Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
Een mislukt Drama.Sints eenige maanden zijn wij getuige, achtervolgends, van Multatuli-s wrevel over het niet vertoonen van zijn Vorstenschool, in verband met de mingunstige beoordeeling, die aan het stuk van wege de Arnhemsche Courant is ten deel gevallen, en van de talrijke ovatiën, den dichter, bij de eindelijke uitvoering door het rotterdamsche tooneelgezelschap met medewerking van de Dames Kruseman en Baart, overkomen. Het stuk, waarvan de auteur zich aanvanklijk beloofde, dat het niet zoû voorbijgaanGa naar voetnoot1, werd later, in nog meerdere opzichten dan de ‘povere’ intrige, door hem-zelven gekritizeerd. Deze bizonderheid ontheft mij echter niet van de verplichting er hier ter plaatse eenig oordeel over uit te spreken. Van een vertooning, die voor zulke volle zalen gehouden werd, waaraan zich zoo vele menschen van geest en smaak (dacht men) laten gelegen zijn, die door een man als Multatuli zoo vurig werd begeerd, en waaraan eene persoonlijkheid als die van Jufv. Kruseman zoo veel talent en ijver heeft ten koste gelegd, - die zoo vele frakties onzer bevolking voorgeven, dat hen met geestdrift vervuld heeft, behoort hier aanteekening te worden gehouden. Na de vele verwijten, die links en rechts aan den auteur zijn gedaan, schijnt de vreedzame, goedwillige publieke opinie zich nu nog al bij de uitspraak neêr te leggen, dat het stuk wel eenige gebreken, maar toch ook groote schoonheden heeft, en dat de toejuichingen, waarmede men het heeft verwelkomd, in 't geheel niet onverdiend zijn. Ik neem de vrijheid op te komen tegen dit vergelijk. Ik weet niet, met welk recht de auteur deze aan-een-schakeling van gejambizeerde (hier en daar | |
[pagina 269]
| |
ook bij vergissing gealexandrinizeerde) samen- en alleenspraken, een Drama noemt; ik ontken, dat de tooneelen, die tot glanspunten bestemd zijn ons iets anders dan geslepen glas (in plaats van diamant) aanbieden. Ziehier den inhoud van het stuk. Er is een Koning en eene Koningin. De auteur bedoelt den eerste voor te stellen als een hoogst ordinair mensch, maar die een goed hart heeft. Hij houdt van jagen en van drinkpartijen; zijn belangrijkst punt van overweging is het uniform zijner soldaten of de livrei zijner bedienden. De Koningin is de geliefkoosde figuur van den schrijver: zij wordt geschetst als eene staat- en maatschappijhervormster, in haar wordt de wijze ‘hoe hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten’ in beeld gebracht; maar ze is tevens, tot zekere hoogte, eene voorstelling van de persoonlijkheid des schrijvers. Langs den weg van het gemoed komt zij tot het inzicht van den ongelukkigen toestand, waarin eenige standen der maatschappij verkeeren; en eenige waarneming heeft haar geleerd, dat de politieke partijen niet veel meer beoogen, dan of naar een onmogelijken gelukstaat te trachten, of elkander het roer van staat te ontwringen, om er zelve het gebruik en genot van te hebben. Deze Koningin geeft in zeer lange alleenspraken van hare meeningen en van haar streven rekenschap. Tot hare goede hoedanigheden behoort, dat zij haar best doet de eer van haren onbeduidenden man tegenover de Koningin-Moeder op te houden. Verband tusschen hare minachting der staatslieden in het rijk en hare waardeering der deugden van personen uit minderen stand wordt aangebracht door de volgende intrige. De Koning neemt deel aan een kleine orgie, waarbij hij opmerkt, dat de eerste Minister, de Graaf van Weert, ontbreekt. Deze Graaf van Weert is, in de schatting der Koningin, een stijf, beperkt, maar eerlijk man, van wien zij nu en dan statistische opgaven vraagt, die haar bij hare hervormingsverzuchtingen van nut kunnen zijn, althands stof voor alleenspraken zullen kunnen geven. Eens heeft zij met hem, in gezelschap van de Koningin-Moeder, tot laat in de nacht gewerkt. Als de | |
[pagina 270]
| |
