Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
De Van Harens,
| |
[pagina 370]
| |
geen vlijt in den Haag, waande zich poëet, en vooral gerechtigd om alles uit de hoogte voor goed of kwaad te verklaren, naarmate het al of niet beandwoordde aan de onschendbare wetten van zijn genootschap. - De hoogste koning op het gebied der gladgekemde vaerskunst was Sybrand Feitama, die er zijn lust in vond de helft van zijn tweeën-zestigjarig leven te zwoegen aan de vertolking en beschaving van Fénelons Télémaque, en toen nog twintig jaren over had, die hij aan de vertaling en gladding van Voltaires Henriade ging verspillen. Uit zijne school kwam ook het echt- en dichterpaar Van Winter Van Merken te voorschijn, zich even als de onvermoeide meester, op de navolging van Voltaire, maar van Voltaire, den konventioneelen heldendicht- en treurspelschrijver, met allen ijver toeleggend. Willems geboorte en rang boven zijne kunstgenooten schijnen de oorzaak te zijn geweest, dat hij zich met de knutselarijen der dichtgenootschappen nooit heeft afgegeven; want ofschoon hij op politiek gebied een van Frankrijks hevigste tegenstanders geweest is, dreef hij, volgends de opmerking van Huet, de vereering van Voltaire tot een uiterste, waarvoor zelfs Feitama den hoed moest afnemen. Voltaire zong hem toe: Démosthène au conseil, et Pindare au Parnasse,
L'Auguste Libcrté marche devant tes pas;
Tyrtée a dans ton sein répandu son audace,
Et tu tiens sa trompette, organe des combats.
Je ne peux t'imiter, mais j'aime ton courage;
Né pour la liberté, tu penses en héros,
Mais qui naquit sujet, ne doit penser qu'en sage
Et vivre obscurément, s'il veut vivre en repos.
Notre esprit est conforme aux lieux, qui l'ont vu naître,
A Rome on est Esclave, à Londres Citoyen;
La grandeur d'un Batave est de vivre sans maitre,
Et mon premier devoir est de servir le mien.
Tot voltooiing van Willems beeld meent Huet er nog te moeten bijvoegen, dat de vertaling van een dozijn psalmen voor kerkgebruik, ondernomen op verzoek van den griffier Fagel, de | |
[pagina 371]
| |
laatste dichterlijke uitspanning van dezen bewonderaar van Voltaire geweest is. Zoo bewoog hij zich mede in den stroom zijner dagen, waarin zeer velen in ons vaderland eene vereering van den Afgod der eeuw Voltaire bestaanbaar achtten met een levendig geloof aan de alleen zaligmakende christelijke openbaring en oprechte bijbelerkenning, en wist zich tevens door het aristokratische zijner letterkundige betrekkingen in Nederland boven de groote slaafsche schaar zijner tijdgenooten te verheffen. Huydecoper namelijk was de eenige letterkundige van Nederland, met wien Willem van Haren briefwisseling hield. ‘De Heer Huydecoper’, schrijft hij, ‘nam de onaangename en verdrietige bezigheid van hetzelve (het dichtstuk Friso) te ontleden, en alleen om de Kunsten en Wetenschappen te bevoordeelen op zich.’ Zijne ‘dankbaarheid voor zulk een proeve van. vriendschap, en voor zulk een iever om hem aan te moedigen in plaats van af te schrikken, zou nooit in zijn hart verflauwen, maar in kracht aangroeien, naarmate dit Gedicht door de wereld zou worden goedgekeurd’. De meening te hebben gevraagd van een zoo voortreffelijk beoordeelaar, - die daad, meent Huet, zal onzen dichter steeds tot eer verstrekken, ook al was Huydecoper toen nog niet de kritische Herkules van later dagen. Bilderdijk oordeelde daar anders over. Hij noemt den Friso een in alle opzichten schoon dichtstuk. En ‘schoon de versificatie misschien hier en daar fautif is, (zegt hij), was het denkelijk beter, voor het onder de schaaf van Huydecoper geweest was’. En inderdaad Huydecoper, hoe uitstekend een taalkenner hij geweest zij, had geen kunstgevoel genoeg, om dichtstukken te verbeteren. Zijne vertoogen over onze verzifikatie, die hier en daar in zijne Proeve voorkomen, zijn geheel en al in den geest van de vaerzensmeders van zijn tijd. Zijne kritiek heeft dan ook de meeste waarde, waar zij het grammatikale geldt: op het gebied der Aesthetiek heeft hij te weinig hart en oog voor het waarlijk dichterlijke en verhevene. Evenwel geven wij het den heer Beets gaarne toe, dat zijne aanmerkingen op Van Harens Friso over 't algemeen zeer onschuldig geweest zijn. De Friesche adel droeg er | |
[pagina 372]
| |
