Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pater Adrianus Poirters, S.J.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlander der 19e eeuw een dag en uur behoort aan te breken, dat hij al de werken van dien rijmelaar en kwezel van zich afstoot met geheel den fieren weerzin, dien zulk een erbarmelijk karakter, eene zoo ergerlijke middelmatigheid, een. zoo gemeene en gemeenmakende geest aan den weldenkende moet inboezemen’ - ook Busken Huet zal zeker dat woord van Bilderdijk wel nimmer beamen. Neen, dat zal en kan hij niet, die al verder durft schrijven - want durven is het echte woord - wat wij hier laten volgen, maar natuurlijk voor rekening des schrijvers moeten laten: ‘Al hetgeen er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard is weleer vleesch geworden in den persoon van Jakob Cats. Deze godvreezende moneymaker is de incarnatie geweest van den nederlandschen daemon.... Zijne geschriften zijn alleen daarom hier te lande tot een tweeden bijbel geworden, omdat hij onder den schijn van vroomheid en in de taal der godsdienst ons volk gestoept en aangemoedigd heeft in al zijne hoofdgebreken. De val van onze nationaliteit moet niet het minst hieraan worden toegeschreven, dat hij er in geslaagd is het nederlandsch karakter te herscheppen naar zijn eigen beeld. Hij heeft ons omgekneed tot een wawelend en geniepig volk, heeft onzen smaak bedorven, heeft onzen kunstzin uitgedoofd, heeft geen hoogere eerzucht bij ons opgewekt dan om, met Gods naam op de lippen en met een aalmoes in de uitgestrekte hand, te sterven als millionair. Een engelsch koning heeft hem vruchteloos in den adelstand zoeken te verheffen; de nieuwbakken ridder is tot aan zijn jongsten snik een zeeuwsche poldergast gebleven.’ - Deze regels zijn zeker met geen water en melk geschreven: gelukkig dat er onmiddelijk op volgt: ‘Maar hartstogt en onbillijkheid zijn twee loten van éen stam’. Wie van beiden gelijk heeft, Huet of Bilderdijk? - De waarheid zal wel in 't midden liggen. Wij willen en behoeven het hier niet te onderzoeken noch te beslissen: dit echter durven we staande houden, dat Bilderdijks woorden, toegepast op den BrabantschenGa naar voetnoot1, den Oisterwijkschen Cats, die ‘in reinheid en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keurigheid van beelden, en in kieschheid van uitdrukkingen’Ga naar voetnoot1 zijn voorganger verre overtreft, niets dan de volle en loutere waarheid bevatten. Ja, goede, dierbare Pater Poirters, Wat behelst ge niet al schats!
Het lust ons hier uit HofdijkGa naar voetnoot2, een vurigen, misschien al te vurigen, bewonderaar van den Zeeuwschen dichter, een parallel tusschen Cats en Poirters af te schrijven, waarover de laatste volstrekt niet behoeft te blozen. ‘Wat Cats was voor de Protestanten, dat gold Pater Poirters by de Katholyken; en inderdaad is hy Cats, wat zijne eenvoudigheid en helderheid, zijn onuitputtelijken, wijsgeerigen dichtader, zijn vinden van geestelijken zin in waereldlijke dingen betreft; en wanneer hy al niet zóo rijk van verbeelding, niet zóo eigenaardig van koloriet [dat betwijfelen we], niet zóo veelomvattend van kennis mocht zijn - hy is daarentegen den grooten Zeeuw in gedrongenheid van vorm vooruit; hy is puntig, zoo wel in zijn proza als in zijne poëzy, en de goedhartig spottende trek, die soms om zijne lippen speelt, moet sommigen zeker wel verbazen, die het eerst hebben gelet op zijn Jezuïtentabbert.’ 't Zij ons vergund, ook eens een goedhartig spottend glimlachjen om de lippen te laten spelen, bij dien onnoozelen trek der laatste zinsnede, en dan nogmaals te herhalen: goede, dierbre Pater Poirters, Wat behelst ge niet al schats!
Wat behelst ge niet al schats, inzonderheid voor degenen, tot wier geestelijke stichting en zedelijke opbouwing gij uwe zoetvloeiende ‘rijmkes’ geschreven hebt; inzonderheid ja voor degenen, die u weten te proeven en te smaken! Want, gelijk de Brouwershavensche dichter van top tot teen aan 't strenge Calvinisme behoort, waarom de Catsiaansche kwartijnen of infolio's de Bijbel zijn geworden onder de profane boeken onzer Dordtsche grootmoeders - zoo is de Oisterwijker geheel en on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdeeld van 't Roomsch-Katholicisme doortrokken, en kan hij derhalve slechts door Katholieken in zijne volle waarde geschat worden. Gelijk de godsdienstige gloed van Vondel in het tweede, het schitterendst tijdperk zijns levens, slechts aan katholieke harten al zijne warmte kan meêdeelen, aldus kan de godsdienstige en innig godvruchtige naïeveteit van pater Poirters slechts door zijne geloofsgenooten volkomen juist gewaardeerd worden. Nemen we maar aanstonds een voorbeeld. Menig andersdenkende zal het volgend tafereeltjen al te menschelijk vinden; de Katholiek zal, bij 't lezen van Jesus en Sint Janneken, met een zoeten glimlach op de lippen, aanstonds uitroepen: ‘waarlijk Hij is geworden wat wij zijn, om ons te maken wat Hij is!’ OordeelGa naar voetnoot1. Lestmael op eenen somerschen dag,
Hoort wat dat ik bevallijk sag
Van Jesus en Sint Janneken,
Die speelden met een lammeken
Al in dat groen geklavert lant,
Met een pap-schotelken in haer hant.
De witte vette voetjens die waren bloot,
Haer lipjens als corael soo root;
De soete vette paterkens
Die saten by de waterkens:
Het sonneken scheen daer al so heit,
Sy deden malkanderen met melk bescheit.
D'een troetelde dat lammeken sijn hootGa naar voetnoot2
En d'ander kittelde het onder sijn poot:
Het lammeken ging springen,
Sint Janneken ging singen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En hippelde en trippelde door de wey;
En dese krollebollekens die dansten alle bey.
En als het dansen was gedaen
Soo moest dat lammeken eten gaen;
En Jesus gaf wat brooyken,
Sint Janneken gaf wat hooyken;
Ter werelt en was er noyt meerder vreugt
Als dees twee cosijntjens waren verheugt.
Joannes sijn klein neef ken nam
En sette hem boven op het lam;
‘Schoon manneken, gy moet rijden
Ik sal u naer huys gaen leyden,
Want Moederken die sal sijn in pijn,
Waer dat wy soo lange gebleven zijn.’
Sy saten en reden al over-hant,
En rolden en tuymelden in het sant,
En dees twee kleyne jongskens
Die deden sulke sprongskens!
En al de kinderkens sagen hen aen,
Tot dat sy ten lesten zijn thuis gegaen.
De Moeder, die maekte op staende voet
Van suyker en melk een pappeken soet;
Daer saten toen die papbaerdekens,
Daer aten die twee slabbaerdekens,
En waren soo vrolijk en soo bly -
Geen Konincxbanquet en hadder by.
Nae tafel soo dankten sy onsen Heer
En vielen op hare kniekens neer.
Maria gafse een kruyseken,
DaertoeGa naar voetnoot1 een suycker huyseken,
En songse stillekens in den slaep;
En naer het stalleken soo ging dat schaepGa naar voetnoot2.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat dunkt u, katholieke lezer? Is dat geen pareltjen van 't zuiverste water? Is dat niet een allerliefst liedeken van Pr. Poirters? Is dat liedeken niet met alle recht in een aantal dichtbundels door onze katholieke voorvaders opgenomen?Ga naar voetnoot1 Verdiende het niet op muzieknoten gesteld te worden, gelijk werkelijk geschiedde?.... De heer de Coussemaker getuigt dan ook dat Jesus en Sint Janneken van de Lijs tot aan Duinkerken toe, in steden en dorpen, door de vlaamsche schoolkinderen en de kantwerksters nog overal gezongen wordtGa naar voetnoot2. Doch ik schrijf deze inleidende regels, niet slechts met het oog op Protestanten - neen, ik doel ook op ettelijke tweeslachtige wezens, die soms, in weerwil van al hunne ingenomenheid met den hartwinnenden Poirters, toch de ware en waarachtige strekking des volksdichters, ook nog in andere opzichten, maar niet kunnen of - wie weet het? - maar niet willen vatten. Open de Schets eener geschiedenis der nederlandsche letterkunde door Dr. F.A. Snellaert: daar kunt ge het volgende lezen:Ga naar voetnoot3: ‘overal ziet men [bij Poirters] de poging doorstralen, om het geluk te doen bestaan in de versterving van zich zelven, in de verwelking der ziel, indien ik mij zoo uitdrukken mag.’ - Wij hadden haast geantwoord: ‘neen, mijnheer, dat moogt gij niet; niets geeft u het recht en niemand kan u het recht geven, om de lessen uwer moeder zoo verkeerd voor te stellen.’ En inderdaad wat eene begripsverwarring! - en toch het staat er letterlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In trouwe, goed-meenende Hofdijk, ook gij hadt de hand niet zeer gelukkig, toen ge dat onbekookte oordeel van Snellaert afschrijvend, het daardoor onderschreeft - en zulks, na eerst nog wel dienzelfden zegsman nagepraat te hebben, dat Poirters' werk ‘zich niet altoos door gezond oordeel onderscheidtGa naar voetnoot1, en, een gevolg van den geestelijken stand des schrijvers [!], te eenzijdig op een afgezonderd leven wijst, als of de mensch, naar zijne wezendlijke bestemming, niet geroepen ware in de maatschappij, maar in kloosterlijke afzondering te leven!’ Zie, dàt komt er van, als men zijn woordjen mee wil spreken over zaken, waartoe men niet bevoegd is, omdat - de uitdrukking is niet te hard - men er geen verstand van heeft. 't Is echter bevreemdend: mannen, die toch ook de H. Schrift lezen of gelezen hebben, schijnen niet meer of nog niet te begrijpen, dat men, volgens echt evangelisch (Joan. XV. 19 b.v.) en aloud ascetisch spraakgebruik, in de wereld kan blijven, zonder daarom van de wereld te zijn en in dien zin de wereld te verlaten. Terecht heeft dan ook de Eerw. Heer W. Everts in zijne verdienstelijke Geschiedenis der nederlandsche letteren opgemerktGa naar voetnoot2: ‘men moet al heel weinig begrip van ascetisme bezitten of Poirters niet gelezen hebben, om, met Hofdijk, Snellaert na te beuzelen.’ Ja, zij beuzelen en bazelen: ze begrijpen Poirters nietGa naar voetnoot3, die toch zoo dietsch en duidelijk, zoo bevattelijk, zoo waar en zoo zoetvloeiend zingt: Geen genuchten sonder suchten
Noch geen liefde sonder pijn:
Kost men laten honichraten,
Niemandt sou gesteken zijn.
Dat is immers schering en inslag van geheel het christelijk leven? Geen nood: het zal u tot geen verwelking der ziele voeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nogmaals: zij begrijpen Poirters niet, die toch zoo echt christelijk rijmde: Gaet vrij dienaers van de werelt,
Stijf van goudt en dicht beperelt!
Zoekt hier overal uw rust
En al wat het herte lust:
Al uw vreugt hangt in twee schalen,
Klimt se hier, daer zal se dalen:
Hier in pijn, daer in geluk;
Hier in vreugde, daer in druk.
En elders: De wereld, die zoo klinkt en vleit
En heeft niets in dan ydelheidt;
Ja ydelheidt en anders niet,
Of is het wat, het is verdriet.
Van buiten is 't wel schoone schijn,
Maer binnen niets dan druk en pijn;
Van buiten is het honigraet,
Van binnen niets dan gal en kwaet;
Van buiten blijdschap en genucht,
Van binnen is er zucht op zucht;
Van buiten heeft ze bloemen aen,
Van binnen vindt men doorens staen.
Ik zeg: van buiten zoet gemal,
Van binnen kwaet of nietmetal.
Ja zelfs, onverwelkt van harte zucht ‘het duyfken in de steenrotse’ op waarlijk frisschen en hartverheffenden toonGa naar voetnoot1: Sou ik voeren peerlen snoeren
En juweelen om den toon!
Sou ik roeken mijne locken
Als Gy draegt een doornekroon?
Ik met ringen - mooye dingen -
En met stricken van satijn!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daer uw handen vast met banden
Op den rug gebonden sijn!
Sou ik minnen met mijn sinnen
Iemandt, die haest sterven moet,
En gaen haeten en verlaeten
Die voor my vergiet sijn Bloet!
Liever sterven als te derven
Die voor my gaet in de doot:
Laetse strijen, laetse vrijen....
Mijne liefde en heeft geen noot.
Ten slotte, wacht u voor Poirters' dreigende hekelroede en zijn gevoelige lessen, die ik echter niet tot u allen gericht of op u allen toegepast wil hebben: de schrijver spreekt tot zijn eigen ‘boeksken’Ga naar voetnoot1: Maer, wat een ligte-veeg of venus-janker smallen
Of wat een kiekenhooft wil van u liggen rallen,
Of ievers een doctoor met hersens van papier -
En pas op hunnen klap of snater niet een zier.
Spreek kloek dan uit de borst; geen woorden geven tollen.Ga naar voetnoot2
Maer, wat je doet of niet, en spaer geen zotte-bollen:
Dat volkje wordt te mal, ga die eens aen hun vel,
Streel die op 't hekelberd en pluk die vogels wel!
Houdt mij deze voorloopige aanmerkingen ten goede, deze grieven - hadde ik haast gezegd - tegen dezen en genen, overigens welmeenenden, schrijver: ze moesten mij eerst van 't hart, vóor ik het ondernam u eene schets te leveren van den liefelijken en geliefkoosden dichter, en prozaschrijver ook, onzer katholieke voorvaderen, Pater Adrianus Poirters, s.j.
