Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
Reisverhaal van een Kruisvaarder, uit de XIIIe eeuw,
| |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
Wat wij aan verhalen bezeten hebben, over die heldhaftige en godsdienstige ondernemingen, laat zich hieruit afleiden; in de kasteelen der edelen, en eveneens in de hutten van landbouwers en visschers, moeten in de lange avonden, aan den winterhaard, de krijgsbedrijven, de rampen, de ontberingen en ongelukken van kruistochten en pelgrimagiën, een onuitputtelijke stof zijn geweest. Ook is het waarschijnlijk, dat er beschrijvingen bestaan hebben, hoe kort dan ook, der reizen van Nederlanders naar het H. Land. Groote reisbeschrijvers zijn de Nederlanders wel nooit geweest, zij hebben zich meestal beholpen met vertalingen, en in die eeuwen schijnen zij de zorg voor de noodige itinerarias overgelaten te hebben aan de Venetianen, die zich met den overtocht der pelgrims belastten. Maar toch, er waren ginder zóóveel dingen die hun oog en hart troffen, en onder hen bevonden er zich zóó velen die bekwaam waren om deze indrukken terug te geven, dat het niet aannemelijk wezen kan, dat, bij voorbeeld, niet een of ander vrome geleerde klerk voor zijn meester het verhaal opgesteld hebbe, van den langen moeielijken tocht door hen samen ondernomen, met aanduiding der voornaamste punten van oponthoud, en der beroemdste heiligdommen die zij bezochten. Een gedeelte van zoodanig reisverhaal kom ik te ontdekken, want een ontdekking durf ik het bijna noemen, de vinding van het 15-eeuwsche afschrift der reis van iemand, die in den aanhef verklaart: dat hij in 1217, met het kruis geteekend, naar Jerusalem trok. 't Is het eerste stuk van dien aard dat in Nederland aan het licht komt, terzelfdertijd ongeveer, dat de abbé Raillard te Parijs het lied ontdekt dat de kruisvaarders zongenGa naar voetnoot1. Het is | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
gevoegd in een groot en schoon M.S., afkomstig uit het voormalige klooster der Tertiarissen, of zusters van den derden regel des H. Franciscus', te Oisterwijk, volgens het eerste schutblad dat, op een pergamenten strook, het opschrift draagt: Dit boeck behoort den Conve¯t vande¯ sustere¯ va¯ Oosterwijck. Geheel het M.S. bestaat uit eene verzameling van stukken, die betrekking hebben op het leven en de vereering der H. Catharina van Alexandrië; het is, gedeeltelijk op pergament, gedeeltelijk op papier, geschreven, met een sclioone krachtige letter; tal van grooter en kleiner initialen vercieren het met kleuren en bloemen; het is geheel onbeschadigd. Ziehier de opgave der stukken waaruit het samengesteld is.
| |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
Het geheele M.S. is, met eene en dezelfde hand, geschreven na 1478, zoo als blijkt uit het verhaal der bekeering van een Israëliet, voorkomende onder § 12, luidende: ‘Int jaer ons heren mcccc en¯ lxxviij, da' na dz hertich Karel van Burgongen inden velde verslaghen was, en¯ des Keysers soen van romen, hertich van Oesterrijc, die docht' van burgungnen te hulijck nemen soude; en¯ als hi ned' comen soude, so nam hi mz hem enen notabelen man, die seer abel was ind' medecynen, en¯ dyt was een jode.... En¯ hi woent nu te leyen, en¯ heit meyst' davyd, en¯ heeft da' ee¯s guets mans docht', en¯ leeft nu als een Kerste¯ mensche.’ Wij hebben dus met eene copie te doen, ook is, denkelijk terzelfder tijd, in de 15e eeuw aan het proza zijne lenigheid geschonken; dat het evenwel geene vertaling is, blijkt o.a. uit de wijze, waarop de schrijver het geval verhaalt van den Griekschen kloosterbroeder, die door de Arabieren van zijn kameel en zijn lading olie beroofd werd. Eene overzetting, uit welke taal ook, zou, hier te lande, geen olievat laten toebinden; dat heeft een Nederlander in zijn eigen taal geschreven, gelijk hij het ginder had zien gebeuren, want in het laatste kwartaal der 15e eeuw was men hier met de Oostersche ustensilia niet genoeg vertrouwd, om, bij eene vertaling, uit eigen hoofde, aan een uitheemsch verhaal zulk een eigenaardig karakter bij te zetten, en er dien stempel van oorspronkelijkheid op te slaan. Maar bezitten wij het verhaal in zijn geheel? Hieromtrent kan geen twijfel bestaan; het geheele verhaal bezitten wij niet, 't is slechts een fragment; de copiïst heeft er uit genomen wat | |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