in die dagen roem op, eene uitgestrekte geleerdheid te bezitten. De dichter van den Friso had ook, zoowel aan het Athenaeum te Franeker, als aan de hoogeschool te Groningen, eene geletterde opvoeding ontfangen. Hij kende vrij grondig de oude, en eenige nieuwe talen, had veel gelezen, en was vooral zeer bedreven in de oude en nieuwe geschiedenis. Daarenboven deden zijne houding en gelaat terstond niet slechts den edelman erkennen, maar tevens den man van een buitengewoon karakter en voortreffelijke begaafdheden. Hij was een afstammeling van dat oude geslacht, dat tot de vestiging en sterking van denNederlandschen staat zijne helden en staatsmannen, en aan Oranje trouwe dienaars en vrienden geleverd had; de zoon van Adam Ernst Van Haren en Amelia Henriette du Tour, die de eigenaardigheden der beide geslachten in zijn persoon vereenigde, het arbeidzame, diepdoordringende, schrandere en standvastige der Van Harens met het bevallige, vernuftige en fijne der Du ToursGa naar voetnoot1. Echter is het er verre af, dat deze dichter een troetelkind der Fortuin zou geweest zijn. Zijn huisselijk leven was een aaneenschakeling van ellenden, wier echo, naar het woord van Huet, in den aandoenlijken lierzang Het Menschelijk Leven voor alle volgende geslachten bewaard bleef. ‘Het leven moede, mengde de ambassadeur der Vereenigde Provinciën bij het Brusselsche hof zich zelven den giftbeker en moest, daar zijne nalatenschap door de erven geabandonneerd werd, op 's lands kosten worden begraven. De Haagsche vrienden, weleer zijne benijders, waren even zoo vele haters geworden, en zoo aan het werk zijner lasteraars, die hem beschuldigden als ontvangergeneraal in Friesland 's lands penningen zich te hebben toegeeigend, nog iets ontbrak, werd het door dieven en plunderaars aangevuld. Zes jaren nog sleepte hij na het dichten van dien lierzang (Het Menschelijk Leven) een leven voort, hetwelk hem zelven tot last was geworden en voor niemand eenig voordeel of eenig genoegen meer opleverde. “Démosthène au Conseil” en “Pindare au Parnasse” had in 1743 Voltaire hem geprezen: | |
[pagina 373]
| |
“la grandeur d'un Batave est de vivre sans maître”, had hij er bijgevoegd. Twintig jaren later had de vrijheidlievende Batavier even zoo vele meesters als schuldeischers, en vormden zijne echte en onechte kinderen, met eene tweede vrouw zonder zeden aan de spits, eene uitgehongerde schaar, met lierzangen noch redevoeringen te verzadigen.’ Het Menschelijk Leven levert ons ontegensprekelijk het bewijsGa naar voetnoot1, dat Willem Van Haren een dichter is geweest van den echten stempel, vol gevoel, oorspronkelijk, klassiek van zegswijze, en - tot op zekere hoogte althands - een toonkunstenaar in de taal. Ook kan ik het oordeel van Huet volkomen onderschrijven, als hij beweert, dat van des dichters overige lierzangen, welke bijna zonder uitzondering eene politieke strekking hebben, - zoo als die Leonidas, waarmede hij zich beroemde een legerkorps van 20,000 man op de been te hebben gebracht, - de meesten den indruk maken, welsprekende dagbladartikelen geweest te zijn. Evenwel is een krachtige, wijsgeerige geest, vooral in de Lof des Vredes niet te miskennen. De Friso dunkt den schrijver eer een gelegenheidsvaers in tien of twaalf boeken, dan een dier meesterwerken, waarop het genie voor alle eeuwen zijn stempel drukt. Voor eene halve eeuw heette het: ‘aan Willem Van Haren, behoort de roem, dat hij de eerste van alle Nederlandsche dichters geweest is, die het plan van een heldendicht, op de leest der ouden geschoeid, ten uitvoer bracht.’ Witsen Geysbeek verklaarde, dat, zoo hij de drie voortreffelijkste Heldendichten moest opnoemen, hij eenvoudig zou zeggen: ‘de Ilias, de Aeneis, de Friso. Men was in die dagen al met zeer weinig te vrede. De heer Beets maakt er in zijne “Verpoozingen” opmerkzaam op, dat met den naam Heldendicht, als geenszins een trap, maar een soort uitdrukkende, zoo bijster veel niet gezegd is. “Een schoon gedicht, meent hij, zegt vrij wat meer”. Dat zal wel niemand tegenspreken. Maar verdient de Friso in der daad een schoon dichtstuk genoemd te worden? Is Bilderdijks oordeel over dit werk | |
[pagina 374]
| |
niet veel te gunstig, ook al laat men, zooals Huet, zijne uitspraak enkel gelden voor de vakmannen, die genoeg verstand hebben van verzifikatie en kompozitie, om ook in het onvolkomene de verdienste der inspanning of der overwonnen moeilijkheid te waardeeren? - Dat de verzifikatie dikwijls meer Fransch dan Neêrlandsch is, springt zelfs den minst geoefenden lezer in het oog. Doch ook in plan en samenstel zijn veel grootere gebreken dan dat éene, waarop vooral de aandacht van den heer Beets schijnt gevallen te zijn: te groote lijdelijkheid van den held in de eerste boeken. Daar is in dit stuk geen geregeld plan, geen eenheid noch volheid van gedachte. Van Kampen heeft hier zeer goed gezien: “het gemis daarvan doet dit gedicht, bij den besten wil, twintig maal uit de handen vallen.” Daarenboven zijn de vaerzen “hard als metaal”, zij dragen den stempel eener nog ruwe, ongevormde taal; men verbeeldt zich, tot de zestiende eeuw teruggekeerd te zijn, en het schijnt, dat Spiegel, wanneer hij een heldendicht gemaakt had, omtrent zoo zou geschreven hebben.’ De zedelessen, die ons in koud-filozofische bespiegelingen worden toegediend, zijn door en door prozaïsch en alledaagsch, en hoogst zelden verheft zich de dichter tot de warmte en tederheid van de beste plaatsen uit Fénelons Télémaque. Onno Zwier Van Haren, éen jaar jonger dan Willem, bekleedde, even als deze, zeer aanzienlijke betrekkingen. Hij was historieschrijver van Friesland, Grietman van West-Stellingwerf, Kommissaris-Generaal van de Zwitsersche troepen in dienst van den Staat, Raad van State, van de Admiraliteit te Amsterdam, en van de Staten-Generaal enz. Als staatsman bezweek hij onder de beschuldiging eener onzedelijkheid, die het licht schuwde, hem door zijne eigene dochters en schoonzonen ten laste gelegd. Voor beschuldiging schreef men vroeger gemeenlijk aantijging, waar het Van Haren gold, en den ontaarden dochters van dezen vader wierp men een kreet van verontwaardiging en afschuw naar het voorhoofd. Hoe kon eene poëzie, waarin louter reinheid ademde, uit eene zoo onzuivere bron zijn gevloeid? Men wist wel, dat Onno Zwier eene akte onderteekend had, waarbij | |