Koning den Graaf van Weert bij de drinkpartij mist, zendt hij om hem; maar de Graaf is niet te vinden. Nu laat een der hovelingen, Hesselfeld genaamd, zich schertsend uit aan een der andere, en spreekt van Louise's Rust en van een nachtegaal. Louise's Rust is de naam van het buitenverblijf der Koningin. De Koning hoort die woorden en vliegt verwoed op den hoveling, die ze uitgesproken heeft, aan, hem daar rekenschap van vragende. Na dat hij hem eenige oogenblikken door-elkandergeschud heeft, laat hij hem plotseling los en wil op het gezelschap den indruk maken, dat hij Hesselfeld niets heeft kwalijk genomen en hij hem voor de grap maar eens aan 't schrikken heeft willen maken. De Kamerheer Van Huisde hoort, dat de Koning zich rekenschap geeft van den dag (of nacht) en het uur, waarop hij Hesselfeld (wegends het verband brengen tusschen Van Weerts afwezigheid en de lieflijkheid van Louise's Rust) zoo eigenaardig heeft aangegrepen. Van Huisde treedt naar het voetlicht en geeft de wenschlijkheid aan, dat er een alibi voor Van Weert gevonden worde. Het vervolg van het sluk leert, dat Van Huisde er belang bij heeft Van Weert in de Regeering gehandhaafd te zien. Een bewijs, dat Van Weert op dit oogenblik elders was dan - bij de Koningin, zal dus den argwaan van den Koning wechnemen, een argwaan, die Van Weert anders op het verlies van zijn portefeulië zoû zijn te staan gekomen. De geheime meêdeeling, die Van Huisde aan het publiek doet, wordt echter afgeluisterd door Hesselfeld. Deze is eene andere staatspartij toegedaan; wenscht Van Weert te doen vallen, en besluit daarom te zorgen, dat de valschheid van het op touw gezet alibi aan het licht kome; met andere woorden - dat Van Weert bevonden of gerekend worde in eene schuldige betrekking met de Koningin te staan. Het alibi, door Van Huisde bedacht, zal gevonden worden in de volgende omstandigheid. Iemant, die van het hof zegt te zijn en van wien later wordt uitgestrooid, dat hij Van Weert heet, verklaart: vóor de kamer van een braaf naaistertjen, met name Hanna Smit, in de nacht, zijn porte-monnaie verloren te hebben, na dat hij van deze Hanna Smit eene ontvangst had | |
[pagina 271]
| |
genoten, die niet in over-een-stemming met hare goede reputatie was. Hanna Smit zet zich over dezen dommen laster moedig heen, maar haar broeder Herman is te-recht vertoornd op den laatsten ‘voortzegger’, en haren minnaar Albert kan het geval ook niet aangenaam zijn, ofschoon hij natuurlijk geen oogenblik aan haar schuld gelooft. Hesselfeld, die de alibi-verdichting beschamen wil, verkleedt zich als een lakei en komt Hanna Smit zijne deelneming betuigen; hij raadt haar den Koning te gaan inlichten (zij wéet wel niets, maar heeft toch éen en ander gehoord, en er zijn er, die getuigen willen, dat de Graaf Van Weert, in 't oogenblik dat hij de porte-monnaie op haar trap zoû verloren hebben, op Louise's Rust was). Toevallig woont de Koningin, die incognito Hanna Smit een japon is komen bestellen, dit geheele tooneel bij; Hare Majesteit ‘treedt snel vooruit’ en zegt tot den kwalijk-beraden hoveling: ‘........ - scheer je weg!
't Lakeienpak flatteert je, Hesselfeld!
Het past je!’
De Koningin maakt dit kompliment aan het adres der lakeyen op het gevaar af, dat de familie Smit een broêr of neef onder de ‘Heerenknechts’ der hofstad heeft. Hesselfeld, beschaamd, roept uit. ‘- Majesteit!’
en ‘Allen’ roepen ‘- De Koningin!’
Niemant van die ‘Allen’ weet, dat de Koningin onschuldig is. Het ligt in tegendeel voor de hand, dat zij, overtuigd van Hannaas onschuld, waarde hechten aan de verstrekte mededeeling. De toeschouwer weet zelfs niet, of ook Hesselfeld de Koningin niet voor schuldig houdt. Intusschen had een oogenblik te voren ook de Koningin (onbekend) Hanna aangeraden den Koning te gaan waarschuwen, als zijnde het meisjen aan hare eigene eer en die van hare aanstaande kinderen (!) verplicht den Koning te gaan vertellen, wat er van de Koningin gezegd wordt; maar Hanna heeft | |
[pagina 272]
| |
met verontwaardiging dien raad afgewezen, en wil zelfs geen japon maken voor de Mevrouw, die hem haar geeft. Als nu Hesselfeld uitroept ‘Majesteit!’ laat Hanna van schrik het pakjen japonnenstof vallen. Hesselfeld wil vertrekken, maar wordt door Koningin ‘Louise met 'n gebiedende beweging der hand teruggeroepen.’ ‘- Raap op!’