Adrianus Poirters werd in het jaar 1605 geborenGa naar voetnoot3. Waar?... Zeven en meer steden twisten over de eer van Home- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rus' bakermat te zijn: dat wisten alle oude en weten nog alle moderne Grieken. Zóo verre heeft het Pater Adrianus wel niet gebracht: toch zijn er twee dorpen, die met elkander om den voorrang dingen, waar het de vraag geldt: aan wien behoort de Oisterwijker volksdichter? Er zijn namelijk twee Oisterwijken, twee dorpen van dienzelfden naamGa naar voetnoot1, het eene in Noord- het andere in Zuid-Nederland gelegen. Noch het album novitiorum of novicenlijst, noch het necrologium of doodsbericht leveren hier eenige gegevens op ter beslissing der vraag, welk van beide dorpen de geboorteplaats van onzen Poirters geweest is: - er staat eenvoudig te lezen natus in Oesterwyck, geboren te Oesterwijk en Oisterwicanus een OisterwijkerGa naar voetnoot2. Doch in de ‘korte aenwyzing over het leven en de werken des schryvers’, 21 jaren na Poirters' overlijden door een ordegenoot, met approbatie der oversten, in 't licht gegeven, lees ik: ‘geboren te Oisterwijck in de Kempen, onder het bisdom van Antwerpen, binnen de dekeny van Herenthals.’ Deze woorden schijnen allesafdoende, schijnen beslissend ter nauwkeurige bepaling van Poirters' bakermat. Het Noordbrabantsche Oisterwijk, waar Dr Hermans zoo vurig voor ijverde, was immers niet in Kempenland maar in 't Meierijsche land van Oisterwijk-zelf; niet in 't Antwerpsche bisdom maar in het Bossche, niet in 't dekenaat van Herenthals maar in dat van OrthenGa naar voetnoot3 gelegen? Ja zelfs, aan menigeen zou het vermoeden niet gewaagd kunnen schijnen, dat de vermelde doodsberichtgever met opzet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter voorkoming van verwarring, ter uitmaking wellicht van reeds in zijne dagen gerezen twijfel, zóo uitvoerig en zóo omstandig de plaatsbepaling heeft aangegeven. Wilde hij misschien de vermoedelijke aanspraken van Noordnederlanders voor goed uitsluiten?... Dat het Belgische Oisterwijk met de buurt Houvenne, bij het dorp Herselt gelegen, tot de Zuidbrabantsche Kempen, tot de Antwerpsche diocese, tot het reeds vermelde dekenaat van Herenthals behoorde, kan men, des belust, nagaan in het Kort begrip der acten van 't bisdom AntwerpenGa naar voetnoot1 door Mgr. de Ram uitgegeven, en zelfs kan men het daar afgebeeld zien op de topographische kaart, door Antwerpens vijfden bisschop, Joannes Malderus, ontworpen. - Om niets achterwege te laten wat voor het Zuidnederlandsche Oisterwijk schijnt te pleiten, voeg ik er bij, dat het parochiekerkjen aldaar, door de heeren van Tongerloo bediend, tot patroon had den H. Martelaar AdrianusGa naar voetnoot2, die ook de doopheilige van onzen volksdichter was. In weerwil van al die schijngronden, houd ik het voor uitgemaakt, dat pater Adrianus, zoo vaak de Zuid-Nederlandsche Cats genoemd, een echt Noord-Nederlander is, geboren in 't aloude Noordbrabantsche Oisterwijk: ik meen dat deugdelijk te kunnen bewijzen. Om mij van de zaak te vergewissen, heb ik het Noordbrabantsche Oisterwijk bezocht, in de hoop van daar nadere inlichtingen te zullen bekomen. Door de dienstvaardige tusschenkomst van den Zeer Eerw. Heer H.J. van Beugen, pastoor te Oisterwijk, stond mij de Edel Achtb. Heer Burgemeester, met de grootste bereidvaardigheid en welwillendheid, de oude doopen trouwboeken der gemeente ter inzage af. Daar vond ik opgeteekend een Adrianus, zoon van een Joannes Adriani en eener Wilhelmina Joannis, den 2n November des jaars 1605 ten doop geheven door een Antonius Antonii en eene Gertrudis Egidii; men merke hier op, hoe de namen dezer vader en moeder en zoon, en 't geboortejaar van hun Adrianus overeenstemmen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de opgave van 't necrologium. - De volstrekte mogelijkheid bleef echter bestaan, dat in beide Oisterwijken twee paar ouders, dezelfde voornamen dragend, terzelver tijd een zoon ten doop aanboden, die denzelfden naam ontving. Onze Adrianus is hij wel Adrianus Poirters?... Het trouwboek doorbladerend, vond ik op 20 Juni 1604 als echtelingen opgeteekend een Jan Adriaansz. Porters en eene Wilhelmina, bij wier huwelijk als getuigen optraden Jan Jansz. Peynenborch en Cornelis Jan de Weer. Wie kan er aan twijfelen of de laatstvermelde J.A. Porters en Wilhelmina, dezelfde zijn als de eerstvermelde, gelijknamige, ouders van Adrianus, d.i. dus Adrianus Poirters? - Ware het vraagstuk hier mede niet opgelost, en twijfelde men nog of Porters wel hetzelfde is als Poirters, dan zou ik verder kunnen verwijzen naar den 10 Juni des jaars 1613, waar Joannes Adriani Poirters en Gulielma staan opgeteekend, als ouders van Joannes, waarschijnlijk een jongeren broeder van Adrianus Poirters; ik zou mij kunnen beroepen op de vele Porters, Poirters, Potters - men weet hoe onze voorvaderen de kunst verstonden om de namen te verhaspelen en te verfomfaaien - die in 't zelfde doop- en trouwboek telkens voorkomenGa naar voetnoot1. Nog bestaat er dan ook te Oisterwijk, en wel van oudsher, eene familie Poirters, zeer eenvoudige lieden, bij welke de traditie eene duistere herinnering heeft levend en levendig gehouden aan den beroemden Pater, die eens hun naam heeft gevoerd. Aldus is onze Adrianus een stad- of liever dorpgenoot van den geleerden en godvruchtigen Nicolaas van Esch, Canisius' leermeester, en van den H. Martelaar van Gorcum, Joannes van Oisterwijk. Ter bevestiging van al het vorige acht ik het overbodig, nog veel klem en nadruk te leggen op de getuigenis van den doorgaans goed ingelichten J.A. Coppens, die, zonder eenig aarzelen, Adrianus Poirters onder de Noordnederlandsche Oisterwij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kers teltGa naar voetnoot1; op de merkwaardige beknoptheid èn van novicenlijst èn van doodsbericht, die beiden, zonder meer, eenvoudig van Oisterwijk (en dus van 't aan allen bekende dorp, niet - zou men gissen - van 't onaanzienlijk gehuchtjen) gewagen; op de omstandigheid, dat de volksdichter zijne studiën begon en voltrok in den Bosch en niet te Antwerpen; - de Noordnederlandsche Oisterwijkers zullen toch wel doorgaans de scholen der eerstgenoemde stad, de Zuidnederlandsche Oisterwijksche knapen het college der laatstgenoemde bezocht hebben. - Nog iets. Meermalen komt bij Poirters het bekende spreekwoord voor: Hollandt, Bollandt;
Zeelandt, Geenlandt;
Ik houdt aen den Heykant.
Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat onder Moergestel, ook wel Gestel bij Oisterwijk geheeten, zich eene buurt bevindt, de Hijkant of Heikant genaamdGa naar voetnoot2, dan is het niet onmogelijk dat Pater Adriaan, die wellicht zelfs het spreekwoord in zwang heeft gebracht, hier oolijk heeft willen toespelen op zijne geboorteplaats, in de nabijheid van den Heikant gelegen. - Dit is echter slechts een gissing. Vraagt men mij ten slotte, hoe de ordegenoot, die 21 jaren na Adrianus' dood zijne korte levensbeschrijving te boek stelde, zich zoo deerlijk heeft kunnen vergissen om Poirters in een Belg te herdoopen, dan geloof ik te moeten verwijzen op de omstandigheid, dat Pater Adrianus altijd in de Zuidnederlanden werkzaam is geweest, zoodat de gedachte aan de Noordnederlanden niet eens opgekomen is bij den schrijver. De omslachtige opgave van 's dichters vermeende geboorteplaats zou ik toeschrijven aan de onaanzienlijkheid van 't Belgisch gehuchtjen. Wie had anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het nestjen kunnen vinden, zonder die nauwkeurige opgave, niet slechts van landverdeeling, maar ook van bisdom, ja zelfs van dekenaat? En hiermede reken ik de strijdvraag afgehandeld en beslist: tegen het boek des levens valt niet te protesteeren. De moeder van onzen Adriaan heette dan Wilhelmina Verhoelinck en zijn vader Joannes: beiden eerzame lieden, beiden rijker aan hemelsche dan aan aardsche schattenGa naar voetnoot1. Ik geloof dat de oude vader Poirters Sint Eloy tot patroonheilige had en smid van ambacht was. Ten minste, dat meen ik te mogen opmaken uit het slot van eenige uitgaven van 't Masker, waar Adrianus, het oog gevestigd op de vermoedelijke critiek van zijn boeksken, aldus over zich zelven spreekt: ‘hier eynd dit fabeltjen met den vader; - en met my?... Doch ik en ben van een kleyn geruchtjen niet verveert, en smidtskinderen zijn gewoon vonken te sien vliegenGa naar voetnoot2. Ik seg dan tot besluyt van dese vercieringen en tot mijn eygen vertroosting: Hoe dat gy 't heft, hoe dat gy 't vat,
De menschen hebben altijdt wat;
Hy is gerust, en anders geen,
Die 't oordeel Godts ontsiet alleen.’
Volgens een overlevering, nog al bekend en verspreid in 't Noordbrabantsche Oisterwijk, zou Adriaan in zijne jeugd het beroep van schaapherder hebben uitgeoefend. Iets dergelijks heeft men jaren en jaren geloofd en verteld van Paus Sixtus V, tot dat onlangs de Baron von Hübner in zijne treffelijke biografie Sixte-quint heeft aangetoond, hoe de jeugdige Felix Peretti de zwijntjens zijns vaders kan gehoed hebben. Wel mogelijk, dat de traditie omtrent onzen Adrianus op geen vastere gronden rust. In 't vaderlijke huis en onder het oog eener zorgvolle moeder zal de toekomstige volksdichter zijne eerste opvoeding genoten hebben: dat zij in de vreeze des Heeren geschiedde, kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet in twijfel worden getrokken - geheel de toekomst strekt ons tot waarborg. Ten jare 1618 of '19 werd de jeugdige Adrianus naar 's Hertogenbosch gezonden, waar sinds 1609, onder de hooge bescherming der Aartshertogen Albert en Isabella en door de ijvervolle bemoeiingen van Bisschop Gijsbert Masius, een Jezuïeten-college was opgericht, dat spoedig tot een hoogen trap van bloei en welvaart geraakteGa naar voetnoot1. Misschien reeds tijdens zijn verblijf in den Bosch, in alle geval niet lang daarna, kwam Poirters onder de wetenschappelijke leiding van Pater Sidronius de Hossche, een voortresfelijk gids en leermeesterGa naar voetnoot2 - daarom dan ook gedurende twee jaren de paedagoog der hofjonkers van Aartshertog Lodewijk Willem - dien hij later op de dankbaarste en eerbiedigste wijze als zoodanig herdenkt. Zich richtend tot den lezer in de voorrede van Het duyfken in de steenrotse, dat is, eene medelijdende siele op de bittere passie Jesu Christi mediteerende, spreekt hij, zijn onderwerp nader bepalend, in dezer voege: ‘verwacht hier niet dat ik u het gedurig kruis Jesu Christi te lesen sal geven: ik en ga soo diep niet; anderen hebben door dat grondeloos meir met volle zeylen gelukkiglijk gevaren; ik neem mijne streek dicht by den wal en langs den oever, en verhandel alleen 'tgeen er vàn 't avontmael tòt zijne begravenisse is voorgevallen. Het gedurig kruis (gelijk de naem zelf getuygt) strekt verder, en vervat al den tijt van den eersten oogenblik van zyne heylige ontvangenis. Och, hoe soet speelt daerop deze navolgende penne! ‘Ik zal, ik wil, ik moet er u, o lezer, eenen regel acht of tien van schenken, zoo zinrijk gemaekt in onzen tijd, als of ze in de gulden eeuwe waren geschreven. Ik bid, en neem het my ten kwalijksten niet af, zoo ik, door het overzetten, den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
luyster van mijns weerdigen meesters penneGa naar voetnoot1 kome te beademen:
Christe quid, aetatem mensesque annosque morantes,
Quid quereris lente currere Solis equos?
Et, quasi nunc iras, quibus in te saeviet olim
Crudelis Solime, non paterere, gemis?
Parce queri: quidquid vitae tibi fluxit, ab illo
Quo coepit primum tempore, poena fuit.
Expletur sitis ista tibi, qua fervidus ardes,
Plena quid in mediis flumina quoeris aquis!
Si, nisi morte tamen, non pones mortis amorem,
Utilior votis est mora longa tuis.
Hoec tibi supplicium est, hoec mortes mortibus addit:
Hoec quidquid faciat barbara turba, facit.
Cur igitur tibi creduntur, mala tanta ferenti,
Tempora suppliciis lenta venire tuis?
Quod petis hoc tecum est, neque crux fatalis amantem
Deserit, aut summum deseret ante diem.
Hoe bleek ligt hier dat soetste kint!
Voorwaer een teeken dat het mint;
De assche van sijn droef gelaet
Getuygt van 't vier dat binnen staet.
(Tusschen den oorspronkelijken tekst is hier een allerliefst kindjen Jezus afgebeeld, op stroo uitgestrekt en 't kruis, de lans, de geeselroeden in de armtjens knellend). Wat klaegt Gy, teeder kint, dat maent en jaer vertoeven,
En wenscht van nu af aen den vollen kelk te proeven?
Wat haest Gy naer de pijn, naer 't kruys en naer uw doot?
Wat op Calvaer sal sijn, dat ligt op uwen schoot.
Gy hebt wat Gy versoekt - berisp geen traege tijden:
Hy lijdt die niet en lijdt, wanneer hy vlamt naer 't lijdenGa naar voetnoot2:
Hy sterft lank eer hy sterft, wie naer sijn dood verlangt;
Soo wordt uw wieg het kruys; daar hangt Gy eer Gy hangt.