[pagina 375]
| |
hij zich schuldig kende, en verbond, de provincie Holland te verlaten, om zonder schriftelijk consent nooit weder terug te keeren: maar daartoe was de ongelukkige vader door zijne verachtelijke kinderen gedwongen geworden. Ook Dr. Van Vloten onderstelt nog, dat Onno Zwier het fatale stuk alleen uit lakenswaarde, maar niet onverklaarbare zwakheid onderteekend heeft, opdat én het huwelijk zijner dochter zou doorgaan, én de zaak voorts gesust zou blijven. Doch die onderstelling verklaren wij met Huet onhoudbaar. De man en vader, zeggen wij dezen na, moet nog geboren worden, die ten einde het nietig gebabbelGa naar voetnoot1 over een af te springen echtverbintenis zijner dochter te smoren, zich zelven schuldig verklaart aan een crimen tenfati incestus, die verklaring in duplo opschrijft, en haar met zijne handteekening bekrachtigt. Vooral een man en vader met een Frieschen kop, gelijk Onno Zwier Van Haren er een op zijne schouders droeg, is daartoe niet te bewegen. Dr. Van Vloten meent: ‘Niet wat er bekend werd, maar hoe men die bekentenis wist af te persen, is de vraag.’ Waarop Huet te recht andwoordt, dat Onno Zwier er wel de man naar was, des noods anderen iets af te persen, maar in geenen deele om het zich-zelven (en dan zoo iets!) te laten doen. Zeker, ‘wie zich, al ware het met het pistool op de borst, eene dergelijke bekentenis laat ontwringen, is een rampzalige zoo hij schuldig, en zoo hij onschuldig is, een man zonder eenig karakter; geen “edelman onder ploerten”, maar een onbevattelijke bloodaard, wiens kortzichtigheid alleen door zijn menschenvrees overtroffen wordt.’ Het gaat dan niet meer aan, Onno Zwier onschuldig te verklaren. Men kan van het woord tentamen de zachtst mogelijke verklaring geven, maar hem geheel en al vrijspreken kan een onpartijdig rechter niet meer. Niet de geschiedenis der bekente- | |
[pagina 376]
| |
nis, maar de bekentenis-zelve wordt door Huet met het volste recht de hoofdzaak genoemd. Dit heeft Onno Zwier-zelf, zoo goed als iemand, ingezien, en daarom heeft hij het stuk, zoo lang hij kon, achtergehouden. Huet wijst er met nadruk op, dat Gijsbert Karel van Hogendorp, die Onno Zwiers kleinzoon was, zich levenslang voor dien grootvader geschaamd heeft. Terwijl hij zeer breedvoerig in zijne Gedenkschriften van zijne moeder gewaagt, verzwijgt hij zeer zorgvuldig haar meisjesnaam, om aldus alle herinnering aan hare herkomst af te snijden. Dit treft te meer, als men bedenkt, hoeveel Gijsbert Karel aan het bloed van Onno Zwier verschuldigd was. Gijsberts vader was een doorbrenger, die door protektie naar Batavia kwam, om met een deel van den Indischen buit zijn verwoest fortuin te herstellen. Men moet zeer hoog opklimmen, om onder de Hogendorpen van vroeger tijd een waardig voorvader van Gijsbert Karel te vinden, en dan zoekt men nog vruchteloos naar sprekende familietrekken. Daarentegen is de overeenkomst van Hogendorp en Onno Zwier allertreffendst: ‘In gestalte, in gebaren, in hooghartigheid, in onhandelbaarheid, in aangeboren staatsmansgeest, in degelijkheid en veelzijdigheid van kennis, in alle gaven van ziel en lichaam was de kleinzoon met overspringing van één geslacht, gelijk men dit in alle standen bij oude familiën vaak gebeuren ziet, het uitgedrukt beeld van den grootvader van moeders zijde. En dien grootvader heeft hij, ofschoon Bilderdijk en Feith den roem zijner Geuzen doen herleven, ofschoon J.M. Kemper hem eene eerbiedige redevoering wijdde, ofschoon hij bij zijn leven met voorbeeldige trouw en vereering het huis van Oranje aanhing, stelselmatig verloochend’. Doch als het meest bezwarend stuk voor de nagedachtenis van Onno Zwier noemt Huet een besluit der Staten-Generaal van 11 Juni 1761, gekleed in den vorm van een andwoord aan de Staten van Friesland. Onno Zwier was namelijk, daags na het onderteekenen der door hem opgemaakte akte van zelfbeschuldiging, uit den Haag naar Brussel vertrokken, waar zijn broeder Willem de Republiek bij de Oostenrijksche Nederlanden vertegenwoordigde. Deze laatste deed al het mogelijke, om de kracht | |
[pagina 377]
| |