zegt Louise. ‘Hesselfeld gehoorzaamt, en biedt Hanna, in gebogen houding het pakjen aan. Pauze. Nadat Hanna het pakje heeft aangenomen, wijst Louise Hesselfeld de deur. Hy sluipt bukkend heen.’ Uit het woord ‘Pauze’ blijkt duidelijk, dat Multatuli meent hier éen dier coups de théâtre volbracht te hebben, waarbij de rilling der getroffenheid door den schouwburg vaart. Dit is echter bij een onbevangen publiek hier niet mogelijk: want al weet het publiek, dat de Koningin onschuldig is, het blijkt niet dat de familie Smit, zelfs niet dat Hesselfeld het weet. Om de familie ondertusschen eenige voldoening te geven, wordt den persoon, dien zij Hesselfeld hooren noemen, en dien de Koningin gezegd heeft, dat het ‘Lakeienpak flatteerde’, opgedragen aan Hanna Smit een nederigen dienst te bewijzen. De familie Smit kan onmogelijk weten, dat Hesselfeld tot zijn huidigen stap door bijoogmerken gedreven wordt; in allen geval heeft hij zich aan de welvaart, de eer, noch de waardigheid van Hanna vergrepen. Er kan dus voor de Smits in die kwalijk gemotiveerde vernedering van Hesselfeld geene voldoening gelegen zijn: allerminst als hem die vernedering wordt aangedaan door eene Koningin, die heel-best schuldig kan wezen en den aanbrenger op deze brutale wijs het zwijgen oplegt. De Heer Van Huisde is de familie Smit geheel onbekend. Zij hebben niet van dien Heer hooren spreken, al vermoedt het publiek wel, dat hij het potjen te vuur heeft gezet. In het laatste bedrijf, dat op Louise's Rust speelt, wordt die Kamerheer echter aan de familie Smit - Hanna, haren broêr, en haren ‘vrijer’ - voorgesteld als een ‘Notaris’. Aha, denkt nu natuurlijk Hanna, de Koningin wil zeker mijn huwlijk met | |
[pagina 273]
| |
Albert zoo spoedig mogelijk doen sluiten. Zij stelt belang in ons. Wat is het jammer, dat zij zulk een slechten naam met dien Graaf van Weert heeft; 't schijnt anders zoo'n lieve, weldadige vrouw: want dat ze mij heeft aangeraden haar bij den Koning te gaan verklappen, dat heeft ze blijkbaar alleen gedaan om mij op de proef te stellen, die ‘arme Koningin’. De Koning trouwens moet een rare sijs wezen: altijd maar drinken en jagen en zich moei maken over het uniform van zijn lijfwacht....’ Zoo moet Hanna, na hetgeen de auteur ons van haar verhaald heeft, wel denken. Maar Hanna is glad mis. Het drietal Smit wordt verzocht op drie stoelen plaats te nemen, en ook de Heer Van Huisde moet ‘gaan zitten’. Daarop begint de Koningin voor Van Huisde te beschrijven, hoe men kapellen verzamelt en betuigt niet te begrijpen, hoe de entomologen, lieden zonder hart, een speld door het ‘lijfje’ van een vlinder kunnen steken, ‘schoon het diertje niets misdeed’. De uitleggers van Multatuli zeggen, dat de Koningin hiermee een steek onder water aan Van Huisde geeft, die ongeveer aldus ten opzichte van Hanna zoû gehandeld hebben. Te recht zegt echter Hanna later, dat zij van dit begin der toespraak niets begrepen heeft. Van Huisde heeft echter wél begrepen, waar Hare Majesteit op zinspeelt, en zegt terecht, dat hij ‘uit bestwil’ gehandeld heeft zoo als hij deed. Maar de Koningin laat den man niet aan het woord komen, en telkens als hij oprijst om zich te verdedigen, roept zij hem toe ‘Blijf zitten’; dat gebeurt 13 keeren, wel geteld! Na de entomologische mededeeling, verhaalt zij aan Van Huisde, dat ze uit tijdverveling een karperfokkerij heeft aangelegd, en daarna vraagt ze, of hij haar een les in 't recht wil geven. Zij wenscht namelijk te weten, wat een alibi is. Dit onderhoud met den gewaanden ‘Notaris’ wordt stilzwijgend bijgewoond door de familie Smit. Eindelijk vindt de ‘Notaris’ gelegenheid een woord te plaatsen, en zegt: ‘- Majesteit, ik wil
Vergoeden, schaadloos stellen.... men kan vordren
Een som.....’
| |
[pagina 274]
| |
Als de ‘Notaris’ dat woord ‘som’ uitspreekt, wordt Hannaas broeder woedend - zonder dat het publiek bij mogelijkheid de oorzaak van die woede na kan gaan. Wat weet die fmitsknecht van een alibi, waarmee de Graaf van Weert niet te maken zoû hebben? Wat weet hij van het verband tusschen dat onbekende ding en dezen ‘Notaris’? Daarop dringt de Koningin met al de allures van iemant, die meent een ander een vreeslijke les te hebben gegeven, op een andwoord bij Van Huisde aan. Hij moet haar zeggen, wat recht is; ja, de Koningin ‘barst vry fnel los in hevigheid’. Dit is geroepen het hart van Hanna te verteederen. Zij heeft met den onbekenden ‘Notaris’, die zoo weinig op zijn gemak schijnt, te doen, ‘vliegt op en valt voor de voeten der Koningin neder, uitroepende - Genade voor dien man!’