hem dienstig was, met betrekking tot de H. Catharina; de reis naar hare grafstede en het overige heeft hij achterwege gelaten, en is alzoo voor ons verloren gegaan, want op terugvinden van het geheele verhaal is wel niet met grond te hopen. Ook nog uit andere omstandigheden blijkt dat het slechts een fragment is. In het wederkeeren van den Sinai, geeft de reiziger zijn tocht op, punt voor punt, met een nauwkeurigheid die onzen tijd niet tot oneer zou strekken; in het heenreizen daarentegen, verplaatst hij zich plotselings van Ptolemais in de woestijn van Pharan. Hoe had hij dien tocht gemaakt? dit alles heeft de copiïst achterwege gelaten, even als de beschrijving van Jerusalem en der andere heilige plaatsen; en dit is te betreuren, want uit zijne schildering van het klooster op den Sinai, zoo treffend van eenvoud en waarheid, blijkt dat hij geen alledaagsch reiziger was. In 1217 zag het er met de Christenen in het H. land treurig uit. Jerusalem, door Saladijn heroverd, was sedert 1117 weer in de macht der ongeloovigen. De Duitsche keizer Frederik II had zich wel tegenover den paus plechtig verbonden een nieuwen kruistocht te ondernemen, maar hij speelde met zijn woord; die vorst, zonder geloof of overtuiging, hield zich liever bezig met de Moorsche erotische dichters van Sicilië, en de provençaalsche minnezangers, die hekeldichten tegen de kerk maakten; hij stelde van jaar tot jaar zijn tocht naar het Oosten uit, zijn beloften en 's pausen banvloek niet achtend. In deze omstandigheid, begonnen de burgers der machtig en rijk geworden steden zelf handelend op te treden; de Dominicanen en Franciscanen hadden den kruistocht gepredikt met de meeste vrucht; duizenden verklaarden zich bereid hen te volgen. In 1217 ondernamen dus de burgers van Keulen en Bremen, in vereeniging met de Brabanders, Hollanders en Friezen, bij welke zich de bewoners van Noorwegen aansloten, een groote heirvaart naar het H. land; met eene vloot van drie honderd schepen verschenen zij voor de machtige stad Damiate, in Egypte, spoedig was zij veroverd, maar door gebrek aan een vast plan, en nog meer aan hoofdleiding, liep geheel de onderneming op niets uit; | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
terwijl de aanvoerders het oneens waren over hetgeen verder stond te doen, verliep en versmolt het leger, en Damiate was kort naderhand weer in de macht van Sultan Kamel. Het Latijnsche keizerrijk, dat te Constantinopel zijn zetel oprichtte, op den grondslag des vermolmden troons der Comnenen, had, eveneens, geen krachten genoeg te zijner beschikking, om zich duurzaam te vestigen of staande te houden, te midden eener vijandige en altijd oproerige bevolking; de opvolger van Boudewijn van Vlaanderen, Hendrik, was overleden in 1216; zijn schoonbroeder, Petrus graaf van Courtenay en Auxerre, in zijne plaats gekozen, viel, toen hij bezit van zijn troon wilde gaan nemen, in de handen van den griekschen vorst van Epirus, en kwam om in de gevangenis. Zijn oudste zoon, Philips graaf van Namen, weigerde die gevaarlijke kroon, de tweede, Robert, nam ze aan, maar kon eerst in 1220 Constantinopel bereiken. Overal stonden de zaken der Christenen hoogst bedenkelijk. In deze tijdsomstandigheden toog onze reiziger naar het Oosten; hij had het kruis aangenomen, maar de heilige plaatsen mocht hij niet doorwandelen zoo als zijn voorvaders, met den helm op het hoofd en de lans in de vuist; als eenvoudig pelgrim, moest hij gaan; zelfs zag hij zich verplicht het gewaad der Grieksche monniken aan te nemen, ten einde ongemoeid den Sinaï te kunnen bereiken. Zijne berichten zijn helder en nauwkeurig. Te Akka (Acco, Aco, St Jean d'Acre) of Ptolemaïs, bevond hij zich op bevriend gebied; deze sterke vesting was toen nog in de macht der Christenen. Haar Beelsebubs tempel, of toren der Vliegen, is genoeg. bekend uit de historie der kruistochten; dat hij den god van Accoron, die vierde voorstelling van Baal in het Phenicische pantheïsme, verwart met dien van Acon, is te vergeven; hij verzuimt echter niet ook te wijzen op het ware Accoron, in den Penthapolis. Wat zijne beschrijving van het klooster der Transfiguratie en des bergs betreft, de juistheid en belangrijkheid hiervan kunnen wij het best leeren kennen, door vergelijking met die van bedevaarders uit onzen tijd. Bn de Géramb, die in 1833 den Sinaï besteeg, zegt: ‘Het klooster is als een klein dorp, omgeven | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