van zijns broeders schuldbekentenis te ontzenuwen; maar 't mocht niets baten. Onno Zwier vertrok uit Brussel, ging eenigen tijd op Willems buitengoed in Noord-Brabant wonen, toog van daar naar Friesland, en zou, zoo hij daar gebleven waar, het ruchtbaar worden zijner daad verhoed hebben. ‘Doch overmoedig in het besef zijner onbetwistbare verstandelijke meerderheid, tot dolheid geprikkeld door de gedachte dat nietelingen als zijne schoonzoons en hun aanhang zijne carrière hadden verbroken, nog niet geleerd hebbende dat ongelukken, gelijk hij het naderhand in de Geuzen fraai gezegd en in een brief aan een zoon duidelijk uiteengezet heeft. - dat ongelukken,
Die leeren onder God te bukken,
Bewijzen zijner goedheid zijn, -
vatte hij het heilloos voornemen op, ondanks zijn plechtig gegeven woord en onder voorwendsel der vernieuwing van zijn mandaat door de Staten van Friesland, in het begin van 1761 naar den Haag terug te keeren en weder zitting in de Staten-Generaal te gaan nemen. Toen barstte de bom. De kolonel Van der Dussen deed den Hertog van Brunswijk, voogd van Prins Willem V en feitelijk regent der Vereenigde Provinciën, mededeeling van de door Onno Zwier onderteekende akte; de Hertog gaf er kennis van aan den Raadspensionaris Stein en deze, op 's Hertogen verzoek, aan de in een geheim besogne ad hoc vereenigde Gedeputeerden van Hunne Hoogmogenden’. Van eene eigenlijk gezegde samenspanning tegen den beschuldigde blijkt niets. 't Is zeer wel mogelijk, dat de Hertog van Brunswijk, om bezondere veeten tegen Onno Zwier (want hij had er tegen hem), zich geluk wenschte, toen hem eene gelegenheid werd aangeboden, om den Frieschen edelman uit den zadel te lichten. 't Is mogelijk, dat Van Harens Friesche afkomst den edelen van 't Haagsche hof een doorn in het vleesch geweest is. Misschien zelfs spreekt Onno Zwier waarheid, wanneer hij in zijne Deductiën beweert, dat zijne onvermoeide werkzaamheid, zijne toewijding aan de publieke zaak, en zijn toon van | |
[pagina 378]
| |
gezach, hem bij zijn kleinzoon Van Sandick en zijn aanstaanden schoonzoon Willem Van Hogendorp gehaat hebben gemaakt. Doch van eenige samenspanning bestaat geen blijk hoegenaamd. En de onderstelling alleen, dat de Staten-Generaal met den raadpensionaris Stein aan het hoofd, daarin de hand zouden gehad hebben, maakt, zooals Huet zegt, den indruk eener fabel. De Staten-Generaal handelden zooals zij behoorden, toen zij aan Onno Zwier tot nader order den toegang tot hunne vergadering ontzeiden. Geen onpartijdige toch kan eenig gewicht hechten aan's mans zelfverdediging, zooals die in zijne Deductiën is neergeschreven. Als een staaltjen geeft Huet het volgende: ‘De Deducent zag dat papier (hetwelk de kolonel Van der Dussen hem wilde doen overschrijven en door zijne handteekening bekrachtigen) in, doorliep het, met de indignatie en verachting, die het verdiende, op zijn lessenaar, en verzocht den kolonel Van der Dussen om 's anderen daags eens weder te komen. Na zijn vertrek begonnen de Deducent en zijn vrouw, doodelijk bedroefd van te zien tot wat extremiteiten hunne eigen kinderen en derzelver godvergeten raadslieden hen wilden brengen, te overleggen, wat conduite aan hen nu paste, of noodzakelijk was om een schrikkelijk publiek eclat voor te komen, hetgene, zonder eene buitengewone toegevendheid van hun kant, onvermijdelijk was. De Deducent zag wel, dat dit Geschrift onzinnig, absurd en contradictoir was; hij zag ook wel, dat al had het geschrift zoodanig opgesteld geweest, dat het in regten had kunnen subsisteeren, het echter van zelf nul was en van geene de minste waardye of kracht kon zijn door de omstandigheid van den dwang en bedreigingen, waarmede hetzelve werd geëxtorqueerd. Maar zijn geheele leven lang eene onbesmette reputatie gehad hebbende, kon hij niet resolveren om tot een pas te komen, die bij al degenen, die van de actuële situatie, waarin men hem en zijne familie had weten te brengen, niet waren onderrigt of zelven geene ouders waren, voor eene groote onvoorzichtigheid moest passeren en alleen konde worden geapprobeerd door diegenen, | |
[pagina 379]
| |
die door de ondervinding weten voor wat efforts een teerhartig vader capabel is om drie kinderen te behouden, en hoe ver zich de zwakheid van het ouderlijk hart uitstrekt, om die kinderen hun uiterste elende en ongeluk voor te komen, die zeker waren door de omstandigheden, in welken die ongelukkigen, door seduktie, haat en ambitie waren geworpen. Hier kwam bij dat des Deducents vrouw, met de koorts op hare bleeke lippen, ziek, zwak, doodelijk ontsteld, en als verwilderd, zich voor de knieën van haar man smeet, en hem met gevouwen handen en schreijende oogen, om alles wat hem lief was, om haar die zij wist zijn liefste schat op aarde te zijn, om haar verstand, om haar leven te behouden, om Gods wil bad en smeekte, van na te schrijven en te teekenen al wat men wou, want dat zij bij geene mogelijkheid langer noch gezonde herzenen, noch het leven konde behouden; tegelijk met de gedurige verbeelding van drie ontecrde kinderen, een vermoord man, schoonzoons door beulshanden op 't schavot gestraft, en zeven ongelukkige kinderen (misschien binnen korten tijd ouderlooze weezen) door oneindige processen in de uiterste armoede gedompeld..................