De Koningin echter doet Hanna terstond opftaan en noodzaakt in tegendeel den gewaanden ‘Notaris’ op zijn kniën te gaan liggen voor Hanna. Hierop komt de Koningin-Moeder binnen, aan wie hare schoondochter opdraagt den Koning van alles te gaan onderrichten. Dan zegt de Koningin tot de familie Smit, dat er nu eerherstel heeft plaats gehad voor de bruid en zuster; en die familie zal waarschijnlijk denken, al is die Koningin dan schuldig, zij schijnt het toch goed met ons vóor te hebben. De familie zegt bij zich-zelve: die ‘Notaris’ heeft het dan zeker gedaan; hij is zeker verder gegaan dan de Koningin begeerd heeft; om zijne Doorluchtige Meesteres te dienen, heeft hij de geschiedenis van de ‘portemonnee’ zeker verzonnen: hij zeî dan ook ‘uit bestwil’: maar de Koningin is ferm, geen katjen, om zonder handschoen aan te vatten; hoe jammer, dat ze 't houdt met dien Van Weert! Als dan ook de Koningin vraagt, of zij voldaan zijn, zegt Herman zeer te-recht: ‘- Mevrouw, ik.... kan niet.... spreken.’
Daarop andwoordt de Koningin, min duidelijk: | |
[pagina 275]
| |
‘- Welnu... ik hoop u allen weertezien,
En wil dat ge eenmaal zeegnen zult, wat eerst -
En zeer te-recht! - u zoo geschokt heeft. Gaat....’
De toegesprokenen voldoen niet aan dit laatste bevel, maar nemen, met de eigenaardige stoffeligheid van burger luî, als het oogenblik van vertrekken geslagen heeft, weêr plaats. Dan komt een zekere Jonker von Schukenscheuer binnen, een domme duitsche hofrekel, die zich in de gunst der Koningin' wil dringen, door haar te komen waarschuwen, dat de Koning haar verdenkt een liaison met den Graaf Van Weert te hebben; maar de familie Smit daar vindende, acht hij 't beter zijne confidence te-rug te houden. Trouwens de Koning was al, men weet niet hoe, van zijn achterdocht te-rug-gekomen en had de suivante der Koningin verzocht aan deze uit zijnen naam een roos te geven.' Die roos heeft de Koningin op haar borst. Nu, als de Koning haar recht doet, wat kan het haar dan ook schelen, of de natie haar verdenkt en of zij geene gelegenheid gehad heeft zelfs aan de burger familie, die zij beschermt, te bewijzen, dat zij onschuldig is! In allen geval heeft die burger familie nu eens kunnen zien, hoe ellendig de hovelingen (Hesselfeld, Schukenscheuer, Van Huisde) er afkomen, als zij zich aan de verpletterende monologen van deze Koningin blootstellen. Zij zien nu, hoe eene Koningin, al heeft zij zich ook misschien met een stijven Klaas van een eersten Minister vergeten, hare meerderheid tegenover de genen, die haar verdenken, weet te doen gelden. Ja, het didaktiesch lierdicht, dat de Koningin voor Van Huisde heeft opgesneden, heeft ons drietal dermate vertederd, dat de smit Herman, Hannaas broêr, tot dat mooye schepsel, de minnares van den Graaf van Weert, opblikkende, en de roos op haren boezem ziende, ‘hartstochtelijk’ uitroept: ‘Mevrouw, mag ik die roos?’
Natuurlijk heeft de schrijver bedoeld, dat het stuk ordelijk ontworpen en helder geschreven ware: dat dus deze Herman o.a. de volkomen overtuiging hadde van de onschuld der Koningin, van heur hart voor Hannaas eer en van haar recht om den | |
[pagina 276]
| |
lasteraar voorbeeldig te straffen. Maar Multatuli heeft wat hij bedoelde geenszins gewrocht. Het publiek weet niet beter, of de familie Smit houdt de Koningin voor schuldig. Als nu eindelijk deze familie opgetrokken is, komt de Koning (ingelicht door zijne Moeder) binnen, en zegt: ‘wild:
By God, 'k zal anders worden dan ik was!’
Vervolgends ‘zeer ernstig, zonder emfaze, doch op elk woord drukkende: Ik wil als gy, Louise....
Zich naar den voorgrond keerende:
myne plaats
Verovren in het hart des Volks....
Louise, dankbaar en verheugd de gevouwen handen omhoog heffend:
- O, George!
Kon., zeer innig tot Louise:
- En.... 'k wil m'n plaats verdienen in het uwe!
Ze valt hem in de armen.’
En het scherm valt insgelijks. In den loop dezer gebeurtenisfen, dezer ontwikkeling van hetgeen Multatuli-zelf de bescheidenheid heeft een ‘pover’ en ‘door Louise even als door den auteur onachtzaam behandeld kuiperytje’ te noemen, vindt de schrijver vrijheid de Koningin ellenlange redeneeringen te laten houden: over het stuitend bewustzijn een miskend genie te zijn (bl. 16, 17), over het beklagenswaardige van hen, die minder geld en minder beschaving hebben dan anderen (bl. 19, 20), over hetgeen, met het oog daarop, Koningen en Koninginnen behoorden te doen (bl. 20, 24), over het gemis van herberg voor de waarheid aan de hoven (bl. 22), over de drie staatssysteemen, bij welke ‘Partyen en personen vóór de zaken’
gaan: ‘Een turksche wip: omhoog, omlaag, omhoog...