Gy voelt van nu den kus, de koorden, ketens, stocken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
U treft die yzren hant; 't hayr wordt U uytgetrocken,
Sy slaen, sy kroonen U; Gy drinkt al bittre gal:
Al is de tijd nog ver, de daed toch isser al.
De kruysboom groeit nog, en de nagels sijn te smeden;
Nochtans is uwe ziel gekruyst en niet uw leden:
Wat staet hy uit die vreest! Doch boven vrees en smert
Soo pynigt U wel 't meest 't ondankbaer jodenhert.
Welaen dan, o mijn ziel om deze klip te mijden
Stier hert en zin naer Hem, en anker in sijn lijden.
Wat Hy geleden heeft, snijd dat in uw gemoet,
Al valt de dood Hem suer, sy wordt hierdoor versoet.
De groote latijnsche Dichter, wiens overschoone verzen Poirters hier vrijelijk vertolkt en uitbreidt, moet ongetwijfeld, al koos de leerling een andere taal en een andere richting, een gunstigen invloed op hem hebben uitgeoefend. Sidronius was dan ook reeds in het Masker door Adrianus herdacht, als zijn ‘lofwaerdige en geleerde meester.’ Ja, de Hossche vooral zal er het zijne toe hebben bijgedragen, om van Poirters te maken wat deze na zijn overlijden geprezen werd: Sanctiorum musarum belgicarum ocellus het oogelijn der overkuische nederlandsche muzenGa naar voetnoot1. Na vijf jaren in Den Bosch aan de lagere studiën te hebben gewijd, begaf zich Adrianus naar Douay, en bestudeerde er, onder leiding van de Paters der Societeit, de wijsbegeerte in 't zoogenaamd college van MarchiennesGa naar voetnoot2. Daar hoorde hij de lessen van Pater Jacobus Desprennes, Hubertus van WiltheimGa naar voetnoot3 en Georgius Dillon. Daar ook meldde hij zich bij het Gezelschap van Jezus aan, en werd er den 25n Juli des jaars 1625 in opgenomen door Pr. Floris van Montmorency, een aanzienlijk lid van 't beroemde geslacht van dien naamGa naar voetnoot4, des- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijds overste der vlaamsch-belgische provincie zijner Orde. Den 30sten September daaraanvolgende stond Adrianus in 't Noviciaat te Mechelen onder de geestelijke leiding van Pr. Sucquet's opvolger, Ferdinand del Plano, naast en met Stephanus Puteanus, den zoon van Magdalena de la Torre en Eeryck van der Putte (Erycius Puteanus), die Justus Lipsius op den leerstoel der Leuvensche Universiteit was opgevolgd. Na het eindigen zijner proefjaren en, vermoedelijk, na 't herhalen zijner wijsgeerige en letterkundige studiën, onderwees Poirters gedurende 6 jaren (ongeveer 1628-34) de fraaie letteren in de Jezuïetencollegiën te Mechelen en te MaastrichtGa naar voetnoot1. Hier slaagde Adrianus volkomen: want ‘hy was - zegt zijn levensbeschrijver - gevoegzaem en vrolijk van aert, met eenen vlijtigen geest, bekwaem om alle wetenschappen zelf te vatten en andere te leeren, gelijk het gebleken heeft, zoo in de leege als hooge schoolen, buyten en binnen ons Gezelschap: waerin hy zich aen iedereen liefgetal maekte door zynen niet min stichtig als vermaekelyken handel’Ga naar voetnoot2. Na zich aldus aan de opvoeding der jeugd te hebben gewijd, begon en voltrok hij te Leuven zijne theologische studiën: in 1637 werd hij tot de priesterlijke waardigheid verheven. Wat er is omgegaan in het hart van den innig godvruchtigen Poirters, toen hij voor het eerst het H. Sacrificie der Mis mocht opdragen - luide spreekt het ons toe uit de warme, aan Vondels heerlijken ‘Kruisbergh’ grootendeels ontleende ontboezemingGa naar voetnoot3, welke hij in den ‘Spiegel van Philagie’ heeft gewijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het H. Misoffer ‘het hert en het merg der devotie, de fonteyne van de godtvruchtigheyd, den afgrond van de goddelyke Liefde, eene zee van alle gratiën en genaeden.’ Luister: De schoonste purpre roosen groeyen
Op genen Griekschen berg: o neen,
Maer op den Kruysberg, hard van steen,
Daer Jesus' dierbre wonden vloeyen,
Waeruyt dat hemelsch Nectar viel,
Tot lavenis van menig ziel.
De Christi-biekens met verlangen
Gaen vliegen naer dien roosengaert,
Zoo ras de zon de locht verklaert,
En swermen om die purpre wangen
Van 's Levens bloem en lente-spruyt,
En zuygen zoeten honing uyt.
De gal, azijn en bitterheden
Dronk Hy voor hem [zich], en al het zoet
Schonk Hy ons met sijn dierbaer bloedt.
Ziet, hoe daer vloeyen al sijn leden!
O bloed- en waterrijke rots,
O ziel-fonteyn des grooten Gods!
Tot troost van die weemoedig treuren
Springt hier, terwyl sy dorstig zijn,
Een bron van wit en rooden wijn,
Veel lekkerder als tong zou keuren:
Hier wascht men het gevlekt gemoed
In 's werelds kostelyken vloed!
O Medicijn van alle kranken,
Vergun my ook een druppel nat
Van dit zoo dierbaer, zalig bad!
Dat overtreft verr' alle dranken;
En 't vijf-gegalderijdGa naar voetnoot1 portael
Genas maer éen, dit altemael.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor 't eerst vind ik, in de annalen der Societeit, van Poirters gewag gemaakt op het jaar 1638. Hij behoorde destijds tot de ‘seyndinge ter zee’ of, gelijk De eerste eeuwe der Societeit zich uitdrukt tot ‘de missie nae de schepen’, eene missie, die men niet mag verwarren noch met ‘de missie aen landt’, noch met ‘de missie nae de peste’, noch met ‘de seyndige nae 't leger’Ga naar voetnoot1 noch met ‘de hollandsche seynding’, over welke laatste Poirters, zinnebeeldig en tevens een zinnebeeld verklarend, de volgende zoetvloeiende dichtregels geschreven heeftGa naar voetnoot2.
uberior latebris venatio { Daer 't landt is hol,
uberior latebris venatio { Daer sit het vol.
Daer zijn jaegers, daer zijn vissers,
Dikwils heele daegen missers,
Die maer leven by wat hoop,
Sonder wildt en sonder noop:
Andre zijn wat meer als dreygers;
Dese jaegen op de reygers
Die, al zijnse slim en schalk,
Moeten strijken voor den valk:
Sommig' siet men hier op letten,
Om hun gaeren wel te setten;
En na moeyte en matte lé
Brengen maer een snepken mé.
Ja, men vindt geslepen boeren,
Die het quackelbeentken roeren;
Doch sy staen heel daegen lang, -
Groote moeyten, kleynen vang!
Maer die in conijnen-holen
Eens sijn fret wil laten dolen,
O, die krijgt al grooter buyt!
't Jaegt er met dosynen uyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die komt t'huys, heel wel gelaeden,
Om te stoven, om te braeden,
En hy leeft heel weken lang
Dikwils maer van éenen vang.
Wat de wey-manGa naar voetnoot1 kan bekruypen,
Dat en sal hèm niet ontsluypen,
Die by nacht is op de been:
Dese vangt er thien voor éen.
En gelijk men jaegt de beesten
Gaet het ook al met de geesten:
Jaegt de wey-man in een hol,
Hy krijgt haest sijn teschken vol.
Siet men niet in Hollandt loopen
's Nachts het wilt met gansche hoopen?
Segt my eens, Loiolaas bloedt,
Is de vang by nacht niet goedt?
Kloeke jaegers, die de kuylen
Weet, waer dat de sielen schuylen,
Jaegt met ijver, jaegt by nacht
Noyt en vondy beter jagt.
Dat was een spoorslag voor de ‘schuylende’ zendelingen, die, in weerwil der plakkaten, bij nacht en ongetij in 't hollandsche duin rondzwierven, om jacht te maken op kostbare Calvijnsche zieltjens. Doch keeren wij tot de zee-missie weder, waartoe destijds Pr. Poirters met dertien anderen behoorde. Het is bekend, dat Alexander van Parma in 1584 te Duinkerken, na inname der stad, eene Admiraliteit oprichtte, welke reeds in datzelfde jaar 110 oorlogschepen uitrustte, elk met 100 koppen bemandGa naar voetnoot2. Daar de Staten der Vereenigde Nederlanden zich in 1587 de echt pruisische vrijheid veroorloofden hunne scheepskapiteins te verplichten, om den gevangen Duinkerkers, als zeeroovers, de voeten te spoelenGa naar voetnoot3, hadden de Zuidnederlandsche zeesoldaten, die aldus voortdurend in levensgevaar verkeerden, aan niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grootere behoefte dan aan geestelijke hulp: ziedaar de aanleiding en reden, waarom de Jezuïeten met eene blijvende missie op zee werden belast. Dat geschiedde in 1623 onder 't bestuur der ‘oprechte’ Isabel en 't krijgsbeleid van Ambrosius Spinola. ‘Voor alle des Conings schepen - zoo leest men in d'eerste eeuwe der SocieteytGa naar voetnoot1 - en wasser niet meer dan éen Spaensch Capellaen. Wat soude dese onder de Nederlanders uytrechten, welker taele selve hy niet en verstondt? en nogtans (gelijck de haven sterk altoos van de Hollanders beset was) liepen se noyt zeewaerts in, sonder groot perijkel van met den vijandt te slaen: waertoese dikwils nae langduerige dronkenschap en ontucht soo onbereydt te schepe gingen, datter schier niemandt op sijne saligheydt en peysde - ik laete staen, gebiecht oft gecommuniceert soude hebben. Dit verlies van soo vele sielen (wantse bynae dagelijks slaegs quamen) seurdeGa naar voetnoot2 den Marquis Spinola, alstoen Admirael van de zee: ende de doodt van desen Capellaen (die in 't jaer dry-en-twintig verscheydde) waernemende, dient haere Hoogheydt d'Infante Isabella aen, van desen last voortaen de Patres van de Societeyt over te setten; hetwelk alsoo op den elfsten November van 't selve jaer gebeurde.’ De uit Holland afkomstige Paters schijnen zich daarbij vooral verdienstelijk te hebben gemaakt. Zoo lees ik van den Delvenaar Petrus Sandelin, dat hij ‘meer dan 200 katholieke Hollandsche matrozen, te Winoxbergen in een engen kerker tusschen veel andersdenkenden opgesloten, als de goede herder verzorgde; ten gevolge waarvan hij zich eene kwaadaardige koorts op den hals haalde, die hem binnen 9 dagen naar 't graf sleepte.’ Nauwlijks priester gewijd werd de kloeke Adrianus Poirters, naast anderen, met de geestelijke verzorging der Duinkerkers belast. ‘Op de lijst der zendelingen ter zee - zoo luidt hetGa naar voetnoot3 - stonden in 1638 zeven namen opgeteekend: de paters Adrianus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poirters, Karel BerchmansGa naar voetnoot1, Karel Dubreuil, Karel Porret, Cornelis Sylvius (van den Bosch, van Foreest)Ga naar voetnoot2, Henricus van Olmen en Petrus Simonis. Wat verder deze missie betreft, overvloedige vruchten bracht in dit jaar het hoogwaardig Misoffer aan, dat men op de schepen begon te vieren. Ja, dàt was onder de matrozen een gunstig werkende spoorslag tot alle oefeningen van godsvrucht: want daaglijks waren ze nu bij 't Misoffer tegenwoordig, en het naderen tot de overige Sakramenten werd er door vergemakkelijkt. Van tijd tot tijd telde men er 40, soms 80, die op éen schip, op éenen dag zich met het hemelsch voedsel spijsden.’ In hoeverre onze wakkere Adrianus Poirters in 't bijzonder aan die werkzaamheden heeft deelgenomen, valt niet met zekerheid te bepalen. Zeker is 't dat het niet aan moed en zelfopoffering heeft ontbroken bij hem, die de schepelingen en scheepskapelaans aldus toezongGa naar voetnoot3: Al vlotten wy op zee door winden en door golven,
Al werden wy geklampt oft in den grondt gedolven,
Wy vraegen noch naer zee, noch windt, noch vrees, noch pijn,
Als wy maer voor uw vloot gewisse baecken zijn.
Zoo zong hij, ofschoon der gevaren niet onbewust, waaraan de scheepvarenden zijn blootgesteld. Want in een Horatiaansch ‘vlaegje’ had hij, minder schitterend dan Bilderdijk maar toch dragelijk, den Latijnschen dichter nagevolgdGa naar voetnoot4 in 't beschrijven der onverschrokkenheid van het audax Japeti genus. Hy had een staelen hert, hy hadde staele leden,
Oft uyt een ruwe klip oft blaeuwen steen gesneden,
Die d'eerste ging in zee en 't schip uyt d'haven stiet,
Daer hy sijn naeste bloedt met droeve traenen liet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met eenen hollen boom te trotsen al de baren,
Daer storm en donderslag recht boven 't hoofd vergaren, -
Daer midden in de doodt 's nachts niemandt doodt en siet,
Dan als een swarte wolk een hellen bliksem schiet -
Daer hy nù onder gaet door grondeloose kolken,
Nù weder rijst omhoog en hangt schier in de wolken -
Daer kabels als het stroy, daer masten, daer de spriet
Wordt van den storm gekrookt gelijk het swakste riet -
Daer hem een vijandts vloot den windt weet af te snijden
En brandt dwers op hem los en boort hem van ter sijden!....