Na zeven uur kwamen de heeren Van der Dussen en De Rooy, en de Deducent, na twintigmaal en meer te hebben geprotesteerd van 't geweld, dat men hem aandeed met hem te dwingen om zulk een extravagant papier te moeten copiëren, of zijn vrouw en tien kinderen in zulk een imminent gevaar van leven, eer en tijdelijk welwezen te zien; na twintigmaal en meer de pen te hebben weggesmeten en van 't papier weggegaan te zijn, en iedermaal door den kolonel Van der Dussen wederom bij hetzelve te zijn gebracht, die hem telkens voor oogen hield en repeteerde dat zijn leven in het allergrootste gevaar was; dat het huwelijk van Caroline, in wat staat zij mogt wezen, afgebroken wierd; dat drie van zijne eigen kinderen voor altoos verloren gingen; dat de ruïne van zijne vrouw en kinderen door processen onvermijdelijk was; die hem den staat van zijne vrouw vertoonde, die half dood, in een armstoel zittende, hierbij | |
[pagina 380]
| |
assisteerde; de Deducent had eindelijk de zwakheid van te cederen aan de vrees van zijne vrouw te verliezen, of ten minsten, haar te gelijk met zijne en hare tien kinderen ongelukkig te doen worden; en hij deed deze afgedwongen pas voor hen, dewijl dit het eenige middel was om hen allen te behouden’. De Staten van Friesland meenden er tegen te moeten opkomen, dat de resolutiën wegends Onno Zwier uit het geheime in het openbare register der Generaliteit waren overgebracht. Ook beweerden zij dat men onbevoegd was, in strijd met hun creditief, den bezwaarde te verbieden te compareeren ter plaatse waar zij goedgevonden hadden hem te zenden. Toen schreven de Staten-Generaal, in andwoord aan die van Friesland, een stuk, dat ook mij toeschijnt de schuld van Onno Zwier boven iederen twijfel te verheffen: ‘Dat het ruim een jaer geleden is, wanneer alhier ysselyke geruchten ten laste van gemelden Heere van Haren zyn ontstaan en geëclatteerd, als of dezelve begaen zoude hebben eene ongehoorde misdaed, waervan de natuur een afschrik heeft; welke geruchten, schoon mogelyk in de Provincie Vriesland zoo zeer niet verspreid, alhier gemeen geworden zynde, zeer veel impressie ten zynen nadeele hebben verwekt, en merkelyk geconfirmeerd zyn geworden door de schielyke retraite en absentie van gemelden Heere, daer op gevolgd, in een tyd, dat zyn belang deszelfs prezentie alhier scheen te vereischen; dat, na verloop van een jaar tyds gemelde Heer alhier wederom verschenen zynde, en, op den 15 April laestleden aen hunne H.M. gepresenteerd hebbende een nieuwen Brief van Credentie, om Sessie te nemen ter Vergaderinge van hunne Hoog Mog., wel eenige bedenklykheden by vele Leden in de Vergadering geweest zyn, of een Heer, onder zoo sterke suspicien gevallen, en op welken een ieder het oog hadt, behoorde te worden geadmitteerd; doch dat hunne Hoog Mog., echter, considererende dat dezelve met een Brief van Credentie op nieuw was voorzien, na dat een jaer verloopen was dat die geruchten het eerst waren ontstaan, uit respect voor hooggemelde Heeren Staten, gemelden | |
[pagina 381]
| |
Heer op de gewone wyze hebben geadmitteerd en aengenaem verklaerd, gelyk hy dan ook Sessie heeft genomen, en eenige dagen achtereen ter Vergadering is gecompareerd, hoewel, uiterlyk, met minder aggrement voor zich zelven, dan by zyne vorige Sessien heeft genoten, om dat vele Leden uit hunne gedachten niet konden stellen alle de nadeelige discoursen, die op dit subject dagelyks, en zelfs onder de Gemeente, ten nadeele van gemelden Heere, werden gevoerd: tot dat, op den 28 April, laatstleden, is voorgevallen dat de Heer Raedpensionaris van Holland, uit naem van zyne Hoogheid, den Heere Hartog van Brunswyk, aen de Heeren Hoog Mog. Gedeputeerden, heeft voorgedragen het gene hem door den Collonel van der Dussen was bekend gemaekt, wegens eene schriftelyke Acte, door gemelden Heere van Haren met zyne eigen hand tweemalen geschreven, geteekend en gezegeld, waer by gemelde Heer verklaert zich by zyne Familie in gefundeerde verdenkinge te hebben gebragt van zich schuldig te hebben gemaekt aen het crimen tentati incestus met twee van zyne kinderen, en dat tentamen tot zyn leedwezen aen zyne Familie te hebben moeten bekennen, belovende en hem verbindende, en wel sub poena convicti et confessi, dat hy zich, uiterlyk op Donderdag daer aen, zoude begeven buiten de Provincie Holland, en binnen dezelve Provincie, op gelyke poene, als voren, nooit wederom zoude komen dan met schriftelyke Consent en Goedvinden van de Heeren Hendrik van der Dussen, Johan Alexander van Zandyk en Willem van Hogendorp, of die van dezelven alsdan in leven zouden zyn. Dat op het gezicht van deze Acte, alle de Leden van het secreet Besoigne met ontsteltenis zyn aengedaen geworden: dat vele reflexien daer op zyn gevallen, en verscheidene gedachten zyn geopperd, op wat wyze men in dezen zoude moeten handelen; maar dat al wederom het respect voor hooggemelde Heeren Staten en voor derzelver Brief van Credentie geprevaleerd heeft boven mesures, die men meende dat in zoo een ongehoord geval met recht zouden hebben kunnen en behooren werkstellig gemaekt te worden, en dat men gemeend heeft, den zachtsten weg inslaende, best te zullen doen, met | |