En dat heet politiek!’
| |
[pagina 277]
| |
Zij zegt dat de Liberalen ‘aan het Volk’ een onbesuisd verlangen naar iets beters, maar niet het middel gaven, dat tot het beetre leidt. De Behouders vergapen zich aan een schijn: want ook zij gaan niet meer in Paradijskostuum, maar naar de mode gekleed; zij zijn dus niet behoudend, maar modern. De Radikalen zijn zij, die eischen, ‘Dat een Regeering zorgen zal, dat twee
Maal twee gelyk aan vyf zal wezen, en
Dat ieder even groot - of kleen! - zal zyn...’
Blijkbaar is het er den schrijver meer om te doen geweest eene ‘vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten’ (bl. 7), dan een ‘Drama’, een harmoniesch kunstwerk, te leveren. Nochtans kent hij den naam van Drama aan zijn opftel toe, en geeft zich naauwkeurig rekenschap (naar de mate zijner entente de la scène) van de tooneeleffekten. Het stuk is bezaaid met wenken voor de akteurs, en nog vraagt hij verschooning, dat hij zoo ‘zuinig’ met beschrijving van het spel der personaadjes is. ‘Men bedenke’, zegt hij (in 1874), ‘dat myn werken als lektuur verschynen. Mocht ten-langen-laatste 'n tooneelgezelschap in Nederland my de eer aandoen, m'n stuk te willen spelen, dan eerst zou de tyd daar zyn, vollediger voorschristen te geven omtrent dekoratie, kostuum, houding, beweging, toon en voordracht.’ Deze redeneering is vreemd. Men zoû eerder denken, dat een niet gespeeld stuk om een volledig kunstwerk te zijn, moest aangevuld worden met de beschrijving der aktie, zonder welke de woorden niet te verftaan zijn, dan een tooneelwerk, dat door den akteur geïnterpreteerd wordt. Maar dit daargelaten - kan men zich niet genoeg verwonderen over een gebrek aan zelfkennis als uit al deze kleine voorzorgen van Multatuli blijkt. Het stuk mist alle hoofdhoedanigheden van een goed tooneelwerk; en de schrijver gedraagt zich, als of het jammer zoû wezen, zoo enkele détails niet goed begrepen en te-rug-gegeven werden. Men heeft, door mijn verslag, genoegzaam over het onbedui- | |
[pagina 278]
| |
dende van den knoop kunnen oordeelen. Ik wil nog eenige onhandigheden noemen, die daarin zichtbaar zijn. Voor-eerst op welk oogenblik wil de auteur, dat het rendez-vous van de Koningin met Van Weert ondersteld wordt plaats te hebben? Waar was Van Weert, in de nacht dat de Koning hem liet vragen aan de drinkpartij te komen deelnemen? Te drie uur liggen de Eerste Ministers toch gewoonlijk in hunne bedden. De Koningin verhaalt in het Eerste Bedrijf, dat zij laat gewerkt heeft met Van Weert. Maar zoû zij twee nachten na elkaâr laat met hem gewerkt hebben? Of heeft Multatuli in vergisfing 2e Bedrijf genoemd, wat 1e Bedrijf had moeten heeten? En hoe zit het met het 4e Bedrijf, 1e afd.? Ook dit speelt in de nacht. Tusschen die twee nachten ligt de jachtpartij van het 3e Bedrijf. Intusschen heeft het alibi betrekking op de laatste nacht. ‘Ik kwam zoo-even thuis’
zegt de man, aan wien men het verhaal van de porte-monnaie gedaan had. Zoo even had hij van den pseudo-Van Weert gehoord, dat die deze zelfde nacht bij Hanna geweest was. Maar is die rechtsgeleerde Kamerheer Van Huisde dan zulk een uilskuiken, dat hij meent een alibi te leveren, als hij waarschijnlijk maakt, dat Van Weert den 10n Mei op Louise's Rust, den 11n in Hannaas portaal geweest is? Wat zegt men van zoo'n knoop? Ik kan mij een tooneelstuk denken zonder knoop (ofschoon Jonckbloet, om het gebrek aan intrige in de stukken van Vondel, zelfs dezen den titel van treurspeldichter niet geven wil!): maar als men een knoop legt, moet hij werklijk gelegd zijn. Dat verwarren der tijden maakt het stuk zoo onduidelijk; en die duisterheid wordt niet wechgenomen door het bengaalsch vuur, dat van tijd tot tijd ontstoken wordt. Die opbruisende vlammen leggen geenszins getuigenis af van het aanwezig zijn eener levenspit. Deze coups de théatre zijn in 't algemeen gemankeerd. Zij, die bestemd zijn het meest indruk te maken, zijn volkomen valsch gedacht. Ik heb dit hooger reeds in 't licht gesteld. De dienst, dien de voor schuldig gehouden Koningin door Hesselfeld als lakei aan Hanna doet bewijzen, de knieval, | |
[pagina 279]
| |
waartoe zij Van Huisde dwingt, zouden alleen dán doeltreffen, als zij, Koningin, niet alleen voor het publiek, maar ook voor de familie en voor de beide hovelingen gebleken had onschuldig te zijn. Dat is een vergissing van den auteur; maar deze vergissing komt hem te staan op het mislukken van zijn drama. Er is nog méer bengaalsch vuur in. Als Van Huisde bij de Koningin ontboden is, wordt hij door de hofdame De Walbourg zeer koel ontvangen en hem door een lakei een stoel gegeven. De hofdame staat op, en op den knecht wijzende die zich verwijdert, zegt zij (als of het haar in 't hoofd was geslagen): ‘- Ik wilde u zeggen...
dat...