met hooge wallen uit granietblokken samengesteld; het bestaat uit eene verzameling van onregelmatige gebouwen, op een zeer ongelijk terrein, in verschillenden smaak opgetrokken.’ Men weet, dat Keizerin Helena er de grondslagen van legde, en dat Justiniaan het in 527 verbouwde en vergrootte. Een vijf en twintigtal jaren later bezocht het P. de Damas, die alles middelerwijl zeer vervallen vondGa naar voetnoot1. Onze reiziger spreekt niet van de bekende koord, waarmede men bij gebrek van ingang, veertig voet hoog langs den ringmuur in het klooster wordt opgehaald; hij gewaagt daarentegen van een ijzeren deur. De Géramb komt hem in het gelijk stellen. ‘Ik had ook door een deur kunnen binnengaan, verhaalt hij, want, wat men ook beweerd hebbe, er bestaat een deur; maar zij is ommuurd, en wordt alleen geopend om den patriarch. binnen te laten.’ De Damas ging door die deur binnen. Hij zegt: ‘nous fîmes un détour entre deux murailles, et nous nous trouvames en face d'une porte de fer. Elle est basse, étroite et tellement dissimulée qu'on l'eut prise pour l'orifice d'un égoutGa naar voetnoot2. De fraaiheid der kerk verbaasde Géramb; zij telt drie beuken, rustende op twee reeksen kolommen, tot verschillende bouworden behoorende, maar voor het grootste gedeelte korinthisch. Zij is dus opgetrokken met de overblijfsels van oudere paleizen of tempels. De wanden en vloer waren nog in 1833 geheel en al overdekt met wit en zwart marmer, en eene menigte zilveren en kristallen lampen brandden er, geschonken door vrome Russen, uit eerbied voor de H. Catherina, wier lichaam er rust. Damas teekent aan, dat de choorschelp versierd is met eene voorstelling der Transfiguratie en de portretten van Keizer Justiniaan en zijne vrouw Theodora, alles in mozaïk. “Na de kerk bezocht te hebben, vervolgt Géramb, bracht men mij in de kapel van den brandenden braambosch;” hij blijft echter in uitvoerigheid, van beschrijving achter zijn XIII-eeuwschen voorganger; en als wij hem zijn bezoek aan de overblijfsels der H. Catharina hooren verhalen, dan schijnt het een weerklank te zijn van dat | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
onzes kruis-vaarders.’ Het lichaam dezer groote heilige, zegt hij, was, naar men mij verzekerde, voor zestig jaar nog in zijn geheel. Na dien tijd is men, om het aan de roofzucht der Arabieren te onttrekken, zoo dikwijls verplicht geweest het te verplaatsen, en het is door de vochtigheid zoo aangetast geworden, dat alleen de voornaamste deelen zijn overgebleven. Die welke men laat zien, zijn het hoofd en eene hand, beide zeer goed bewaard. ‘Ten tien ure des morgens kwam men mij met groote plechtigheid afhalen. De oversten bevonden zich met de geheele kloostergemeente in de kerk, en al de lampen waren ontstoken. Men had mij verhaald, dat de overblijfselen der heilige een welriekenden geur rond zich verspreidden, en inderdaad, de kas was nauwelijks geopend, of de aangenaamste geur deed zich ontwaren. Met allen eerbied nam toen de superieur het hoofd, dat gewikkeld is in goudlaken en bedekt met eene kroon insgelijks van goud,.... daarna nam hij de hand, die eene buitengewone blankheid behouden heeft.’Ga naar voetnoot1 Men ontwaart hieruit dat tegenwoordig de olievloeying niet meer plaats heeft; de H. Catharina behoorde werkelijk, gelijk onze pelgrim nog heeft kunnen waarnemen, vroeger onder de olievloeiende heiligen. Tot beter verstand van eene andere plaats in zijn reisverhaal, is het misschien niet ondienstig hier aan te halen, wat Godescard