[pagina 382]
| |
alleen den gemelden Heere van Haren, door zyn Heer Mede-Gedeputeerde, kennis te doen hebben van de Consideratien, daer op gevallen, met verdere aenduidingen aen den zelven, ingevalle hy zich zoude mogen onderwinden desniettegenstaande, in hunner Hoog Mog. Vergadering te verschynen of aen hunne Hoog Mog. te presenteren een nieuwen Brief van de Heeren Staten of Gedeputeerde Staten van Vriesland om in eenig Generaliteits Collegie Sessie te nemen, dat alsdan van het voorsz. gecommuniceerde, uit naem van zyne Hoogheid, en van de voorsz. Acte, kennis zoude worden gegeven aen de volle Vergadering van hunne Hoog Mog., om derzelver goedvinden daer op te verstaen, en voorts de zaek over te laten aen de dispositie van de Heeren Staten van Vriesland. Dat het dus vreemd moet voorkomen, dat hooggemelde Heeren Staten, by hunne Missive, de zaek zoodanig voorstellen, als of gemelde Heer van Haren by de Heeren, hunner Hoog Mog. Gedeputeerden, ter gelegenheid van eene beschuldiging, tegens hem ingebragt, was geweerd uit de Vergadering van hunne Hoog Mog. en verdere Generaliteits collegien; want hy niet geweerd is uit de Vergadering van hunne Hoog Mog. of eenige Generaliteits collegien, maer hem alleen is aengezegd dat, zoo hy ter Vergaderinge wilde verschijnen, of zich presenteren om in eenig Generaliteits Collegie gecommitteerd te worden, alsdan van de geheele zaek, die tot nog toe secreet was gehouden, aen de volle Vergadering kennis zoude worden gegeven, met vertooningen van de bovengemelde Acte; en dat dit niet geschied is ter gelegenheid van eene beschuldiging, tegens hem ingebragt, maer op eene Acte van schuldbekentenis, door hem zelf tweemalen geschreven, geteekend en gezegeld. Dat, ingevalle gemelde Heer van Haren aen den Heer, die hem deze Aenzegging heeft gedaen, mondeling hadt geantwoord, dat de voorsz. Acte een valsch en gefingeerd Instrument was, de zaek eene nadere deliberatie zoude hebben gerequireerd; maer dat gemelde Heer van Haren, op de gedane insinuatie heeft moeten bekennen, dat de Acte met zyne eigen hand tweemalen geschreven, geteekend en gezegeld was geworden, en | |
[pagina 383]
| |
dat, gevolglyk, dezelve niet dan voor Eene Wettige Acte konde worden gehouden; dat gemelde Heer van Haren aen de gedane insinuatie ook heeft gedefereerd, en daerop geantwoord, dat, dewyl hy genoodzaekt was een party te kiezen, hy geresolveerd was zich te begeven naer de Provincie Vriesland, om zich aldaer voor het Hof van Justitie ter purge te stellen, zoo als hy dan ook daerop naer Vriesland is vertrokken, en zich aen het Hof ter purgé heeft gesteld, waer door hy zich zelven sub reatu heeft gebragt; dat al het gene tot hier toe was voorgevallen, met zoo veel menagement en discretie, en met zoo veel egards voor hooggemelde Heeren Staten zynde behandeld, als in eene zaek van die natuur heeft kunnen geschieden, het gepasseerde in een secreet Besoigne zoude zyn gebleven, en geenszins publiek gemaekt, maer dat het zelve menagement en discretie niet langer geobserveerd heeft kunnen worden, nadat gemelde Heer van Haren die zaek door eene Deductie, waer in de voorsz. Acte, daer het alles op aenkomt, niet heeft geïnsereerd, zelf waereldkundig heeft gemaekt, en, hoewel het contrarie voorgeeft, inderdaed ad populum heeft geprovoceerd; hetwelk de Heeren, hunner Hoog Mog. Gedeputeerden, in de noodzakelykheid heeft gebragt om alles te openbaren aen de volle Vergadering van hunne Hoog Mog., met dat gevolg, dat hunne Hoog Mog. hebben goedgevonden al het geen dienaengaende in het secreet Besoigne is voorgevallen, en geresolveerd op den 28 en 29 April, en 1, 12, en 18 May dezes jaers, uit het secreet Register over te brengen in het ordinaris Register van hunner Hoog Mog. Resolutien, waer door het niet schijnt dat het zelve door hunne Hoog Mog. is geapprobeerd, maer ten klaersten en duidelyksten blykt, dat hunne Hoog Mog. op de zelfde wyze gedacht hebben in de volle Vergadering als in het secreet Besoigne. Dat hunne Hoog Mog. ook niet twyfelen, of al het geen hieromtrent gedaen is, zal de volkomen goedkeuringe van alle de Bondgenooten erlangen, gelyk het reeds die van de Heeren Staten van Holland en Westvriesland heeft weggedragen, en met reden mogen presumeren, dat in Vriesland zelf, by alle de | |
[pagina 384]
| |
Leden van de Regeringe, daeromtrent niet op die wyze gedacht wordt, als by bovengemelde Missive wordt gedaen’. ‘De meeste historici, zegt Huet, zullen, geloof ik, met mij van oordeel zijn, dat bij het ontbreken van elk afdoend argument, hetwelk Onno Zwier tot zijne verdediging had kunnen aanvoeren, deze brief der Staten-Generaal het zedelijk bewijs van zijne schuld voltooit, en de kritiek na dezen alleen nog heeft te verklaren, hoe uit zulk eene onzuivere bron zulk een krachtige stroom van reine poëzie is kunnen voortkomen.’