Doch, wat meer rechtstreeks tot ons onderwerp behoort, 't is deze ‘seyndinge nae de schepen’ geweest, die aan Poirters de eerste aanleiding gaf, om als Dichter voor het publiek op te treden. 't Was na het overlijden der moederlijke Isabella, in de dagen dat Frankrijk en de Republiek een verbond hadden gesloten om de belgische gewesten onderling te verdeelen. In 't reeds vermelde jaar 1638 had graaf Willem van Nassau, de veldmaarschalk, van de Zeeuwsche stroomen uit, een tocht ondernomen, met het oogmerk om Antwerpen of Hulst in 't nauw te brengen, doch hij leed een gevoelige nederlaag bij den dijk van CallooGa naar voetnoot1, waarbij zijn eenige zoon, de jeugdige Maurits, het leven verloor. De zendelingen waren op hun post. ‘Te Calloo waren wy dag en nacht in de trancheën by de soldaten, om deselve, in geval van noodt, by te staen en tot d'eeuwigheid te bereyden. Welke liefde alsoo wel de Hollanders als d'onse t'Antwerpen geproeft hebben, als wy die, neffens andere Religieuzen, gelykelijk dienden, en vele van henlieden, door de bewesene bermhertigheit beweegt zijnde, tot ons catholijk geloove bragten’Ga naar voetnoot2. Pater Poirters bezong die overwinning, door den prins kardinaal op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staatschen bevochten. ‘Zijne zeldzame ligtigheid, om, als een regt geboren poëet, alles wat er voorviel in onze moederlyke tale, klaer en zoetvloeiend op rijm te stellen met seer eigene woorden, ongedwongen en onverbasterd in uitsprake - deze heeft hy allereerst openbaar doen blyken in het jaar 1638, als des konings wapenen, onder 't beleid van den prins kardinael, gezegend werden met de voortreffelyke overwinning op het statenleger voor Calloo, waermede de vrydom der stad Antwerpen, nu in 't uiterste gevaer staende, bleef verzekerd. Allen voelden zich toen opgewekt om de algemeene blijdschap met dank- en lofdichten te betuigen: en onze Adriaen heeft deze heldendaed zoo voortreffelijk bezongen, dat zijn gedicht, alhoewel zonder naem des schryvers in 't licht gebragt, meermalen door de pers is moeten trekken’Ga naar voetnoot1. Deze eersteling van den zee-missionaris is mij nimmer onder de oogen gekomen en, in weerwil der bovenstaande verzekering, durf ik nog twijfelen of Poirters in zijne ‘moederlyke tale’ of in de taal van Latium den lof der zegevierende Duinkerkers heeft verkondigdGa naar voetnoot2. Hetzelfde geldt van een ander gedicht, waarmede Poirters in 't zelfde jaar optrad, en waarin de heldendaden werden gevierd van Prins Thomas van Savoye, toen deze, vereenigd met Octavio Gonzaga Piccolomini, den Franschen maarschalk de Chatillon genoodzaakt had het beleg van 't sinds zes weken bestookte Sint Omaers op te brekenGa naar voetnoot3. Lang echter, langer dan een paar jaren schijnt Poirters niet aan de zee-missie verbonden te zijn geweest, daar hij zich in 't jaar 1639 en 40 met een arbeid onledig hield, weinig strookend en moeilijk vereenigbaar met zulk een geestelijken werkkring: - ik bedoel het aandeel, dat hij heeft gehad aan 't samenstellen der Afbeeldinge van d'eerste eeuwe der Societeyt Jesu, voor oogen gestelt door de Duyts-nederlantsche provincie der selver Societeyt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het veertigste jaer dezer eeuw was het hondertste na de instelling onzer Societeyt. Om de geheugenis hiervan te vieren, werden door alle provinciën groote toebereidselen gemaekt, byzonderlijk in onze Nederlantsche, onder het wijs beleid van den toenmaligen Provinciael P. Joannes de TollenaereGa naar voetnoot1. Deze, niet tevreden met al wat men buiten en binnen de kerken, vernuftelijk en stichtelijk aen konde rigten, had nog voorgenomen de gedachtenis onzer eerste eeuwe aen de toekomende eeuwen in te prenten, met een zoo verstandryke en sierlyke afbeelding, als de kloekste pennen onder ons zouden kunnen afmalen: wat hem ook naer wensch gelukteGa naar voetnoot2. Maer 't en kon aen de ongestudeerde gemeente niet dienstig wezen. Willende dan dat deze ook haer aendeel in het genot van zoo een voortreffelijk werk hebben zou, om alzoo klaerder kennis te krijgen van den op- en voortgang, arbeid en vruchten onzer Societeyt door de gansche wereld, en byzonderlijk in ons Nederlant, heeft hy goedgevonden de voornaemste stukken des boeks uit het latijn in 't Nederduitsch te doen oversetten; tot welk einde hy voor de rijmen verkozen heeft P. Poirters, die binnen korten tijd alleen zoo veel werks heeft afgelegd, als vele verstanden te samen in het latijn van langer hand hadden by een gebragt’Ga naar voetnoot3. Aan deze bibliografische berichten ontbreekt slechts de bijzonderheid, dat de Overste van 't Antwerpsch professenhuis, de Nijmegenaar Pr. Laurentius Uwens, een bloedverwant van den zaligen Petrus Canisius, het proza-gedeelte heeft bewerkt. Hier en daar een greep in de talrijke bijschriften, waarmede Poirters het jubelboek en de emblemata van Abraham Diepenbeke verrijkt heeft! Bladzijde 212 voert tot opschrift: ‘Stanis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laus Kostka nog jong zijnde, gaet in de Societeyt.’ Het zin nebeeld, tusschen twee overvloedshoorns gevat, vertoont een door de zonnestralen gekoesterden wingert, waarvan de schoonste druiventros in een glazen stolpjen is geborgen.
ut cito maturescat { Vroeg in 't gewas.
ut cito maturescat { Vroeg in 't gelas
Liefde ging eens hovenieren
En omtrent den wijngaert swieren,
Dien hy met sijn eygen bandt
Had recht in de son geplant.
Hy quam daer om wat te plucken,
Maer 't en wilde noch niet lucken:
Hy sag hier, en hy sag daer,
Maer het was te vroeg in 't jaer.
Doch het kindGa naar voetnoot1 en wou niet wachten
En het sey: ‘'t zijn koude nachten,
En mijn druyven zijn soo teer!
't Minste rijmken doet haer seer.
Ik sie hier een torschkenGa naar voetnoot2 hangen:
Och dat doet my soo verlangen,
En dat waetert my den mondt!
Doch ik weet een nieuwen vondt,
'k Sal het in een flesken sluyten;
Soo blijft al de kouw daer buyten,
Soo en kruypt daer sogGa naar voetnoot3 oft mier:
Soo en sluypt daer slek oft pier;
En ik sal sijn ranken snoeyen,
Dan sal 't nog al beter bloeyen.
Krijgt het dan een sonnenschijn,
Soo heb ik den eersten wijn.’
Als gy soo de Liefd' hoort spreken,
Peyst: het zijn maer minne-treken,
Hy toont door dees jonge vrucht
Waer dat hy neemt sijn genucht.
Hy sag Stanislaum bloeyen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En van langer handt maer groeyen;
En hy peysde: ‘blijft hy daer,
't Wordt maer rijp op 't eynd van 't jaer.’
Jesus' huys heeft hy verkosen
Opdat hy te eer souw blosen,
Opdat daer sijn teere jeugt
Rijp souw worden in de deugt.
Daer is 't dat de son komt spelen
En hem doet van liefde quelen;
Daer heeft hy den rijpen Herft,
Schoon hy in sijn jongheyt sterft.
Een enkel vlekjen uitgewischt, en ge hebt een allerkeurigst genrestukjen! Een tweede emblema-bijschrift is aan denzelfden Stanislaus gewijd, den jeugdigsten, door de Kerk op de altaren geplaatsten, belijder, die, 18 jaren oud, te Rome overleed op den vooravond van Maria-hemelvaart. Het bovenschrift luidt: ‘de Salige Stanislaus sterft daegs voor de Hemel-vaert van Onze lieve Vrouwe.’ Het zinnebeeld vertoont een koningsvogeltjen, op den rug gezeten van een arend, die met uitgebreide vlerken gereed staat om de zon te gemoet te strevenGa naar voetnoot1:
ut assumar { Wy gaen gelyk
ut assumar { Naer 't hemelryk.
't Coningsken zag eens van verren
Hemel, sonne, maen en sterren,
En het stondt hem soo wel aen,
't Wouw goed-rondt daer henen gaen.
Dus, soo ging het overpeysen
Hoe het daer souw konnen reysen:
Maer het vondt sijn vleugels swak,
Want 't en vloog noyt over 't dak.
Toen aenriep het al de winden:
‘Komt my op u vleugels binden,
Komt, en voert my dan soo hoog,
Alsser oyt een vogel vloog.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik en ben niet van die raeven;
Die met bloedt haer [zich] dikwils laeven;
Ik en ben geen wreede gier,
Ik en ben geen grouwsaem dier.
O, wie sal my dan naer boven
Voeren om den Heer te loven?
Want al is 't een hemelsch hof,
Toch ontfangt het aerdschen lof.’
Soo een aerent quam gevlogen
En recht opwaerts wiert getogen,
Soo sprak het den aerent aen:
‘Mag ik ook eens met u gaen?
Laet my door u vleugels winnen
't Sonnenlicht, dat wy beminnen’ -
Daer mé sat het op den rug,
En den aerent maekte 't vlug.
Die vloog boven locht en winden,
't Oog en kond' hem niet meer vinden;
Die heeft door een snellen tocht
Hem tot voor de son gebrocht.
Dit kan aerdig wel verbeelden
't Gene dat Maria speelden,
Als sy Kostka met haer nam,
Eer sy naer den hemel quam.
O, wie sal my nae dit leven
Ook eens sulke vleugels geven!
Doe my sulke vleugels aen,
En ik sal de reys bestaen.
Naast den jongeling, of liever naast het heilig kind, trede de reus op, de thaumaturg der XVIe eeuw, op wiens eeuwgetij Vondels hooger gestemde lier zoo schoon gezongen heeft: Wat heilbron zal mijn dorst en yver lessen,
Nu 't Eeuwgety en Eeuwfeest van Xaveer
Ons opweckt, t' zijner eer,
Met rouwloof noch bedruckte lijck-cypressen,
Maer gulde lauwerblaên
Te volgen op de baen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van zijnen geest, die heden vlieght naer boven
Om eeuwigh Godt te loven?
Ghy worstelaer en kampioen, die heden
Het harrenas hebt afgeleit omhoogh,
En uit den rijcken boogh
Van Godts gewelf, uw kinders hier beneden
Met smarte worstlen ziet -
Versma hun bede niet.
Behaeght u dat uw voorbede ons bevrijde,
Zoo kroon uw Eeuwgetijde!
‘Xaverius, de wereldt doorreyst hebbende, sterft in den ingang van China’ zoo luidt in d'eerste eeuwe het bovenschrift van een zinnebeeld, waarop de volle maan ‘'t licht dat in de nacht komt schijnen’ door de schaduwe der aarde overtogen en verduisterd wordt.
tum te terra teget cum totum impleveris orbem. { Als de ronde is gedaen
tum te terra teget cum totum impleveris orbem. { Sult gy onder d' aerde gaen.
Plukt nu thymis, plukt nu roosen,
Die door haer root-verwig bloosen
Niet en wijken aen 't gelaet
Van den soeten daegeraet!
Plukt narcissen, africaenen,
Leli-bloemen, wit als swaenen,
Plukt het schoonste datter bloeyt,
Plukt het soetste datter groeyt!
Komt met croonen van laurieren;
Komt en swiert de eglentieren,
Komt met eene volle handt
En bestroyt 't Chineesche strandt!
Verre zij het slaen der ermen,
Verr' het suchten, verr' het kermen:
Dat men op soo blijden dag
Niet eens maek' een droef geklag!
Dat men hoore snaeren spelen,
En het soet geluyt der kelen,
Singt ‘Xaveer is door-gegaen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als hy had sijn loop voldaen’.
Bosschen, bergen ende daelen
Wilt dit soet gespel herhaelen,
Segt: ‘Xaveer is door-gegaen,
Als hy had sijn loop voldaen’.
Niet en kon men meer verwachten;
Waer sou hy nog gaen naer trachten?
Japan is nu heel ontdekt
En tot het geloof verwekt:
Op de rotsen, op de stranden
Van de onbekende landen
Zijn de cruyssen lang geset,
Teekens van de waere wet:
Voor Travancor en Cocinen,
Voor het rijk van Amboïnen
Isser soo veel sweets gestort,
Dat het tijdt van rusten wort.
Soo is 't dat men siet verdwijnen
't Licht dat in de nacht komt schijnen:
Als het groeyen is gedaen,
Dan is 't tijdt van ondergaen.
Het spreekt van zelf dat de Nederlandsche bewerker van 't Nederlandsche jubelboek de vermaardheden der Nederlanden niet onvermeld kon laten. Van den Luxemburger Everard Mercuriaan en den waarlijk apostolischen Goezenaar, Gaspar Berse, onlangs in eene schoone biografie verheerlijktGa naar voetnoot1, zingt de Oisterwijker dichterGa naar voetnoot2: Let nu eens op dees twee, die uyt het Neerlant komen
Maer van geen neer gemoedt! Den eersten sal te Romen
Als vierde Generael, met naem Mercuriaen,
Den ganschen legertocht en oorlog gaede slaen,
Maer Gaspar sal den brandt aen Ormus meest doen blijken;
Xaveer geeft hem den last van d'aengepaelde Rijken;
Daer sal de vrome helt, daer sal de kloeke Zeeuw
Voor Godt en sijn gebodt gaen vechten als een leeuw.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Barzaeë, wat al zweet en zult gy niet vergieten
Voor de rechtveerdigheyt! Maer laet 't u niet verdrieten:
Van u sal sijn geseyt ('t welk luttel is gejont)
Barzaeum in het veldt de doodt recht-staende vondt.
En de Nijmegenaar Petrus Canisius?Ga naar voetnoot1
Siet eens Canisius! Al 't geen door hem geschreven
Sal worden en gepreekt, sal metter daet beleven;
De schriften doen gewelt, 't wel-spreken seer verwekt,
Maer, by dees twee gevoegt, de deugt veel sterker trekt.