uit de schriften van den aartsbisschop van San-Severino, Falconius, heeft overgenomen: ‘Men zegt dat het lichaam dezer heilige door Engelen op den berg Sinaï was gedragen; dit moet aldus verstaan worden, dat de monniken van den Sinaï het in hun klooster overvoerden, om het met dien schat te verrijken. Dikwijls heeft men het kloosterkleed als een engelenkleed aangeduid, en oudtijds noemde men de kloosterlingen zelf engelen’. Bij het bestijgen van den top des bergs ontmoette Géramb de trappen niet meer, die onzen kruisvaarder van dienst geweest waren; hij vond ‘geen enkel spoor van eenig pad’, die oudere | |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
werken waren vervallen; geen wonder dat hij luide klaagt over de ruwheid en steilte van den weg. Men wees ook hem de kapel van den profeet Elias, en de grot waarin hij zich ophield; op den kruin des bergs vond hij de puinhoopen van twee christenkerken, waarvan de eene den naam droeg der Transfiguratie, ook zag hij er eene moské door de Turken ter gedachtenis van Mozes gebouwd. De opening der rots, waarin de wetgever der Hebreeuwen geplaatst werd, toen de heerlijkheid Gods hem voorbij trok, ontmoette hij eveneens; haar graniet vond ook hij buitengewoon hard, en ter nauwernood kon hij, met een sterken hamer, in den tijd van een half uur er eenige kleine stukjes van afslaan; maar alleen in de verte werd hem de plaats getoond, waar weleer het lichaam der H. Catharina vele eeuwen gerust heeft. De Damas constateert hetzelfde. Bij vergelijking dezer verhalen, ontwaart men, dat onze middeleeuwsche pelgrim de ligging der plaatsen die hij beschrijft niet altijd met volmaakte juistheid aanduidt, maar desniettemin spreekt de helderheid van zijn geest en de scherpte van zijn oog uit geheel zijn opstel, dat zeker een der belangrijkste stukken is, welke wij uit onze oude letterkunde bezitten. Merkwaardig is de beschrijving, die hij geeft van de zwervende horden der woestijn; dat zij, volgens zijne getuigenis, de reizigers die naar den Sinaï trekken veelal ongemoeid laten, vindt zijne gereede verklaring hierin, dat de kloosterlingen ze met hun aalmoezen voortdurend te hulp komen, en hen bezigen om de voortbrengsels hunner tuinen te gaan verkoopen, en al het noodige aan te voeren; dit maakt die woeste stammen tot hun vrienden. Wat eindelijk ons afschrift betreft, ik geloof dat het, gelijk het geheele M.S., het werk is eener vrouwenhand; eene der zusters zelf van het klooster te Oisterwijk, veronderstel ik, heeft het gemaakt; vooral hel ik hiertoe over, omdat overal des afschrijvers volstrekte onbekendheid blijkt met uitheemsche namen. Ptolomaïs wordt onder zijn pen lotholomaeyda; Machabaeus levert hem eigenaardige moeijelijkheden op; Jethro wordt Yevo; Nadab en Abiu, Nadab en Abijn; Elim, Helijm; zelf | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
Bethlehem komt niet behoorlijk op papier. Aannemelijk is het niet dat een klerk, zoo geheel onbekend zou wezen met de schriftuur, dat hij dergelijke namen, die zoo dikwijls gebezigd worden, op zulke wijze zou radbraken. Verkortingsteekenen komen in overvloed voor en worden nog al dooreen gebruikt. Waar de beteekenis boven bedenking stond, heb ik ze opgelost. Voor 't overige geef ik den tekst integraal terug; onoverkomelijke moeielijkheden in de lezing geloof ik niet dat hij oplevert; daar de zin duister is, schenkt de verdere gang van het verhaal gewoonlijk de noodige ophelderingen. | |||||||||||||||||||
Hier na volet vanden berch van Synay daer dat waerdighe gloriose licham vander heiligher maghet S. Katherina rustende is. Dat yerst cap.Int iaer ons heren mcc ende xvijGa naar voetnoot1 was ic geteykent metten cruce ons heren in verlatenisse mijnre sonden, Ende voer pelgrymase met mijnre pelgrymen ten heilighen lande waert te iherusalem. Ende als ic die heilige steden doerwandert hadde ende ghevysenteert hadde, do hadde ic alte grote begheerte te versueken der salighen maghet santa Katherina licham, dat drupende is van haren heilighen oly. Mer want ic dat langhe tijt vueyrichliken in mijnen ghemuede op gheset hadde, so beval ic mij selven alte