Die man een eerlyk man is. Anders niet.’
Zie, zulke zetten zijn de l'esprit à bon marché. Op een daverend applaudisement, op een zoo dom gelach of men in de Berlijnsche 2e Kamer zat, rekent Multatuli ook bij de afgezaagde scherts over de kort aanblijvende Ministers. Hanna Smit zegt in 't Vierde Bedrijf, dat ze trouwen gaat, maar dat dit moet wachten op eene bevordering van haar ‘vryer’, die aan een Ministerie is, en dat daarop geen kans is dan bij verandering van Minister; maar, zegt ze, ‘De kans staat goed,
Ze vallen tegenwoordig nog al dikwyls.’
Multatuli meent, even als Schiller, dat het maar genoeg is iets heel onnoozels of heel impertinents in de praetentiëuze vijfvoetige jambische vaersmaat te zeggen, om terstond het domme publiek te doen begrijpen, dat er vast heel wat dieps of fijns onder moet zitten, en dat er dus een applaudisement moet vallen. Van niet beter stempel is het ongemotiveerd jeu de mots der ‘boerevrouw’ (als Schukenscheuers Groom gezegd heeft: ‘De Koning schiet “'n wolf!”): - En hy 'n bok!’
Al zulke dingen moest Multatuli overlaten voor schrijvers van minder talent en roem. Hier en daar in korte stokregels, maar meer in lange redeneeringen, spreekt de schrijver zijne politische en sociale over- | |
[pagina 280]
| |
tuigingen uit. Er is daarin echter niets nieuws. In den naam van humaniteit en liberaliteit schijnschoone lessen te geven, hebben de Duitsche dramatisten, in Kotzebues en Ifflands dagen, reeds gedaan, en ik zie niet, dat Multatuli iets wenscht of voorschrijft in zijn stuk, dat werklijk den oorspronklijken denker verraadt. Duitsche aspiraties, smakeloze outpourings à la Shakespere, dichterlijke beelden, die Hofdijks didaktische manier schijnen afgezien, ziedaar schering en inslag van dit ‘Drama’. Wat zegt men bijv. van de volgende imprekatie, aan den smit Herman in den mond gelegd, als hij verneemt dat de laster zijne zuster beschuldigt den Graaf Van Weert voor ‘geld’ ontvangen te hebben: ‘.......... Beleefd? Ik wil den hond
Den lagen laffen booswicht, als dit glas
Verpletteren tot gruis!
Met deze vuist
Wil ik hem knypen, tot z'n schurkenziel
Hem ettrend neus en ooren uitspat... en: beleefd?Ga naar voetnoot1
'k Wil met m'n tanden hem het hart vermalen,
De vuile bry hem spuwen in 't gezicht...’
Is het niet, als of men een der kwalijk opgevoede Koningen of Koninginnen van Shakespere hoort? Nu weet ik wel, dat de dichters liever bij Shakespere dan bij Swaanenburg vergeleken worden; maar het is toch niet aan te raden groote geniën na te bootsen in hunne excessen. De Koningin van Multatuli zegt o.a. het volgende: Bl. 58: Hen klaag ik aan, die zulk een toestand schoren,
Hen die, ten schild voor eigen nietigheid,
Behoefte hebben aan verrotting van de rest.’
't Is minder logiesch dan Shakespere: een verrotte rest, die optreedt als schild voor iemants nietigheid! A la Hofdijk is wel: ‘.......... Elke terz
Van een sekonde draagt zijn navelmerk
Als wy.’
| |
[pagina 281]
| |
Maar de dichter der Helene zoû zoo iets geen Koningin in den mond hebben gelegd. Men zoû 't Multatuli niet euvel behoeven te duiden, dat hij de drie staatspartijen charakterizeert gelijk hij 't doet; als er uit zijne klacht maar bleek, dat hij werkelijk in die drie geestesuitingen dieper liggende beginselen ontdekt had, al wilde hij de partijgangers dan ook beschuldigen van zich door persoonlijke belangen te laten leiden en meer op eigen grootheid dan op het verwerklijken van een idee bedacht te zijn. Hij doet zich onder anderen zeer te goed aan de opmerking, dat het streven der Behouders een dom en ijdel streven is, om dat zij niet weten, hoe ver zij hunne zucht tot behoud moeten uitstrekken. Bl. 67: ‘....... Behouden, wat? Wat gistren was?
Een jaar terug? Eene eeuw? Waar is de grens
Die oud van nieuw zou scheiden?’