Het edelste het laatsteGa naar voetnoot2:
Hier trekt my op het laetst met sijn heel seegbaerGa naar voetnoot3 wesen
Berchmanni lieve siel. O noyt genoeg gepresen,
O eer van 't Nederlandt! Och! wat een suyver licht
Van maegdelijke deugt schijnt uyt u aengesicht!
Ik sie wel u vermaek, ik sie die liefste panden,
Die gy daer voor u draegt, besloten in u handen.
Hierin gy toevlucht vindt in allen uwen noodt,
Hier mé is 't dat gy wenscht te sterven ook de doodtGa naar voetnoot4.
Geluckig Jongeling! de hemel sal niet lijden
Dat gy hier langer blijft, maer u aen d'aerd benijden.
Volg HaerGa naar voetnoot5, die u vroeg roept: pluk bloemen Nederlandt
En gae Berchmannus' graf bestroyen t' alle kant!
‘Niemant, die d'eerste eeuwe las, en twijfelde, indien hem vry toegelaten wiert zich gansch aen de poëzy over te geven, of Poirters sou haest al wat er rijmgeestigs in Nederland was daerin overtroffen hebben: maer gelijk hy ook een goet talent van preken had (eene oefening veel eigener aen onze roeping), werd hem belast op den preekstoel te klimmen. Dezen heeft hy te Antwerpen, Lier en Mechelen by de dertig jaren onvermoeyelijk bekleet; zoo nogthans dat de natuer, die men zegt niet liegen en kan, zich doorgaens vertoonde met welbevallige rijm- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kens, die hy tusschen zijn sermoenen zoetelijk deed vloeyen; en die de toehoorders in het geheugen nemende, met vrucht en vreugd mede naer huis droegen. Ja, hoe veel werks ook het preken hem gaf, hy moest nogthans zich somtijds ontledigen, om aen den zanggeest wat lucht te geven, met eenige bestendige rijmschriften by een te stellen; - en zoo bragt hy verscheidene werkskens voor den dag, menigmael gedrukt en herdrukt.’ Onder die werken, ‘waer de gemeente nog vol van is, zich niet kunnende verzaden met die te lezen en te herlezen’ bekleedt eene eere- en eerste plaats het beroemde Masker van de wereld. Het Masker van de wereldt afgetrocken of - gelijk de oorspronkelijke titel der drie oudste uitgaven luidt - De ydelheyt des wereltsGa naar voetnoot1, sinds de eerste verschijning volgens Willems 25 maal, volgens de laatste Gentsche uitgave (1843) 34 maal, volgens Snellaert, Jonckbloet en Hofdijk 40 maal, volgens Everts 60 maal, volgens van Vloten 65 maal herdruktGa naar voetnoot2 - aanschouwde het eerste levenslicht in 't jaar 1644. Dat is mij gebleken uit de opdracht der tweede editie, gedagteekend ‘uyt Ruremunde den 7 September 1644’Ga naar voetnoot3 door ‘UU. EE. oodtmoedigen dienaer in den Heere, Adrianus Poirters.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het doel van Poirters, toen hij de booze wereld ontmaskerde, was om ‘een gemeen en meegaende verstant, als het heeft een lesend-vlaegje, de ydelheyt des wereldts aen te wijzen.’ Dat doel geeft hij duidelijk te kennen in de opdracht van zijn boeksken ‘aen mynheeren, superintendent, raden en meesters, auditeurs en griffiers van zyner majesteits rekeningen in 't vorstendom Gelder en 't graefschap Zutphen enz.’ Daar schrijft hij aan het slot zijner hartelijke toewijding: ‘myn voornemen is dan, deze ongestadige, bedriegelyke, valsche, ydele wereldt een weynig te beschryven en haer masker op te ligten; en om dieswille dat ik merk, dat alle schrijvers hunnen patroon en hunne beschermers tegen alle nijdige tongen verkiezen, zoo heb ik dit tegenwoordige boeksken UE. willen opdragen, om als onder UE. schaduwe te schuylen, biddende met-eenen dat UE. dit ook gelieve te ontvangen, tot een teeken van erkentenis en dankbaerheid van alle weldaden, die onze Societeyt alhier van UE. in het gemeen, en ik in 't byzonder heb genoten.’ Men hoort het: 't was een plicht van diep gevoelde erkentelijkheid, welke Poirters met die opdracht bedoelde en vervulde. Het college van Roermond, waar hij destijds als prefect der studiënGa naar voetnoot1 zijn rijke gaven aan 't onderwijs der jeugd besteedde, had zijn ontstaan en voortdurende ondersteuning aan de hooge magistraten aldaar te danken. Ik lees daarover in d'eerste eeuwe der SocieteytGa naar voetnoot2: ‘in 't selve jaer van den aenvang des bestandts (1609) quamen wy te Roermonde, door 't aenleggen van Ido de Grammaye, des Conings Rentmeester, die ons wel op sijne schouderen daer in soude gedragen hebben. Dese beliep de sake by den bisschop Henricus Cuyckius en den gouverneur van Gelderlandt, Hermannus grave van den BergheGa naar voetnoot3. De Raedt, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rekenkamer en de Magistraet spanden terstondt al t'saemen om ons te versoeken: 't welk hun van den Provinciael Flerontinus gegunt wierdt, die'r sommige Patres henen sondt. Derwelker naekomelingen, niet tegenstaende de middel-duerige geuseryeGa naar voetnoot1, sonder onderbrekinge noch op den dag van heden (1640) in 't bisschoplijk huys woonen, 't welk Jacobus à Castro, onlangs overleden bisschop, met ons tegen een ander mangeldeGa naar voetnoot2: waertoe ons de Aertshertoge Albertus met vier duysent guldens te baete quaem. De Staten van 't landt en het Ridderschap schikten ons toe, elk duysent guldens 's jaers.’ - Wel hadden dus de edele begunstigers de onderscheiding verdiend, welke Poirters met de toewijding van zijn Masker hun had toegedacht. Overigens straalt Adrianus' goed- en gulhartigheid op iedere bladzijde zijner werken door. Het zoo populaire Masker is een dier zeldzame boeken, een dier geschriften, eenig in hunne soort, waarvan een vluchtige analyse u geen volkomen juist denkbeeld geven kan: om te weten wat het Masker is, moest men het geheel doorgelezen hebben. Het bestaat hoofdzakelijk uit berijmde en rijmlooze verklaringen van zinnebeeldige platenGa naar voetnoot3 - eene bekende liefhebberij der 17-eeuwers - doorvlochten met ‘toespraken’, verrijkt met ‘bijworpjes’, vermeerderd met ‘toemaetjes’, hier en daar aangevuld met een ‘worpjen op den hoop toe’ of ook wel eens met ‘een handvolleken aerdige puntredenen’ - verder afgewisseld en bezaaid met verhalen, fabelen, spreekwoorden, letterkeeren, raadsels, grafschriften, luimige zetten en ernstige vermaningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poirters heeft het vooral gemunt op ‘het volksken, dat besteken is met bloemekens en met geparfumeerde moden’, op ‘de Parijsche, die niet de Paradijsche mode’ is, op het ‘gemaskerd joffergoed’, op de ‘broodvrienden’, die geen ‘noodvrienden’ zijn, op ‘nog andere stukken en broeken, die wel dapper en vinnig behoorden doorgehaeld te worden’ op de ‘schynheilige persoonen, de geveinsde vrienden, de staetkundige vogels met al hun uytwendig gemaekt vertoog, en met hunne inwendige kromme en slimme meyningen, - op al die donkere fronselhoofden.’ De lezer en vooral Philothea of de godminnende ziel, die voortdurend door den schrijver wordt toegesproken, Philothea mag het wel weten: ‘wy zien voorwaer (God betere 't) onze letste eeuw t'eenemael tot dobbelheid en arglistige verkeering, tot goddelooze conversatie vervallen. Ik weet wel dat het myn werk niet en is, dese fuiken op te halen of sulke pasteijen te ontdekken: het moeten al andere voorsnijders zyn, die sich dat willen onderwinden. Ik beken geerne dat myn mesken zooveel staels niet en heeft: ik wil alleen ettelyke gebreken hier afmalen, en dat in- en onder de personaedje van de dobbele en gemaskerde wereldt. Ik hoop dat ik zoo voorzichtiglyk zal wandelen, dat ik buiten opspraek zal wezen dergenen, die het niet en zal gelijken; of wel men zoude my regt laten wedervaren met my te doen wat eenen schilder gebeurde, die, zoo hy eenen monsieur uitgeschilderd had, welke naderhandt het stuk niet en wou aenveerden, zeggende dat het hem in het minst niet en geleek; oversulks dat hy daer zyn profijt zoude mede doen. De schilder en viel ook niet slinks; want hy liet het aengezicht zoo als het was, en schilderde daer een gekskovel om: en toen kwam monsieur vloeken en tieren en wou den schilder goed-rondt aen het lijf met den degen. Het schijnt dat de menschen hedendaegs ook zoo wat vies zijn; vele dingen laten zy ongemerkt henengaen, en is er iets, dat hun schijnt te raken en tot hun nadeel of verkleyning te strekken, dan zijn zy terstond te peerd en houden voor een affront al wat er gepredikt of geschreven is. Zy meynen waerachtig dat zij het zijn, die geschilderd staen in den gekskovel en die het Masker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de wereldt dragen. Dit niettegenstaende, soo neem ik evenwel de pen in de handt; met het voornemen nogthans en met zulk een opzet, dat ik niemant en wil raken. Raken zeg ik; want ik weet wel dat wie een glazenhuis heeft, op zyn buermans dak geen steenen en moet smijten: veel min betaemde het, dat, wie zelf eenen balk in zyne oogen heeft, dat die zich met den splinter van een ander zou bekommeren en zyn eygen leedt vergeten.’ Maar ook, dìt voor oogen gehouden en dàarop nauwkeurig gelet, Ga, Boeksken, ga vrij uyt en laet de menschen praten,
Die schorft is op zijn hooft, die zal den kam wel haten:
Ga henen evenwel en spreek met stouten mond,
Daer sachte meesters zijn, daer blijft een vuyle wond;
Maer dat gy u wel wacht van iemant oyt te laken!
Gy moogt de fouten wel, maer niet de menschen raken.
Straf vrij de Ydelheyt en wat de Werelt doet,
Maer dat gy nimmermeer treet iemant op den voet.
Als gy u daervoor wacht, dan isser geen verwijten;
Vat in den gribbel, en gaet in den grabbel smijten;
En of gy somtijts noemt ons Claesje, Griet of An,
Dat is van niemant niet, dat is van Alleman.
Uit deze ‘goede-reis’ aan zijn boekjen ziet men reeds dat Poirters geen bloot ascetisch werk heeft willen schrijven. Hij heeft ‘willens en wetends syne manier van schrijven getemperd, en sijn boeksken niet teenemael op syn geestelijks willen stellen, gelijk sommigen doen, die heel verheven spreken, en anders niet by en brengen dan het merg der verlichte schrijvers.’ Dat echter de strekking van het afgetrokken Masker eene echt godsdienstige is, 't spreekt u aanstonds, reeds op de eerste bladzijden, zoo zoetvloeiend toe uit de verheerlijking van den naam Jezus, een keurjuweeltjen dat hier niet ontbreken mag. 't Is eigenlijk eene vlammende ontboezeming van Philothea of der godminnende ziel, die, terwijl de Zaligmaker haar verschijnt en de Engel-bewaarder haar ondersteunt, zich zelve den naam Jezus in 't harte griffelt: - op een nevengaand plaatjen staat dat veeltijds afgebeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O lieve pijn, o soete smert!
O blijde wonde van mijn hert!
O suchtjens, vol van honig-soet!
O druk, dat suykert mijn gemoet!
Ey! voelt eens hoe mijn hertjen jaegt,
Omdat het koele vlammen draegt;
Ey! tast eens hoe mijn polsken slaet -
Het tuygt mijn siek-gesonden staet.
Mijn ooren en mijn blindt gesicht,
Die scheppen binnen klaerder licht.
De smaek en mijne bleeke mont,
Die suygen honig uit de wont.
Mijn flaeuw gevoelen is verheugt:
Waerachtig, dat is hemelvreugt!
Gy, seg, mijn engel, wat ik voel!
Wie kiest mijn herte voor sijn doel?
Wie is 't, die my neemt metterhandt,
En die 't lancet daer binnen plant?
Ik voel de letters en ik spel:
't Is Jesus' naem, dat merk ik wel,
't Is Jesus, Jesus, mijnen Heer!
Hy snijdt, Hy kwetst, Hy wondt al meer!
Beschrijf het wit van mijn gemoet
Met dierbaer purper van u bloet.
Druk Jesus' naem, dien ik bemin,
Daer hondert-duysent reysen in.
O Naem! voor wien de grootheyt beeft,
Hel, Hemel en al watter leeft!
O schoonder Naem als dageraet!
O soeter Naem als honig-raet!
O groender Naem als 't Levens-hout!
O rijker Naem als 't fijnste gout!
O sachter Naem als tortel-duyf
O verscher Naem als wijngaerts-druyf!
O klaerder Naem als sonne-strael!
O sterker Naem als louter stael,
O grooter Naem als Keyzer-rijk!
O Naem, die noyt hadd' syns gelijk!
Duykt, bloemkens, wie gy ook meugt zijn,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want gy verliest hier uwen schijn:
En gij, Revierken, loop van my,
Geen silv're nat en heeft hier hy.
Gy, trotse kruytkens, buygt u neer,
G'en riekt soo soet niet als de Heer.
Sluyt, Vogelkens u bekskens toe,
Ik ben uw singen nu al moe;
Al wat ik sag of heb gehoort,
Dat is vergeten door éen Woort:
O Jesu, Jesu, Jesu soet!
O Naem gedrukt in mijn gemoet!
Ik ben bewaert en ook vereert,
't Is Vidit en GeparapheertGa naar voetnoot1:
Laet vry de Werelt nu voortaen
Eens komen met haer Masker aen,
En d'Ydelheyt met soet gevley;
Ik hou den spot met alle bey.
Al komt genucht gelijk sy plag,
Ik ben gewapent tot den slag.
Weet, als ik dees Hoog-Namen draeg,
Dat ik naer Doodt noch Duyvel vraegGa naar voetnoot2.