mael, mijne siel ende mijn licham, der gracyen gods ende der hulpen deser saligher maghet santa Katherina, ende waert ontsteken met also groter begheerte, so dat ic niet en ontsach enyghe perykel of misval, dat my begheven mochte. Want ic wtsette mijn leven totter doot of totter ewigher ghevaenkenisse, of ten vloeyden, of enyghe ander avontuer. Hier om nam ic den wech aen van Acon, die welneerGa naar voetnoot2 gheheiten was ptolomaeijdaGa naar voetnoot3, daer van outs gheoeventGa naar voetnoot4 was die afgod beelsebub, daermen inder ewangelien af leest dat hi god was | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
van Acoron. Want daer is noch die toren in die haven derselver stat, die gheheiten is die toorn der vlieghen, in welker stat Yonathas, machbeus broeder bedrieghenijs ghevanghen was ende van trypone doot gheslaghen. Mer daer is noch een ander stat Acorun, die een is van de vijf steden der philistynen. Vander voerseider stede Acoron nam ic den wech aen ende veynsde my inden habijt als een grijx monyck, met enen langhen baerde. Hier is te weten, dat die wech der voestyen, daer men doerreyst totten berch van Synay, is vol perijkels, want daer sijn scadelike lewen, welker voetstappen ic daer versche sach, ende scadelike wormenGa naar voetnoot1 ende tijgherijs. Ende oec is daer perijkel van reghen, want alst reghent soe v'sament dat water doer die berghen ende vervult die woestyn met alfo groter overvloedicheyt, dat nyement dat perijkel en mach ontgaen.Ga naar voetnoot2 Daer is oec also grote hette, dat fij denghenen die daer voer, by tijden dwijngen tot ghebrec; des somers en mach nyemant die woestijn doer lyden,Ga naar voetnoot3 ende daer sijn oec luttel voghelen in, mer voer den berch van Synay is een slechteGa naar voetnoot4 ende witte wech, daer moyses voedeGa naar voetnoot5 die cudde sijns swagersGa naar voetnoot6 YeuoGa naar voetnoot7, doe hi den bossche sach bornen. Daer vochten oec die kijnder van Ysrahel tegen Amelech, doe moijses badt inden berch van Synay, ende Aron sijn armen ophielt. Ende die kynder van Ysrahel die maecten daer oec dat gulden kalf, ende bedent aen, ende dat vier verteerde daer Nadab ende AbijnGa naar voetnoot8. Mer inden voet des berchs Synay, in die stede daer dat bossche stont, dien moyses waende dat hi bornde ende nzGa naar voetnoot9 bornde, dat hi onverbrant bleef, daer is ghetymmert een suverlicke kercke inder eren onser liever vrouwen der heiligher maghet maria, ende van bynnen is sy suverlike versiert met claren marmer steen ende is buten met lode ghedect, ende heeft bynnen veel lampen. Dese kerck bewoent een bisscop met monyken, seer religyose mannen van Arabyen ende van grycken, in een grote convent, gode seer devoteliken dienende. Ende fij leven al in groter abstenencye, welke die bislcop altemael besorghet in tijtlicke ende gheesteliken dynghen. Dese hebben enen hoofGa naar voetnoot10 die met eenre vasten yserne porten is, ende met hoghen sterken | |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
mueren al om bemuert, om die vrese vanden beesten der wostine. Dat selve hof onthoutseGa naar voetnoot1 al, mer die wonynghen sijn verscheyden, also datter twe, een jonghe ende een oude, te gader wonen, op dat die jonghe den ouden helpen mach. Sij hebben haer slaepsteden ende haer outaren ende oock haer bedehusen een yegelike bysonder, mer si hebben een grote ende pryncepael kerck, tot welcker kerken sij inder nacht alle te samen te metten comen. Sij doen des nachts den dienst gods voel hoechliker dan des daechs; fij hebben alle enen ghemeynen reefter, groet ende scoen, mer daer is alleen een grote tafel in gheset, aen welcke haer bisscop fijt, aent een eynde; ende die ander sitten al om ende om, ende eten twe ende twe te samen, sonder tafelaken, op die blote tafel. Mer om den anderen dach, ende in hoechtijden, eten sij in den reventaer, ende om den anderen dach eten sij in haren wonynghe, water ende broet. Ic at met hem in haren reventaer, sij eten sedelike sonder lessenGa naar voetnoot2, ende si dryncken altoes water, dan in somyghen hoechtijden gebruken fij een luttel wyns. Sij