Hij begrijpt niet, dat er in de behoudende staatkunde eene geheel andere levenskern ligt dan een willekeurig begrensde afkeer van veranderen en vooruitgaan. Ook de genereuze liefde voor waarheid en gelijk recht in de vrijheid, die op den bodem ligt van den liberalen beker, heeft hij, schijnt het, nooit opgemerkt. Hij begrijpt niet, dat het onuitgesproken beginsel van het behoud een eerbied voor het bestaande is, die zijn grond vindt in de erkenning van Gods leidende Hand. Het Behoud ontziet zich in de waereldorde in te grijpen, om dat het daarin den Digitus Dei meent te zien. En het Liberalisme gaat zoo licht tot hervormingen over, om dat het in 't geheel twijfelt of wel ooit een hooger gezach zich in het ondermaansche geopenbaard heeft. Het vindt geen plaats voor eene goddelijke inwerking, voor leiding, voor zegen, - daar waar het de natuurwetten zich ziet voltrekken en meent, dat alles goed in elkaâr sluit; dat het stoommachine loopt, zonder stoker. Het gelooft, dat het bestaande geen hooger recht van bestaan heeft dan er op 't oogenblik door de menschlijk geïnteresseerden aan wordt toegekend; het acht, dat zij, die de omstandigheden schiepen, zich heel gemakkelijk kunnen vergist hebben, ja zich waarschijn- | |
[pagina 282]
| |
lijk hebben vergist, om dat men vroeger nog al aan zulk een bovenaardsch gezach gehecht was. Dit nu is niet het genereuze, dit is het praetentiëuze van het liberalisme; het genereuze is hierin gelegen, dat het veel moeite wil doen om te komen tot hetgeen het meent waarheid en recht te zijn. Met de zelfde bekrompenheid van inzichten, waarmeê bij de verkiezingen gewoonlijk tot aanbeveling der kandidaten gezegd wordt, dat zij geen partij dienen, dat zij alleen het heil des vaderlands op het oog hebben, tobt Multatuli zich af in de deklamatie, omtrent de uitsluitende oorbaarheid der bestudeering van ‘'t zijn’ (bl. 69), het uitsluitend vorschen naar de waarheid (bl. 18, 65), de nietswaardigheid van ‘beginselen’ (bl. 107). Wie zal zich ooit bekennen, dat het hem om iets anders dan de waarheid te doen is; wie zal ooit beweeren, dat de politiek eenige waarde heeft, waar zij den objektieven toestand van het zijn miskennen zoû? Wie hecht aan beginselen, die hij niet gelooft, dat hem in zijn onderzoek en in zijn gedrag tot lichtende fakkels en steunpilaren om rechtvaardig te oordeelen en te handelen zullen dienen? Men omhelst eene partij, om dat men meent, dat deze werklijk het goede vóorheeft, ten minste in eindrezultaat beoogt en dat eendracht macht maakt. Niemant bekent, dat hij een egoïst is; en die het zich niet verbergen kan, zal altijd zich-zelven toch nog diets maken, dat het heil des vaderlands niet beter bereikt kan worden dan wanneer hij heel machtig en heel rijk is. In 't algemeen wemelt het stuk van dergelijke lieux communs. Men vindt er de noodige uitvallen niet alleen tegen alle gens en place of désirant l'être; maar ook tegen de rijke luî (bl. 57, 58), tegen den adel (bl. 84): ‘........ die tot deugd en eer verplicht
Omdat eens ridder Dolleman een moor versloeg!
Of erger nog, die van verdienste ontslaat,
Omdat het voorgeslacht....’
Men vindt er ook het bekende handlichten met een eerlijken naam in (bl. 97). Hanna Smit zoû zich van een blaam kunnen | |
[pagina 283]
| |
zuiveren, die op haar drukt. Zij weigert dit edelmoedig, om dat het een andere vrouw zoû kompromitteeren. Daarop wordt haar te-gemoet-gevoerd: ‘- Uw kindren hebben recht op goeden naam....’
de bedoeling is: ‘op een goeden naam’, zegt Hanna. ‘Die moeten zy’ ‘Zich zelven maken....’
Dat is valsch gevoeld. In de zelfde orde van denkbeelden komt er méer valsch' in 't stuk voor. Hanna heeft een der kinderen van een buurman uit medelijden tot zich genomen. Dat weet in het ‘Voorwalstraatje’ natuurlijk ieder-een. Nochtans wordt het Hanna als iets heldhaftigs toegerekend, dat zij de domme aanmerking van de Koningin, die zegt, dat haar ‘fatsoen’ er onder lijden zal, maar half afwijst (bl. 89): ‘............ Het zou wel jammer zyn
Als men my om dat arme schaap verdacht....
Ik weet wel dat de menschen graag iets kwaads....
Maar.... maar.... ik kon niet anders: daarmee uit!’