Veel hangt er van de eerste indrukken af, die het kind ontvangt. Poirters, een man die zijne beste krachten aan de opleiding der jeugd had gewijd, mocht vóor alles wel medepraten over de opvoeding: hij doet het op zijne wijze. ‘Belieft u in het kort te verstaen, wat de exempelen der ouders werken in de kinderen?... Men segt hiervan, dat het appeltjen gemeenlyk nae den boom smaekt, en dat het kind Heeft een aerdje
Naer sijn vaertje.
Jae seker, 't gaet soo: en men sal niet lichtelijk duyven uyt ravennesten halen noch vinkskens winnen van kiekedieven.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat seyden de jonge kreeftjens, als sy van hunnen vader berispt wierden over den slimmen gang? Sy wisten, al stilzwijgend, hem door den neus te vrijven, dat hy met het selfste sop overgoten was. Leest de vercieringe, te samen met d'aenwysinge op onse manieren: De kreeft die sat op strant en sag sijn jongskens kruypen,
En sag hun slimmen gang, en sag hun vreemde stuypen.
Hy sey: Hoe gade soo?Ga naar voetnoot1 wel kinders, dat gaet slecht,
Niet éen van altemael, niet éen en gaeter recht.
't Waer' schande dat men 't sag: zoo leelyk staen de pooten,
G'en weet niet waer gy gaet, gy soudt wel iemant stooten.
Foey! dat en mag niet zijn, dat is een vuyl manier:
Sa, fraeykens! gaet eens recht of pakt u strax van hier.
Sy seiden altemael, en met gewisse reden:
Lief Vaerken, gae eens voor, toon hoe wy moeten treden.
Ons oude gast... die kroop en op sijn alderbest,
En als men 't wel besag, 't was erger als de rest.
Is 't dat gy my nu vraegt, wat dit al is te seggen,
Ik neem de vryheit aen, ik wil 't u uyt gaen leggen,
Gy, vader, zijt de kreeft, dat kanje wel verstaen;
Het jongsken is het kint, dat gy leert qualijk gaen,
Hoe dik en hoort men niet hoe ouders sich beklagen,
Dat naer hun straf verbod de kinders niet en vragen;
De moeder roept en tiert, de vader buyscht er op,
En niet te min de soon blijft eenen harden kop;
De woorden zijn voor niet, de slagen gaen verloren.
Wat kan uw soontjen min? Gy doet het hem te vooren.
De vader, vol en sat, die wil de moeder slaen
En Claesken in den hoek die siet dat speeltjen aen.
Wat doet hy 's anderdaegs? Hij wil de jongens smijten,
En krijgt daer een blauw oog en komt by moeder krijten.
De vader swijgt al stil en springt van sijn getou,
En valt den jongen aen, en geeft hem nog een krou.
Een ander vloekt en sweert door duyvel, doot en aerde,
En waer' lang weg gevoert t'en waerGa naar voetnoot2 hem God bewaerde;
En spreekt soo onbeschoft in 't midden van de straet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat iedereen, die 't hoort, sijn hayr te berge staet.
Dan vraegt men sijnen soon: waer hebt gy leeren vloeken?
De meester, lieve vriend, en is niet ver te soeken;
Gy hebt het hem geleert, gy zijt de rechte man,
En vraegde gy dan nog, van waer hy vloeken kan?
Men tiktakt heel den dag, men doet niets als verkeerenGa naar voetnoot1
En meent gy dat uw kint den schoolboek dan sal leeren?
Als gy speelt met de kaert en roept: sa lustig, troef!
Baent gy dan niet den weg voor eenen kleynen boef?
Soo ras als sy u sien met heele glasen drinken,
Soo haelen sy den kroes om ook daerin te schinken,
En severen daerin en minnen ook den dag,
En vader en het kint, die drinken éen gelag.
Wat sou de vader doen? Sal hy den jongen smijtenGa naar voetnoot2?
Dan mogt de swarte pot den ketel wel verwijten.
Het is al kreeften-werk; het wordt hem voorgedaen,
De jongen siet den gang en sockelt achter aen.
Het voordoen leert soo veel; want soo als de ouden songen
(Dit siet men alle dag) soo pijpen ook de jongen:
En soo de moeder is, soo vindt sy ook haer kint,
Gelijk men van grof vlas noyt fijnen draet en spint.
Wat gy van hen begeert, leert hun dat eerst met werken,
Wilt gy dat 't schapen zijn, en leeft niet als een verken,
Gy weet het selver wel en siet het in uw huys:
Al wat van katten komt is happig naer de muys.
Men heeft gezegd en meermalen herhaald, dat de dichter van den ‘Trou-ringh’ de heiligheid des huwelijks in eere heeft gehouden bij onze voorvaderen. Even goed als, ja beter dan Vader Cats (van wien men zeker niet zeggen kan dat hij gewoonlijk, tot stichtens toe, kiesch en zedig is) begreep Vader Poirters en wist hij begrijpelijk te maken, dat van gelukkige huwelijken grootendeels het geluk der familie en der maatschappij afhangt. Onder geen opzicht dan ook beijvert hij zich zoo zeer, en zoo vaak, en zoo gelukkig om de bedriegelijke wereld te ontmaskeren, dan waar hij te velde trekt tegen de wereldsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichtzinnigheid bij 't sluiten van echtverbintenissen. Luide roept hij 't in zijn afgetrokken Masker den onvoorzichtigen tot tweemalen toe: En elders: De Liefde is een dertel kindt,
Dat met een doeksken staet verblindt:
De Tijdt, die aen sijn sijde staet,
Die pluyst den doek van draet tot draet;
En als sijn oogen open gaen,
Dan seydt hy: Wat heb ik gedaen?
Dan seydt hy: wat heb ik gedaen? ‘Juist zoo - aldus verhaalt de snakerige Poirters met onovertrefbare naïeveteit - liep het af met ons Claesje, die, door sotte kalver-liefde aengedreven, al op korten tijdt vrijer en Bruygom was, en den selfsten dag dat hy in trouw gong, gong hy in rouw: soo dat, naer het seggen van dien philosooph, het huwelijk is gelijk een fuyk. Want de vissen, die daer in zijn, souden er geerne uyt zijn, en die er uyt zijn, souden er geerne in zijn. Past dit selve op het huwelijk toe, en hoort hoe dit onsen nieu-gehouwden is overgekomen. Geen genuchten sónder suchten,
Noch geen liefde sonder pijn:
Kost men laeten honichraten,
Niemand sou gesteken sijn.
Venus-boefjen speelt een troefjen -
Soo geraekt men aen den dans:
Maer het wijntje wordt azijntje;
Soo verkeert de slechte kans.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze jonker, onze pronker
Claesjen is die vreemde haen,
Die wou trouwen en gaen houwen:
't Ventje wouw er goed-rondt aen.
't Was een vrijster als een lijster,
Sy ging met den nieuwen snufGa naar voetnoot1;
Sy kost singen, sy kost springen,
Daerin hadd' ons Claesje puf.
't Wordt besloten en begoten,
Want het ja-woord wasser uyt:
Hy doet koken, hy doet smoken -
Daer sit Claesjen met de Bruyt.
Maer van trouwen komt het rouwen:
Schoon de bruyloft is gedaen,
Sy wil schransen, sy wil dansen
En gedurig spelen gaen.
Sy wil slapen, sy wil gapen,
Sy wil altijdt buyten huys:
Och! als doeken draegen broeken
Dan is 't voor de mans een cruys!
Met friseren en palleren,
Met den spiegel aen de sij,
En met gommen en met krommen
Gaet de heele weekGa naar voetnoot2 voorbij.
Sietse dragen Fransche kragen!
Sietse maer een nieuw fatsoen,
Sie daer blijven Claesjes schijven:
Dat is alle daeg te doen.
Wouse winnen en wat spinnen
En maer naeijen eene mouw,
Claes sou schrijven en gaen vrijven
Dat hy nog geraken sou.
Sy laet sorgen die haer borgen,
Sy en roert niet eens een hant;
Claes moet sobben, Claes moet tobben:
Is dat niet een luye dant?Ga naar voetnoot3
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Griet die kindert, 't goet dat mindert,
Claes gaet achter alle jaer;
Claes doet hoopen en verkoopen
d' Een hoev' vóor en d' ander naer.
Seg eens, Claesje, nobel baesje
Staet u dese handel aen?
Waer' het meyssen nog te eyssen,
Claes en sou het noyt bestaen.
Domme sinnen, als die minnen!
't Schijnt in 't eerst al honich-soet,
En sy wagen blinde slagen,
Die men lang besueren moet.
Siet, met huykenGa naar voetnoot1 en met fuyken
Is 't zeer naer den zelfsten vang;
Want dat trouwen dat is houwen,
Ééns..... is voor u leven lang.
Soo is het afgeloopen met ons Claesje, ende soo gaet het hedendaegs noch met veel andere,... 't schijnt dat se Blinde-MoeyeGa naar voetnoot2 loopen, o Philothea, en met den tast sich daertoe begeven. - De liefde die is blindt; sy gaet, daer 't niet en dient en is gelyk aen den douw, die also wel valt op den drek als op roosen. Dat diergelyke domme jongelieden naderhant klagen, en is niet te verwonderen. Jagen, visschen, vrijen
Is altijdt vol lijen:
want
Vrijen, jagen, visschen,
Dat moet dikmael missen,
daerom
Visschen, vrijen, jagen,
Selden zonder klagen.
Byaldien dat er klachten vallen, terwijl sy noch los en ongebonden zijn en diensvolgens by hare [hunne] geruste vryigheyt kunnen blyven - hoe moet het diergelyke bevallen als de knoop gebonden is? Sou by alsulken het trouwspel niet wel het begin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben van een schouwspel en het eynde van een rouwspel? Principalik, als sy malkanderen louter blaeuw bloemkens op de mou spetenGa naar voetnoot1 soo dat het spreekwoort niet dan al te waerachtig wort bevonden: alle gevangenen zijn arm, ende alle vryers zijn ryk. Tot welker verdere beduydinge ik segge; Schoon voordoen is wel half verkocht,
Maer 't heeft er veel in druk gebrocht:
Dus, wie maer ziet op 't aerdig kleet,
Gewis die trouwt zijn eygen leet.
Veel dragen syd', fluweel, sattijn
Trots al degeen, die edel sijn,
En komen daer zoo aengestapt,
Schoon dat de vader schoenen lapt;
Daer gaen se pronken steeg en stijf
En hebben qualik aen het lijf;
En strijkt gy vonnis naer den tooy,
Gewis het schijnt een vette prooy,
Maer taelt eens wat naer munt en kruys,
Lief-vriendt, dan isser niemandt t'huys.
En sulke vindt m' er met dosijn,
Die hierop afgesletenGa naar voetnoot2 zijn,
En gaen geveynsen machtig goedt
En knappen soo een slechtenGa naar voetnoot3 bloedt.
Maer dit gebeurt dan menigmael,
Dat deze bloedt is even kael.
Ik hebber somtijts gevonden die my beleden, dat de sake met hen soo gepasseert was: namelijk ben ik indachtig van een weduwe die my vertelde, dat sy ten huwelyk brocht éenen stuyver, en haer man seven oortGa naar voetnoot4; en soo sy getrouwt waren, gingen sy voor twee blankenGa naar voetnoot5 gebranden-wijn drinken: dat was de bruyloft die sy hielden. Diergelyke vrijagiën en versameningen heet men in Brabandt Leuvensche huwelijken: Godt wilze altemael gebenedyen, gelijk ook de twee, die ik hier by voege: want sy het wel van doen hebben. Ik seg dan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit meen ik, lieve Philothea, sal genoeg wezen aengaende die soete sottigheyt.’ Neen, goed schalksche Pater Poirters, al is 't voor uwe ‘Philothea’ genoeg, - ons moet gij nog een oogenblik het genot schenken, om een of ander uwer fijn gepenseelde tafereeltjens te mogen aanschouwen. Tot nu toe heeft de Oisterwijker volksdichter vooral de ‘vuylbruydjes’ ten tooneele gevoerd: maar ook de ‘slampam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pende’ mans, die ‘verloren maendag’ vieren, verdienden niet gespaard te worden. Want Een tuyschers handt,
Een slockers tandt,
Een suypers mondt,
Die gaen te grondt.
‘Goede gesellen en vasten-avondt-vogels zijn altijdt quade huys-houwers, en van vette keukens komt men lichtelijk tot magere erven: en eerder is een dorp verteirt als een huys gewonnen. Ik seg dan voorder: Al is het gaetje van de keel
Al is het kleyn, noch kost het veel.
Rogier Bon-temps die heeft in 't sijn
Gegoten menig voeder wijn:
Soodat hy sonder mantel gaet,
Die ook al in den Lombaert staet.
Voorseker, die geen renten heeft
En die maer van sijn handen leeft,
En die nog daertoeGa naar voetnoot1 alle dag
Wil vagen uyt het heel gelag,
En evenwel den waert betaelt,
Segt eens waer hy het geldt al haelt!
Ik kender een in onse straet,
Die al de selve gangen gaet.
Als d'oogen qualijk open zijn
Soo sit hy in den brandewijn;
En vat hem die dan by den kop,
Hy set er een nat zeyltjen op.
Dan smookt hy eens, dan eens gesnuft,
En spouwt, en niest, en geeuwt en puft;
Dan drinkt hy weer eens dat hy hijgt! -
Wat wonder dat. hy stuypen krijgt?
En of het schoon is midder-nacht,
En dat sijn vrouw hem sittend wacht -
Hy schijnt genagelt op de bank,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En gaet daer ronken op een plank;
Oft op een tafel die hy vindt,
En stinkt een vaedem voor den windt.
Daer leydt hy als een beest versmoort;
Sóo hy sijn lust en ziel vermoort!
Hoe meenig wierd' een grijze man,
TenGa naar voetnoot1 deê de Toebak en de kan?
Want veel die doen, gelijk men siet,
Sy drinken en s'en eten niet,
Sy spoelen loos en longer af,
En gaen al vroeger naer het graf.
Maer wiens neus van den toebak rookt
En als een backers oven smookt,
En dan noch poeyert sijnen snuyt....
Die blaest zijn siel ten neusen uyt.