hebben gueden vissche genuech vander roder see, ende sij hebben tamelike broet; sij hebben rapen ende olijsGa naar voetnoot3, ende oec dadelen gheneuch. Sij en eten numermeer vleische; sij worden armeliken ghecleet ende sij slapen opter eerden, sonder vederen of plumen of sonder stroy, mer sij hebben matten, ende die brengmen hemGa naar voetnoot4 al van babylonyenGa naar voetnoot5. Inden begin des cloesters daer is oec die stede daer dat bossche stont daer moyses den here van aensicht tot aenficht sach ende toesprac, welke stede is eerlijc bereyt. Ende wort waerdeliken gheeert van allen menschen, beyde Saracynen ende KorstenGa naar voetnoot6, ende is inden selven cloester onderdeiltGa naar voetnoot7. Nyemant en darGa naar voetnoot8 daer in gaen (bisscop noch korsten mensche, noch saracynen) dan ongescoeyt. Die grote saudaen, die conync van babilonijenGa naar voetnoot5, was doe ter selver tijt daer, ende hi eerde oetmoedelike die stede ende ghync daerin met bloten voeten. Dat bossche is wech ghenomen, ende onder die korstenGa naar voetnoot9 ghedeilt voer groet heilichdom, mer totter ghelikenysse des bossches is ghemaect een gulden bossche, van gulden platen, ende dat beelt ons heren van claren goude boven dat | |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
bossche, ende moyses beelt van goude, staende te rechter hant des bossches ende ontscoeyt hem. Daer staet oec een ander beelt van moyses aen die luchterGa naar voetnoot1 syden, daer hem die here die boetscap gaf tot pharon den conynck van Egipten: van dat volck wt egypten te leyden, in welcken noch ghetoent worden stenen, die in hemGa naar voetnoot2 hebben ghemaelt als gelikenysse des bosschesGa naar voetnoot3, die orbelickenGa naar voetnoot4 sijn tot menygherhande siecte. | |||||||||||||||||||
Hierna volcht van Santa Katherina licham ende haer tommeGa naar voetnoot5. Dat ij cap.Het is te weten, dat inder selver kerken, int hoghe (choor), teghen dat suden is gheset der saligher maghet ende mertelaersse S. Katherina tome. Die tome is cort, vanden alrebesten aelbasteren, edeliken bereit, welcs dexsel verheven is als een overdexsel van eenre kysten; men luucse op ende men slutse toe. Doe die byscop mijn begheert verstaen hadde ende die sake mijnre coemste, doe bereyde hi hem met devocyen, met sanghe ende met ghebede, met licht ende met vieroock, ende hi ghijnc totter wtvercorene maghet S. Katherina licham, ende hi oploec my die tome, ende hi liet my daer in sien. Ende ic sach claerlyc, van aenficht tot aensicht, sonder twijfel dat licham van der glorioser conynghyne S. Katherina, ende ic custen haer gloriose hoeft al bloet. Mer die leden ende dat ghebeent hanghen noch aen een te lamen met aderen, ende driven in den oly, ende die oly drupet wt alle den leden bysonder; recht als sweet van des menschen leden, die in enen heten bade sittet wtghevet dropelen van sweet. Hier is te merken, also die passyGa naar voetnoot6 der selver maghet vertelt, dat haer licham terstont nader mertelyen vanden heilighen enghelen overghedraghen ende gheset is int hoechste des berchs van Synay; mer nu is sij eerliken ghedraghen in hare kerck. Want die stede in welcker dat licham vanden enghelen gheleit was, die was also ontoeganckelijc ende onbewoent, om | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
ghebreck des waters. Ende dat heilighe licham is boven dat coer teghen dat suden; die tomme is corte, want dat selve licham is na maten cleyn. Daer byder gracyen gods ende overmids die verdiensten der goedertyerene maghet S. Katherina grote ende ontellike myrakelen ghescijen. Want terstont doe ic daer was, so ghescyede dyt edel myerakel. | |||||||||||||||||||