Heeft de schrijver aan dezen eisch der kritiek voldaan? Heeft hij ons het eigenaardige in Van Harens poëzie en prozaschriften aangeduid, en ons in staat gesteld de lijnen der door hem aangegeven denkbeelden te verlengen? Heeft wie met Onno Zwiers geschriften nog geen zeer intieme kennis gemaakt heeft, na Huets beoordeeling gelezen te hebben, een beeld voor zich zien oprijzen van den mensch, die zich in die schriften weêrgeeft? - Ten deele slechts. Vooreerst is het wel wat gewaagd, wanneer men het verband tusschen iemands dicht- en prozawerken, en de herinnering van zijnen misstap wenscht aan te toonen, in alles slechts één doel te zoeken: zoo mogelijk den indruk van het vroeger gebeurde uit te wisschen. ‘Overal, zegt Huet, treedt te dien einde de rechtzinnige burger, de brave echtgenoot, de teerhartige vader op den voorgrond.’ - Maar eilieve! wordt men dan dichter, (noemen wij de zaak bij haar naam!) door den huichelaar te spelen? Verbeeld u iemand, die eenmaal op het punt heeft gestaan zich op de snoodste wijze tegen de zedelijkheid te vergrijpen. Zijn toeleg wordt gestuit, maar te gelijk wordt de genadeslag toegebracht aan zijn staatsmansleven, ja, aan zijn goeden naam als vader en echtgenoot. Die man heeft zijn leven lang in het Fransch gedacht en geschreven. Daar grijpt hij op zijn drie en vijftigste jaar de Nederlandsche dichtpen, en doet al wat zijne tijdgenooten ons voor poëzie veilden verbleeken. Niet vreemd, mijne Heeren! Die zanger moest de indrukken uitwisschen van het gebeurde in Februari 1760! Sic. Musa iuvat audaces! | |
[pagina 385]
| |
Waarom ons niet een dieper blik in de ziel van dezen dichter doen werpen? Waarom uit zijne werken niet aangetoond, dat er nog gants andere elementen in zijne ziel moeten aanwezig geweest zijn dan die, wier rampzalige ontwikkeling hem zoo diep heeft vernederd? Een dichter als Onno Zwier, die zoo vurig en zoo krachtig het goede bezongen heeft, moet dat goede meermalen gevoeld, moet het dikwijls hebben liefgehad. Om een misstap te verbergen, kan men aan een werk een of anderen plooi geven, maar het bezielen en tot poëzie adelen eischt vrij wat meer dan koel overleg, ook al is men met de benijdenswaardigste aller gaven bedeeld. Ik acht Onno Zwier schuldig, ja, ik gruw bijna van hem, als ik zijne Deductien lees. Maar bij het genieten zijner poëzie grijpen mij gants andere gedachten aan dan die van onzen Kritikus. Ik gevoel, dat er in dezen zanger een reiner leven ontwaakt is, een leven, dat zich moet uitstorten en meêdeelen, en dat ons uren lang vergeten doet, dat het is opgeweld uit eene borst, die niet altoos even zuiver geblaakt heeft. In de tweede plaats vind ik in dit gedeelte van Huets studie iets, dat naar kleinsteedschheid begint te zweemen. Als de schrijver ons meêdeelt, dat men niet alleen in Van Harens gedichten, maar ook in zijne prozaschriften enkele gezegden of opmerkingen aantreft, die met één trek zijne geheele denkwijze teekenen, verwacht men zich natuurlijk op iets zeer karakteristieks. Een puntig gezegde, denkt ge, uit Onno Zwiers eigen mond, een fijne opmerking, iets geestig-satirieks. Neen, - in zijn Leven van den Gouverneur-Generaal Camphuis begint eene periode aldus: ‘Abou Hassan, Koning van Golconda, had het ongeluk van zeer weinig verstand met zeer vele schatten te bezitten.’ Een weinig verder leest men: ‘Aureng-Zaïb, de groote Mogol, zijnen vader, zijne drie broeders, benevens hunne zonen, aan zijne heerschzucht opgeofferd hebbende, had zich-zelven nu de boetvaardigheid opgelegd van nooit iets anders tot voedsel te nuttigen als kitchéri (een soort van slaboontjes) en water; en hij zag dit aan als een gepast middel om zich met de Godheid te verzoenen.’ Nog een weinig verder: ‘Camphuis besteedde den | |
[pagina 386]
| |
weinigen tijd, die hem de zaken te Batavia overlieten, óf in 't nagaan van de burgerlijke geschiedenissen van Indien, óf in 't opzoeken en navorschen van alles wat de natuurlijke historie van die klimaten betrof: in één woord, met zich in de wetenschappen te oefenen, zoo veel de onwetendheid welke om hem heerschte zulks toeliet. Maar dit had hem minder bemind, of om de zaak bij haren waren naam te noemen, gehaat gemaakt bij zijne Mede-Raden, wier omgang hij, buiten den Raad, niet meer zocht dan voor zoo ver volstrekt noodzakelijk was: waarschijnlijk omdat de onderwerpen van zamenspraken, aan die Heeren aangenaam, hem verveelden, en dat de stoffen, daar hij van hield te spreken, bij henlieden onverstaanbaar waren.’ Huet zou bij den Italiaanschen historieschrijver Cantù kunnen leeren, dat er wat meerder vereischt wordt, om door enkele gezegden of opmerkingen eene persoonlijkheid te schetsen. Onno Zwiers Brief aan Prof. Te Water zegt wat meer. Weet ge wat wij wenschten? dat de schrijver niet zoo lang bij Van Harens Dramatische poëzie verwijld had, en wat meer zorg aan zijne karakterteekening gewijd. - Dat in Willem de Eerste fraaie partijen gevonden worden, maar dat de handeling overschaduwd wordt door den dialoog; dat het zoo jammer is, dat de dichter, in steê van Balthazar Gerards-zelven, d'Assonvilles sekretaris ten tooneele heeft gevoerd, en dat wij den moordenaar niet te zien krijgen, weten u de meeste Gymnasiasten met stijgenden pathos op te snijden, al hebben zij het treurspel ook nooit gelezen. Over Agon Sulthan van Bantam weten zij u veel meer te vertellen dan ge hier uit het overzicht van. Huet kunt leeren. Zij beweren, dat in dit stuk te veel verhaald, te weinig gehandeld wordt, ofschoon de karakters vrij goed geteekend zijn. Fathema noemen zij een zeer edele figuur: Maar ze zeggen, dat het stuk volstrekt niet voldoet aan de eischen van een goed treurspel. Men gevoelt nergends eenig tragisch medelijden, en het is de ondeugd alleen, die hier op de afschuwelijkste wijze zegepraalt. Hadden Onno Zwiers lierdichten, uit een zielkundig oogpunt vooral, ook niet eene nadere beoordeeling verdiend, inzonder- | |
[pagina 387]
| |
heid het wijsgeerige daarin? Wat minder en wat meer zou de aurea mediocritas geweest zijn. Wij brengen den Heer Huet onzen dank, dat hij niet voor de duizendste maal de vraag gesteld en beandwoord heeft: mag men Onno Zwiers Geuzen een heldendicht noemen? Men heeft er in den jongsten tijd den naam van Romance op grootere schaal aangegeven, en die mag er aan geëigend blijven. - Het stuk heeft groote gebreken. Men heeft te recht aangemerkt, dat van de vier tafereelen, waaruit het gedicht bestaat, er slechts drie innig samenhangen, en het vierde een hors-d'oeuvre moet genoemd worden. ‘Drie tegenwerpingen, zegt de dichter-zelf, zijn er gedaan tegen dit Byverhaal, 1o of 't niet te lang is na evenredigheid van het geheele werk? 2o of het natuurlijk uit het Gedicht is vloeyende? 3o of het er noodzakelijk is? Myn andwoord op het eerste, dat elk die het te lang vind zig zelven kan helpen, met het over te slaan. Op het natuurlijke, dat niet de Autheur, maar ieder Leeser eigensmaakelijk hier over moet gevoelen. En eindelijk voor zo veel het noodzaakelijke aanbelangd, dat in een verhaal van de daaden der Geuzen, dit Byverhaal zeekerlijk niet noodzaakelijk was: alzo weinig als de reys van Aeneas na de Elizeesche Velden, dewyl Virgilius dien Held van Troojen na Alba had kunnen zenden, zonder dat die omweg noodzaakelyk was.’ Wanneer men bij eene Epizode zich-zelven kan behelpen, met haar eenvoudig over te slaan, is zij reeds ten strengste gevonnist. Als men tot zijn drie en vijftigste jaar gewoon is geweest zelfs in den huisselijken kring niets dan Fransch te spreken, en dan eerst begint Hollandsche vaerzen te schrijven, kan men, al studeert men nog zoo vlijtig in Vondel en Hooft, geen meester meer worden van zijne moedertaal. Bilderdijk, hoe veel hij met De Geuzen ophad, spreekt dan ook van ‘ruwheid van versmaat, of liever gebrek aan een geregelde en draaglijke versmaat’, van ‘de hardheid, de gedwongenheid der uitdrukkingen, de ongelijkheid van den stijl, die nu eens tot de hoogte der Heldentrompet opklimt, dan weêr tot de laagste platheid verzinkt; het volstrekt gebrek aan eene zuivere, dikwijls aan | |
[pagina 388]
| |
eene leesbre en verstaanbare taal.’ Maar in spijt van ‘een volslagen gemis van alle schoonheden van den tweeden rang’, vindt men er die van den eersten bij menigte. Als men pas Hoogvliet of Feitama uit de hand heeft gelegd, is het of men in eene andere eeuw, in eene andere waereld verplaatst wordt. De teekening van dezen meester moge schetsachtig zijn, zij is flink en stout, de toetsen breed en krachtig, het koloriet gloeiend. De Geuzen werpen op eenmaal de gekemde, gekuischte en verschaafde omzichtigheids-poëzie in duigen. Ondanks de gebreken in bestek en uitwerking blijft dit gedicht een glanzend lichtpunt aan den grauwen litterairen hemel der achttiende eeuwGa naar voetnoot1. En hoe stijgt onze bewondering voor de gaven van dezen zanger, als we hier van den Heer Huet wederom vernemen, dat de ‘goddelijke Henriade’ zoo als de dichter haar genoemd heeft, mede tot model der Geuzen heeft moeten dienen. Wel was hij door de natuur tot dichter geadeld, die, met zulk een armhartig model voor oogen, zoo echt-vaderlandsch zingen kon! De nakomelingschap zal op dezen dichter blijven neêrzien met deernis en bewondering. Het dierlijke grensde in dezen beklagenswaardigen man aan het hoogst reine. Van het eerste heeft hij een treurig bewijsstuk voor de eeuwigheid geboekt. Van het tweede getuigen zijne zangen in zeldzame mate. De zucht van het berouw, die ons uit zijne lyrische ontboezemingen hier en daar wordt toegezonden, doet ons vergeven, en barmhartigheid en genade voor hem afsmeeken. |
|