't Is ongeloofelijk wat al kluchtige haenen datter by wijlen onder dat volkje niet gevonden en worden. Een van dese kelderkoorts siek zijnde, soo hem sijn vriendt quam besoeken en wijs wilde maken, om den brant te temperen en te matigen, water te drinken, soo seyd' de sieke datelik daer op: Dat is regelrecht tegen d'ordonnantie van mijnen Doctoor, want hy heeft my allen sterken drank verbooden, en daer en is geen sterkere als Revier-water, want dat doet een heelen meulen draijen. Sie, Philothea, waer sy 't soeken, en hoe datse niet alleen hun gelt, maer hun gesontheyt spelen. Nog brengen sommigen tot ontschuldiginge by... hunne goetjonstigheyt! Sy seggen dat andere menschen goddeloos leven: want die moorden, benemen het leven; die stelen, rooven het goedt; die quaet spreecken, snijden iemandt sijnen naem en faem af, en soo voort. Maer wy, seggen sy, wy en doen niemandt quaet, wy doen ons selven goet, wy doen de wereidt deugt, wy zijn de beste dieder leven - soodat Godt moet ons sijnen Hemel geven, want de Hemel is voor de gansen niet gemaekt. Dit redenen sommigen en zo kallen sy. Doch dit argument en de slot-reden verdraeyde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en verkeerde iemandt eens in deser voegen: 't Is waer, 't en is voor de gansen niet: de gansen die waggelen, soo doen de dronkaerts ook: de gansen die worden levendig gepluymt, soo doen de dronkaerts ook; de gansen gaen barrevoets, soo doen de dronkaerts ook; de gansen hebben roode neusen, soo doen de dronkaerts ook: de Hemel en is voor de gansen niet - ergo de Hemel en is voor de dronkaerts ook niet. Soo dede hy, seg ik, dood de opgesochte reden, die sy in vrolike by-een-komsten plachten op te werpen....
Grafdicht van S.V.S.Ga naar voetnoot1
Siet, hier leyt Steven Van der Stappen,
Die dronken doodt viel van de trappen:
Soo gy u, dronkaerts, niet bekeert,
Soo wordt gy ook geattrappeert.’
Aldus kout en keuvelt de goedige en gemoedelijke Pr. Poirters, schertsend en boertend, in rijm en onrijm, onder gedurige kwinkslagen en luimige zetten verder voort. Soms heeft hij van die gelukkige invallen, geheel in den smaak des volks, zoo bevattelijk en uit het dagelijksch leven gegrepen, zoo harmonisch tevens uitgedrukt, dat men ze slechts eens behoeft te hooren, om ze voor altijd in 't geheugen te prenten. Is de wereld ook trouweloos en ondankbaar? O, antwoordt de geestige volksdichter, 't Is al ‘Joannis’, ‘Joannis’,
So lang alsser wijn in de kan is:
Maer als de wijn daer uit is,
Dan seggen sy ‘dat Jan een guyt is.’
En wat zeî ‘een oudt bestemoertje, dat om geen dooden koning en sou hebben willen sterven’ al waren de broodvrienden nog zoo verlangend om ‘haer hondeken wat te vlooyen’? O, sprak telkens het wijfjen: Sta ik op het rolleken
Soo kost het my mijn bolleken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En sta ik op het rolleken niet,
Soo en kost het my mijn bolleken niet.
Huismoeders, een goede raad!
Sticken, naeyen, breyen, spinnen,
Doen al menig penning winnen,
En de kanten net en fraey
Die stoffeeren de schappraey.
Een lesjen voor de dienstboden!
Zijtje maertGa naar voetnoot1 of zijtje knecht,
Hout uw handen altijdt recht,
Zijtje knecht of zijtje maert
Siet dat gy uw eertje spaert.
Een bijworpjen voor allen!
Soo veel Heeren, Soo veel seeren
Soo veel honig, soo veel gal,
Soo veel deugden, Soo veel vreugden;
Soo is 't hier en overal.
Een enkel worpjen op den hoop toe!
's Morgens bleeke sonneschijn,
En een kint dat drinkt den wijn,
En een vrouw die spreekt latijn,
Sal het eynde droevig zijn.
Nog een toemaatjen!
Laet Hemels vreugt en Helle pijn
Altijdt in uw gedachten zijn;
Denkt hoe het wesen mag aldaer,
Waer éenen dag duurt duysent jaer!
En peynst eens hoe 't daer wesen mag',
Waer duysent jaer is éenen dag!
‘Eer ik evenwel hier afscheyde, soo moet ik voor onze Joffrouwen nog een staeltjen ophangen, dat boven maten schoon sal staen als 't gemaekt is en gedragen wordt à l'Angélique: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want dat het schoonste staet,
En alle rijk cieraet
In glans te boven gaet;
Dat is noch sacht satijn,
Noch diamanten-schijn
Maer dat is.... eerbaer zijn.’
‘Poirters' werk - zoo schrijft Snellaert - verscheen in den tijd dat eene overdrevene pracht al de rangen der maatschappij besmet had: de burgerij wedijverde met den adel, en de plattelandbewoners gingen gedoscht in fluweelen kleederen. Alles is ijdelheid, zegt de wijze man, en pater Poirters wist met eene zeldzame gave deze spreuk te verbreiden.... Ongetwijfeld heeft het Masker van de wereld er veel aan toegedragen om de losheid der zeden te verminderen.’ - Ongetwijfeld ook is deze laatste zinsnede zeer eervol voor Poirters, ofschoon ik blijf gelooven dat de eerste wel niet meer waarheid zal bevatten voor Poirters' dagen dan voor de onze: zoo bleef er nog gelegenheid genoeg over, om bovenvermelde lofprijzing te kunnen verdienen. 't Is echter een feit, dat de weelde, en vooral de weelderige kleederdracht, niet aan de hekelroede van onzen volksdichter ontsnapte en meermalen duchtig gekastijd werd. De onvermoeide prediker, die 30 jaren lang, 't zij te Antwerpen, waar hij vermoedelijk door Pr. Hazart werd vervangen en opgevolgd, 't zij te Leuven of te Lier of eindelijk te Mechelen, waar hij de 12 laatste jaren zijns levens doorbracht, van den kansel ijverde tegen de ondeugden zijns tijds, had zeker beter dan iemand de gelegenheid gehad om zijne eeuw te leeren kennen: Poirters lezende leeft men dan ook geheel in zijn tijd en met zijne tijdgenooten. Overbekend is de tour (wandelrid) van à la mode, waarin Poirters het vooral gemunt heeft op ‘sommige vuilvodden’ en ‘een deel kale pluggenGa naar voetnoot1, die evenwel den jonker maken’, terwijl ze daar ‘lanterfanten op de Brusselsche vaertbrug’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat Momus in de Munt ging sitten voor een traeltje
Of dat hy daeromtrent ging liggen op een baeltje,
Wat zou hy al niet zien! hy keek zich zelven suf,
Met al dat nieuw fatsoen, met al die hofsche snuf;
En als hy 't hadt gezien, hoe zou het hem bevallen!...
Ik kender al een deel, daer viel wat op te smallen:
Die hebben 't hier zoo breedt en t'huis, eylaes, soo nauw!
Men vindter qualijk pot of ketel in de schouw.
Wilt gy een staeltjen zien van dees gewisse klachten?
Ik bid u, blijf wat staen, wy sullen hier wat wachten;
Sy moeten hier voorby, s' en konnen 't niet ontgaen;
De koetsen sijn reeds daer; ey, sie het spel eens aen!
Terwijl de tour passeert soo moetje op éenen letten,
Die schijnt wel wat te sijn, maer heeft niet by te setten;
Hy sit daer in 't portaelGa naar voetnoot1, ziedaer, daer is de gast,
Die, als hy éens bonsiertGa naar voetnoot2, wel zeven dagen vast.
En zeker dat moet zijn: waer zou hy 't anders halen?
Want zyn gehuerde koets moet hy daermee betalen.
Dat rijden is zoo fraey! dat staet hem zoo wel aen,
Al sou hy naderhand nog moeten barvoets gaen!
Dat koetsken dat moet voort, monsieurken dat moet toeren,
Al zou 't hem op het eind nog naer een gasthuis voeren;
Men weet wel wie hy is en wat hy hebben kan,
En hoe zyn vader heet een strooyen-edelman.
Hy raekten op 't comptoir, daer kreeg hy wat te schrijven:
De winst was taemlyk groot; hy kon niet langer blijven.
Fluks moet de degen aen, de laerzen aen den voet
't Kapotjen op de zijde en 't pluimken op den hoed. -
Maer kijk eens, wat dat daer zoo statig komt gereden,
Dat 's een permantig dierGa naar voetnoot3: hoe perst het al zyn leden!
Ziet eens hoe kakelbond dat deze joffer gaet
En 't was een kamenier nog t'jarentGa naar voetnoot4 in ons straet.
Mejoffer! 't is een spreuk, dat iedereen zijn teering
Moet stellen naer zijn winst en voegen naer zijn neering;
Maer gy toert alle dag en rijdt heel Brussel rond,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als hadt gy alle jaer een rent van duizend pond.
Lief kind, men kent u wel, gy zoudt u konnen lijden,
Al kwaemt gy dag op dag den toer niet om te rijden;
Gij weet het zelve wel, 't is tegen uw geslacht,
't Is buiten uwen staet, 't is boven uwe magt.
Ik vreeze dat misschien uw zaek al is verloopen,
En dat gy zonder geld al menigmael gaet koopen;
Al wat er is geborgd en is nog niet betaeld;
De man wacht naer zyn geld, waer gy uw stoffen haelt.
Ga, rijd den steenweg op, doorsnuffel eens de boeken,
Gy vindt daer uwen naem en zonder lang te zoeken;
Hier staet een groote som van langgeborgd satijn,
Hier, items acht of tien van zijde en armozijn.
En durfdet gy dan nog voorby de winkels varen,
Waer gy zoo onbeschaemd laet placken uwe waren?
Ik bid u, hebt gy dan uw Masker aen uw zij',
Dat gy het aen wilt doen en rijden straks voorby?
Gy meent: gy zijt heel schoon, en 't is toch niet met allen;
De dienstmaert liet u eens in kriekensteenen vallen:
Nu draegt gy duiveltjes en moesjes op uw vel,
Maer, wat gy stopt of niet, men ziet de putten wel;
Dat gy uw locken hebt vol cypersch poeyer hangen,
En dat gy altyd strijkt blanketsel op uw wangen,
En dat naer muskeljaetGa naar voetnoot1 zoo riekt geheel uw kleed,
Men weet wel somtijds op wat moêr dat alles leedt. -
Hier meê wil ik naer huis: al tijd genoeg verloren!
Maer zoo dat Momus ware in onzen tijd geboren,
Hy bleef tot t'avond toe, onwillig om te gaen....
Maer zie, wat koets komt daer met witte paerden aen?
Dees heeft haer volle vracht van een dozijn monsieurkens
Die vol van pluymkens zijn, vol strikskens en faveurkens.
Gy gaet ter regter school, opdat gy metter tijd
Eens Cezars altemael of Alexanders zijt. -
Dat ik aen uws gelijks moest eigen wapens langen,
Ik zou u aen de zijd' slechts geel karottenGa naar voetnoot2 hangen:
Doch neen, dit deugde ook niet: gy wierdt ze zeker kwijt,
Dewyl gy veel te veel omtrent de verkens zijt. -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Zijn vogels zonder bek, 't zijn leeuwen zonder klauwen,
Zy hebben peis met Mars en oorlog met de vrouwen;
't Is basiliscusrotGa naar voetnoot1; zy vechten met 't gezicht
Foei, Venusjonkers, foei! gy zijt veel aes te ligt.
Hoe lang doorwandelt gy den tour van à la moden?
Ge en gaet niet èens voor goed den weg van Gods geboden;
Verzaekt dien zoeten toer, zoo vol van ydelheit:
Peinst op den grooten toer, den ring van de eeuwigheit.
Na den bluf op den ‘tour van à la mode’, was het te verwachten dat ook de ‘verwaende hooveerdigheyt’ in de kleederpracht een ‘striemken’ zou ontvangen. ‘Daer is nu geen onderscheyt meer, roept Pr. Poirters uit! Borger-dochters, ja Hacxken-pacxken pronkt als de beste: zoo meynen de mosschelen dat se visch sijn als sy uit haer schelpen geraken. Maer wat dunkt u van eene Mevrouwe, die lestmael nog vijftig pattakons gegeven heeft om een kraeg te doen wasschen, stijven en setten?’ Daer kan wel een ‘sinnebeeldeken’ af. 't En is maer schijn
Hier groot te zijn,
schrijft Adrianus onder een plaatjen, waarop het schaduwbeeld van kleinen Nobis, dank hebbe het licht eener brandende kaars, tot eene reuzengestalte is aangegroeid. Wel, kleyne Nobis, slimme Guyt,
Hoe steekje dus u bultjen uyt,
En uw rapierken naer den muer?
Eilieve, siet eens dit postuer!
De schaduwe, die van hem schiet,
Is Reusen-werk: - en doet het niet?Ga naar voetnoot2
Doch schoon dat dit verheven staet
Gy zijt een NaentjeGa naar voetnoot3 metter daet;
Gy zijt een ButsGa naar voetnoot4, 't is al te klaer,
En Duymken was uw beste-vaer,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En Heyltien Dwerg, dat was u Peet:
Wat, meenje of ik 't niet en weet?
Maer siet, door dese keers en schijn,
Soo schijnt het kleyn wat groots te zijn.
Al toont gy dan een groot gesel,
Ik seg nog eens: men kent u wel.
Wat siet men Quidams op de straet
Met wie het nog al slechter gaet!
S'en zijn het niet, en willen 't zijn:
Sy gaen gekleedt in armosijn,
Met een koutijser op de zij,
DaertoeGa naar voetnoot1 een bonte livery.
Het huys dat hangt vol gouden leer,
De vader is Monsieur mon peer,
En voor Monsieurens moeders deur
Daer ligt de vuyle mesthoop veur:
En of hy heel in 't muskes gaet,
Dit stinkt noch al de heele straet.