Een myerakel van eenen brueder die oly brenghen soude ten closter.Een monynck van dien closter die oly soude brenghen tot den convent, die maeckte sijnen wech doer die woestyn, ende hi viel onder die moerdenaers, die een vanden camelen metten helen last roofden. Ende doe sy vanden monijnck met den kameel een stucke wechghes ghegaen waren, doe ontdeden sij dat vat, op dat sij een luttel olyen nemen souden tot hare noottorft, mer siet, voer die oly vloeyden daer vyt scoen bloet. Als die rovers dat saghen, so bonden sy dat vat weder toe ende brochten den roef des olys ende den kameel haesteliken weder totten monyken, ende baden hem dat sij hem wat vander oly gheven woude. Die monyken gonden hem des ende ontdeden hem dat vat, dat sij daer te voren ontdaen hadden, ende daer fij bloet wt ghegoten hadden; ende siet, sij ontfijnghen ter stont waerachtighen ende pueren oly van des monyncs handen, ende sij ghynghen verveert ende confuus ewech. | |||||||||||||||||||
Een myerakel van enen brueder die laken brenghen soude in S. Katherina cloester.Doe een brueder laken brenghen soude tot S. Katherinen cloester, van eenre merct, tot behoef der bruederen, so vervolchden hem die moerdenaers vanden saracynen ende ontnamen hem dat laken. Ende doe fij dat laken ghenomen hadden, so ghinc dese brueder totten richter vander stat,Ga naar voetnoot1 ende seide hem wat hem ghevallenGa naar voetnoot2 was. Mer die moerdenaers worden gheslaghen met groter blyntheit, so dat sij niet en mochten ontgaen, ter tijt toe dat sij in haren eyghen persoen den richter dat laken weder brochten ende beliden haer misdaet. | |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
Hoe mij die bisscop op dat hoechste vanden berch dede leyden. Dat iij eap,Ende als ic bijden voerseyden monyken drie daghen ghebleven was, soe bad ic den bislcop dat hi mij enen leydsman gheven woude, die mij leiden soude totter hoechzGa naar voetnoot1 des berchs van Synay, daer moyses die eweGa naar voetnoot2 ontfijnc vanden here. Aldus ghync ic metten leytsman die mij vanden bisscop verleent was, ende ic clam op inden berch. Item voer die poert vanden cloester is die fonteyn, daer Moyses den steen sloech, ende dat daer water wt quamGa naar voetnoot3. Dezen berch is seer hooch, boven alle provyncyen, ende sy seghen noch datter god in woent, ende dat coepat daermen op clijmet, is ghemaecht met trappen, ende die sijn also enghe ende afseyghende, ten waer dattet bij trappen, aldaer bijden hermijten ende van anderen heilighen met arbeyde wt gheset waer, neymant en soude daerop moghen clymenGa naar voetnoot4. Want die trappen fijn dicwil, overmyds den steenroetsen int hoghe met toornenGa naar voetnoot5, ende en sijn sonder groten arbeijt niet wt te houden. Ic clam op bij dese trappen totter hoechz des berchs, mer als ic tot den derden deel des berchs opgheclommen was, soe vant ic een kercke van onser liever vrouwen, daer sij haer syenliken openbaerde den monyken die beneden den berch woenden. Ende ic clam noch hogher op bij den voerseyden trappen, ende ic ghinc doer twe stenen poerten, ende ic quam tot des propheeten helias capelle, ende tot ter steden diemen Oreb heit. Daer af die scrijftuer seit: ende hi wanderde in dier spysen totten berch gods van Oreb. Ende helias vaste daer XL daghen ende XL nachten, ende daer hi stont int gat vanden steen om den here te fien. Ende hi sach enen vyntGa naar voetnoot6 overlijdenGa naar voetnoot7, die die berghen ende stenen braken, ende die here en was daer niet in. | |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
Daer na quam die geest der eertbeuijnghe ende daer en was die here oec niet in. Mer daerna quam een sudynghe van enen suden wynt, ende daer was die here in, ende doe sprac hi met hem. Ende daer staet den wyngaert die S. Johannes ewangelista plante, diemen heyt die druwen stap¯hisGa naar voetnoot1. Ende van dier steden clam ic opten cop des berchs Synay, ende daer is ghetymmert moyses kerck, daer hem die here die ewe gaf. Ende daer is oec dat hol van desen berch, daer hi in woende, doe hi vaste XL daghen; mer hi en sterf niet int lant van beloeften ende gheen mensche en weet waer hi begraven is. Ende die here beval hem aldaer den tabernakel te maken vander arcken, ende daer sprac hi metten here als die een vrient metten anderen. Ende in dier doerren van dier kerkenGa naar voetnoot2, in enen steen, daer barch hem moyses, doe hi die here woude sien, ende seyde tot hem: ‘Toen mij dijn aensicht.’ Mer die here sprack: ‘ic sal dy tonen alle guet, mer mijn aensicht en sulstu niet sien moghen. Mer staet int gat van desen steen, ende als ic overlijdenGa naar voetnoot3 sal, so saltu sien mijn achterfte.’ Moyses stont bijden steen doe die heer hem overleet, ende den steen woert weec, als was, dat van den vier weeck wort. Mer vanden anxt, die moyses ontfync vander gloriën des heren die hi sach, so druckten hi hem selven inden steen. In welken ic noch sach die litteykenen van fijnre ghelikenisse in gedruckt; nochtan is den steen so hert, ende en mach met ghenen ijser ghehouden of ghebroken worden. Vander hoecheit des berchs, sach ic alle die provyncyen al om ende om, wijt ende breet. Ende myn leydsman thoende my van dier lelver steden helymGa naar voetnoot4, daer die Lxxij pallembomen ende die xij fonteynen sijn, ende die stede daar die kynder van israhel yerst aten dat hemels broet. Ende sij segghen dattet daer selden reghent, mer dat die stenen nat worden vanden dauwe des hemels. Ende doe ic daer was, doe reghendet een luttel, mer het en hadde daer in vyf iaren doe noyt ghereghent. Het is oec te weten, | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
dat desen berch in dat meeste deel gheheyten wort Synay, nochtan in enijghen deel, te egypten waert, wort hi gheheiten Oreb, daer moyses metten roeyden sloech den steen oreb, ende hi gaf water alle den menschen der kynderen van Ysrahel. Ende die bisscopGa naar voetnoot1 seyde mij: ‘dat die kynder van Ysrahel een deel vanden steen droghen totten water der wederseggijnghe, ende dat deel diende hem ende gaf hem overvloedeliken water. ‘Ie fach oec den steen daer dat gloriose licham der suverre maghet s. Katherina van den enghelen neder gheleit wort. Hier om als ic dus was in die hoecheit des berchs van synay, ende sach alle die provyncyen die daer aen laghen, ende ic van voel dynghen vraghende gheleert was van mijnen leydsman, doe clam ic weder neder met hem vanden berch, ende bijn weder ghegaen totter kerken der glorioser maghet ende mertelaerster santa Katherina. Mer doe ic vier daghen bi hem gheweest hadde, ende die bisscop van mij verstont vanden wille mijns wechscheydens, so ghync hi met groter waerdicheit totter tomen, daer dat gloriose licham waerdeliken in leyt, ende hi loecse mij op, ende ic bedet waerdeliken aen, ende doe hife op gheloken hadde, so gaf hi mij vander heiligher maghet ende mertelaerster S. Katherina oly die wt haren licham loept. Voert so gaf hy mij die benedyxy, ende hi gaf my wechspise, beyde van vruchten ende van visschen ende van brode. Ende hi ghesonde mij met benedyxen, ende ic sciet van daen. Ende aldus nam ic den wech weder aen, ende metter gracyen gods so quam ic weder int heilighe lant. | |||||||||||||||||||
Hier na volcht vanden wech diemen weder keert vanden berch Synay ten heilighen lande. Dat IV cap.Doer dese langhe brede woestyn en is niet seker doer te wanderen, sonder leyders der weghen, om die voesticheit der voestynen, die wel xiii dachvaerden lanck is, ende om die grote menichte der quader ende ombescheydender menschen, die niet en wonen in husen, mer onder die tabernakelen van vellen, als | |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
wilneer die kynderen van Ysrahel in die selve voestyn wanderden. Want die wateren en blyven daer niet langhe in die steden, die daer om legghen, daer om veranderen fij haer wonynghen ende volghen den water. Sy en bouwen noch sy en erenGa naar voetnoot1 niet, en selden eten sy broot, mer alleen so eten sy vleysche der beesten dat sy mit iaghen vanghen, ende dat coken sy op stenen, die heet ghemaeckt sijn vander sonnen. Mer sy sijn sterck ende wreet, ende als wanhopende haers eyghens levens niet te achten. Mer al eeft sake dat sy voel quaets doen in die woestyn, nochtans so deren sij selden S. Katherina pelgrijmen. Als dan een pelgrijm den rechtcn wech hout, so sal hi comen vanden rechten wech der wostynen in die eerste stad van judea, die bersabee gheheiten is; daer na twe mylen coemt men in die stat ebron. Item vander stat ebron comt men doer vijf mylen schoens weechs, dat is een half dach reyse. Ende so comt men dan in beddelyem juda, ende also voert in die heilighe stat van iherusalem. |
|