En wie en loeg er lestmael niet
Met onse los verwaende Griet?
Sy hadde peerlen aen den hals
(Doch hier geseydt, sy waren vals)
En Cypers poeyer in het haer
Als of het een Princesse waer:
En droeg een kruys van diamant,
En had den waeyer in de handt:
En dan nog mouchen op haer vel:
Wat dunkt u eens, ging dat niet wel?
Nu heeftse witte schoentjens aen,
Daer zijn blaeuw roosjens in gedaen:
Sy draegt ook Leopoldus stof:
Waerachtig, Griet, dat gaet te grof!
Wat meynje dan wie datje bent?
Men heeft u over lang gekent,
Als gy met een root lijfkenGa naar voetnoot2 gingt:
Foei! dese hoovaerdy die stinkt.
Al gaeje nu wat hoofs en net,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al zijtje soo wat opgeset,
Al gaeje pronken als een kauw,
Al zijtje mooyer als een pauw,
Al zijn uw lokken gefriseert
En heel uw kleedt geparfumeerd,
Gy zijt en blijft ons ouwe Griet:
Wat maer is schijn, en is men niet.
Onuitputtelijk en tevens onovertreffelijk is Poirters, waar hij tegen het ‘palleerend en friseerend joffergoedjen’ zijne pijltjens aan 't scherpen is. Ten slotte nog een enkel proefjen. ‘Veel joffrouwen staen boven maten wel in haer eygen gratie en goetdunken, en als sy gepresen worden, sy gelooven of het Evangelie waer', en sy zijn van dry derde-deelen meer als over de twee-en-half bedrogen en belogen. Dat hondeken Trotsch Laetdunken heeftse sóo gebeten, datse sich inbeelden dat sy 't zijn, alleen en anders geen, 't En gaet soo grof niet met dese, daer ik nu af spreken sal. Edoch 't soet windeken van ydel behagen is evenwel dat Meysken ook dapper in de hulGa naar voetnoot1 geslagen. 't Is een Die ieder Fier Margrietjen hiet,
En was nochtans de schoonste niet.
Doch sy friseert en krolt en draeyt,
Soo datse selden spint of naeyt:
Een vuyl-bruyt die wil pronken gaen
Heeft altijdt veel parerens aen.
Haer vader is wel machtig rijk
En heefter weynig sijns gelijk:
Maer daerder veel zijn aen den dis
Weet, dat daer dunne spoeling is.
Daer sitse nu ons trotse Dant
En is van nu af van den tant.
Met oorlof, Joffers van de Stadt,
Ik wensch dat gy de saek eens vat,
En let op uwen pauwen-voet
En minder moedt of meerder goet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gy pronkt gelijk een pauwen-steert,
En 't stof is dikwils weynig weert:
En gaet met anders hayr, en roemt
Misschien van een, die is verdoemt
Gy draegt chappynenGa naar voetnoot1 aen den voet
En een pluymagie op den hoet,
En gy en 't pluymken dat 'er is,
Ik twyfel wie het lichtsten is.
Ik bidd' u, eer u naekt verdriet,
En steunt doch op de werelt niet:
En veel min op uw purper-root:
Want dàt is voor de bleeke doot.
Hoe aerdig dat een dochter singt,
Hoe geestig dat een jongman springt,
De werelt die speelt bankeroet
En licht ons altemael den voet.
Men hoort het: de diepste ernst schuilt onder de speelsche rijmen van Pr. Poirters, onder zijne luimigste kwinkslagen. Niet altijd echter past hij het ridendo dicere verum toe: hier en daar is ook de vorm-zelf hoogst ernstig. Ja, zegt Hofdijk te recht, ook dien diep weemoedigen toon, de klacht eener gebrokene ziele, die Cats zoo dikwerf bij uitnemendheid trof, die betraande woorden wist Poirters aan te slaan. Het is de kunst opgevoerd tot de edele eenvoudigheid der natuur, waar hij eene zich der ijdelheid ontworstelende maagd doet uitbreken in 't volgend boetgeklag. - Het geheel is een genre-stukjen, vast gepenseeld, en met eene uitvoerigheid van details, die, als bij G. Dou, de eenheid van het geheel niet alleen geen afbreuk doet, maar ze veeleer volmaakt. Wie sal een tranen-vloet aen mijn gesicht verleenen,
Om met mijn oogen selfs mijn oogen te beweenen?
Wie sal uyt elke vlecht doen springen een fonteyn?
Want droefheyt, die maer sucht, die is voor my te kleyn.
Ik wil dit ydel hooft van hayr tot hayrken wassen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dan eens wederom bestroyen dikGa naar voetnoot1 met asschen:
Ik wil van heden af gaen in een hayren kleet,
Totdat dit weeldig vlees sal swemm' in 't roode sweet;
'k En kan my nimmermeer te harde wetten maken,
Al koos ik van nu af een vier om in te blaken:
Dit wulpsch en wereltsch hert dat moet gesuyvert zijn,
God geve door wat straf, God geve door wat pijn!
Den kostelijken tijdt en mijn verloren dagen
Hoe kan ik, sondig mensch, ten vollen die beklagen!
Edoch die goede God is dikwils haest voldaen,
Als Hy siet uyt een oog maer rollen éénen traen.
Dies wil ik met geklag in 't kort eens gaen verhalen,
Hoe ik tot nog toe ging in eenen doolhof dwalen:
Ik wil met herten-leet eens brengen aen den dag
In wat een diepen slaep van Ydelheydt ik lag.
Wanneer de morgen-son op haren gulden wagen
De werelt weder schonk de nieuw-geboren dagen;
En dat het blinkend hooft soo hoog geresen was,
Dat het diep in de zael schoot stralen door het glas;
Als buyten op het landt de ossen gingen ploegen;
Als al de Bracken los, als al de WindenGa naar voetnoot2 joegen;
Als ieder in het sweet had uuren overbracht -
Dan was tot mijnent noch geen eynde van den nacht.
Ik sliep tot thienen toe; dan quam de Maegt getreden
En ging, gestolens wijsGa naar voetnoot3, met ruchteloose schreden,
En quam tot in 't gemakGa naar voetnoot4, tot aen myn ledikant
En nam my in den slaep heel soetjens by de hant;
En bood my goeden dag en sey my goeden morgen:
Hier was den aenvang eerst van al myn ydel sorgen,
En soo ik had gedroomt, soo moest ik zijn gehult,
Soo moest ik zijn gespeetGa naar voetnoot5, soo moest ik zijn gekrult.
Al soud' ik uuren lang daer hebben sitten kijken,
Al soud' ik uuren lang daer hebben sitten strijken -
De maertGa naar voetnoot6 en had geen rust (al was se moe van staen)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of ik en was voor eerst ook tot éen hayr voldaen.
Dan ging 't naer Godes dienst, de Misse van de slapers,
Ja, soo gy 't wel bevroedt, de Misse van de gapers;
Godt weet hoe menig oog daer vyerig leest en spelt
Terwijl een rouwig hert stort tranen met gewelt. -
Soo wierdt het midder-noen, men ging de spijzen rechten:
Daer stont tot onsen dienst een heel deel gauwe knechten,
Daer wierdt den gasten eerst gedient van het begin
Een kostelyk lampet met roosen-water in.
Als iedereen nu sat, soo moest men vrolijk wesen
En wasser tot dien eynd' ook alles uytgelesen,
Soo van gesoden spijs als alderhand gebraet,
Van wilt en kort gebeent, tot lust en overdaet,
En soete confituur en lecker marmeladen
En alderhande fruyt en schotels vol sucaden:
Daertoe de koele wijn, die ging gedurig ront,
Die altijdt in het ijs den heelen somer stont.
Hoe menig dertel tong en ongesoute reden
En swerten achterklap en wiert daer niet geleden?
En veel broot-dronkery en onbeschoft geluyt:
Want daer de wijn gaet in, daer gaet de wijsheit uyt.
Dan ging men in 't priëel of met een jachtjen varen,
Om nieuwen appetijt te scheppen uyt de baren:
Of wel in een karos, soo ging men nae den noen
Den Tour van à la Mod', Venus' processi doen.
Soo quam den avont aen, dan ging het op een singen,
Dan ging het heel den nacht op danssen en op springen.
De speelman op de straet die maekten een geluyt
Dat menig mensch stont op en keek te venster uyt.
Hier hebt gy, mijne ziel, eens in het kort beschreven
Den loop van uwen tijdt en uw voorgaende leven.
Besiet een Konings zoon, die daer genagelt hangt!
Die is 't, die naer uw hert en uwe ziel verlangt.
Siet eens wat dat Hy heeft voor uwe gunst geleden!
Hy lag in eenen stal en wiert voor u besneden,
Gegeesselt en gekruyst, doornagelt en doorwont,
Omdat gy in sijn hert soo diep geschreven stont:
En sult gy dan niet eens uw dankbaerheyt betoonen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En liefde met de liefd' en hert met hert gaen lonen?
Welaen dan, mijne ziel, seg eens met kloeken moet
Aen eenen die voor u heeft uytgestort sijn bloet:
‘Ik schenk u, Jesu soet, ik schenk u duysent herten,
Ik geve u lijf en ziel voor uwe pijn en smerten,
Ik bidde u, neem my aen, ontvang my voor uw Bruyt
Ik ga de werelt af, ik zweer: ik scheyder uyt.’
Met deze ‘klacht eener gebroken ziele’, waar Hofdijk zoo mee dweept, vergelijke men uit het Nieuwejaar-Spiegelken van Philagie de ontboezeming der ‘godminnende ziele, versaekende de ydelheyd, wereldsche pracht en pomperyen’, door Dr. van Vloten als een toonbeeld aangehaaldGa naar voetnoot1: het laatste overtreft, dunkt me, het eerste nog, en de poëtische dictie bereikt eene hoogte, waartoe Poirters zich anders zelden verheft. Wist ik, o zoete Godt, dat Gy hadt groot verlangen,
Om my te zien in 't goud en stijf in rijk cieraet,
En tusschen leliemelk schoon' roosen op mijn wangen,
En 't hulsel van mijn hooft staen branden door agaet;
Wist ik dat uw vermaek de peerlesnoeren waeren,
Die zilvre douwe-vrucht van 't Indiaensche strandt,
Gy soudze heden zien gevlochten door mijn hairen,
En vonken op mijn borst als hellen diamant;
Wist ik dat U behaegt het muscus van die rijken,
Daer speceryen-locht maer geur en roosen blaest,
Ik parfumeerde strakx heel' straeten en heel' wijken,
Zoo dat een ieders reuk wiert hemelswijs geaest.
Maer neen, Gy acht een ziel, die ievert uw geboden
En in 't oodmoedig kruys stelt al haer hooverdij,
Meer als die wakker is en droomt van nieuwe moden,
Van dat waer poppegoed en valsche kremerij.
Sy draegen 't roode goud en laeden bleeke vreesen;
Van binnen wordt getreurt, van buyten wordt gemalt;
't Fluweel dekt hertepijn, maer kan ze niet genezen;
Ach, 's werelds zoete vreugd is al te zeer vergalt!
Schenkt een verettert hert den wijn in goude schroevenGa naar voetnoot2,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is niet als de ziel, daer 's Hemels sap op douwt;
Die zal een blijde luyt en 't snaerenspel bedroeven,
Daer dees heeft volle vreugd ook in wat haer benouwt.
Dies val ik U te voet, o aller levens Leven!
Geef my een nette ziel, geef my een net gemoed,
Zoo sterf ik zonder schrik, wanneer die ander beven:
Want dan is mijne ziel gezuyvert door uw Bloed.
Adieu dan, ydelheyd, met al uw pomperyen
En met uw lichte kraem van al dat poppegoed:
Ik ben aen Godt verlooft, aen my valt niet te vryen
En Hy bezit mijn hert, dat Hy kocht met sijn bloed.
Ziedaar een flauw denkbeeld van 't zoo veel gelezen en geprezen Masker, dat den naam van den nederigen Poirters, tegen zijne bedoeling in, onsterfelijk heeft gemaakt bij het nageslacht, dat ook dien naam zoo dierbaar maakte aan zijne tijdgenooten. Een dier tijdgenooten G.V.E. - ik verklaar die initialen door Gulielmus Van den EedeGa naar voetnoot1 - was de tolk aller gevoelens, toen hij den 13n Augustus 1649 schreef:
Aen P. Adrianus Poirters, op het masker van de wereldt.
Wordt Ptolomoeus, hoog geleert,
Met reden overal geëert
Omdat hy uyt den diepen nacht
De werelt heeft in 't licht gebracht:
Is 't dat Americus nog leeft
In 't Deel, dat hy gevonden heeft:
Is 't dat nog heden wordt gehoort
Columbus' naem en van der NoortGa naar voetnoot2:
Zijn overal om hunne vaert
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noch Draek en CandysGa naar voetnoot1 seer vermaert -
Waerom en sal de zelfste Faem
Ook niet verbreyden uwen naem?
Dees seylden wel de werelt ront
Daer yeder een nieuw Rijcke vont,
Hier in het Oost, daer in het West:
Maer gy ontdekt de wereldt best.
Al quamen Spaensche kraeckenGa naar voetnoot2 aen
Daer woont de swarten Indiaen;
Schoon d'ander vloten zijn gelant
Aen Batams en Guinea's strant -
Noch heeft ons noyt Matroos geseyt
Hoe verre en waer de wereldt scheydt:
Maer gy geeft ons beduydenis
Hoe het met haer gelegen is.
Gy toont uw Philothea klaer
De wereldt in het openbaer;
Gy toontse haer vol van verdriet,
Vol van bedroch en anders niet,
Vol dobbelheyt en sottigheyt
En ydel, ydel, ydelheydt.
Joannes de Winde, een Medicinae Doctor, die ook, in echt Poirteriaanschen trant, een loflied schreef op het Masker, sluit zijne aanbeveling van 't gezonde Recipe met deze versregels, waarmede ook wij afscheid nemen van Poirters' meesterstukjen: Welaen dan, wieje zijt, gaet overleest dit Boeksken,
En laet het in den mondt versmilten als een koeksken,
Oft een Tabletje waer': soo vindje seker baet
En sult in korten tijdt genesen al het quaedt.
|
|