Voeg daarbij, dat Hanna een aanstaanden man heeft, die een dichter is, en geenszins voor een lummel wordt uitgegeven, en dat de vader van het kind een akelige weduwnaar is, met een afschuwlijke roode neus. Dát vooral staat beneden een geest van den eersten rang, zich van klatergoud te bedienen. Daar zijn zoo van die vaste voorstellingen, vaste gezegden, die nu eenmaal de bestemming hebben op het gevoel te werken en onze behoefte aan sluitredenen te bevredigen. Het getuigt van niet veel oorspronklijkheid die dingen telkens-weêr-aan op te voeren; maar het is nóg berispelijker er alleen maar een schijn van te vertoonen, als of men dacht: het domme publiek neemt gaarne het minste woord als wenk ter harte om meê te gaan in het zog van dit of dat effekt en verheugt zich dan nog over zijn eigen scherpzinnigheid. En als we nu nog een woord over de charakters zullen zeggen: de Koningin heeft iets Duitsch' (gelijk het heele stuk, op den ‘Koppermaandag’ en het ‘Voorwalstraatje’ na); zij ver- | |
[pagina 284]
| |
dient veel meer den titel van ‘dweepster’, dien 's Konings moeder haar geeft, dan Jufv. Kruseman heeft goedgevonden in haar persoon te doen uitkomen. Er is weinig individueels in haar; zij is niet op het leven gestudeerd. Naast Ruy Blas en Struensee is zulk eene staatshervormster eene bleeke siguur. Van Huisde wordt voor slim uitgegeven, maar is ordinair, en laat zich tuchtigen als een schooljongen. Hanna, hoe eenvoudig ook, is mede eene soort van silozoof, die de poëzie van haar vrijer Albert zegt niet te begrijpen; maar den naam van poëzie geeft aan haar eigen edelmoedig sparen der Koningin (bl. 98). Herman is een gewone tooneelbroeder, die woedend wordt bij 't bezwalken van zijn zusters naam. Vosmaer zegt, in zijne apologie van Multatuli, dat tooneelpersonaadjes niet slechts schilderingen, maar gebeeldhouwde figuren moeten zijn, en loopt zeer hoog met Vorstenschool. Intusschen zijn de hoofdpersonen alles behalve gebeeldhouwd. De twee tooneelen van den Koning met zijn lakeyen, bij het probeeren der schouderweeren, en zijn drinkgelag zijn meesterlijke schilderijen, waardig in een bloemlezing van Nederlandsche letterkunde te worden opgenomen: maar de figuur des,Konings, in haar geheel, is toch niet gebeeldhouwd. De Graaf van Weert, om wien eigenlijk de geheele intrige zich beweegt, en die niet ten tooneele komt, is een schim; terecht wordt er dus van hem gezeîd, dat hij raide is en in eeuwige réticences leeft. De eenige goede tooneelfiguur is een persoon, die op den tweeden of derden grond staat, de Jonker von Schukenscheuer. Het eenige karikatuurachtige in dit personaadje is de waarde, die hij hecht aan de s in de ‘hasen’, die de Koning geschoten zoû hebben. Ik eindig. Ik begrijp niet, dat Vosmaer dit stuk meesterwerk noemen kan. Van den titel af - Vorstenschool(!) - tot de laatste aanteekening, is het eene kakografie, wier enkele zuivere en enkele schitterende plaatsen van deze proeve geen modeldrama kunnen maken. De teekening van de monomanie des Konings is, als ik zeide, meesterlijk. Er komen vele echt komische trekken in voor, die | |
[pagina 285]
| |
een stuk van Molière niet ontcieren zouden. Het weifelen tusschen de verschillende nuancen van het rood, het overstappen op het blaauw, het verband brengen tusschen een schouderweer en een meisjensgezicht, het citeeren van Prins Oskar, - 't is alles op het leven betrapt, en toch nieuw. Goud waard is de trek van den goeden, dommen Koning, als de droge Van Huisde gesproken heeft van ‘homoeopathie’: ‘Die Huisde met z'n rechtsgeleerdheid!’
Als uitzondering op het verschijnsel van would-be wijsgeerigheden, aan welker redding nu of dan door ver gezochte beeldspraaksvormen gearbeid wordt, kan gelden de passaadje (bl. 22), die treffend juist en fraai is: ‘[De Vorsten] hooren wat men hun te hooren geeft,
En zien wat men hun wel wil laten zien,
Maar nooit iets anders dan papier, papier!
Ze meenen wonder ingelicht te zyn
Door nu-en-dan een officieel rapport
Te lezen, dat òf werklyk leugen spreekt,
Of 't beetje waarheid zoo verdrinkt in frazen,
In deftige gemeenplaats-half heid, dat
Zoo'n waarheid niet veel beter blykt dan leugen.’
Voords het zeggen der Koningin tot 's Konings moeder (bl. 24): ‘Z'n Majesteit denkt juist als ik, mama!
En mocht er soms... hy heeft 'n edel hart!
En als misschien... doch neen, dit is zoo niet!
Maar als... welnu, waartoe zou liefde dienen?
Ik wilde... ik zal... ik moet hem...
Zy gaat naar 't venster.
O myn George
Denkt over alles juist als ik, mama!
Zie 't prachtig weer! Wat dunkt u van 'n toer?
Dat zal u goed doen, moeder, na zoo'n nacht
Vol cijfers en rapporten...
Kon. Moed.
- Lieve deugniet!
| |
[pagina 286]
| |
Louise.
Zóó... zóó is 't goed, mama! Dat hoor ik liever Dan dweepster.’
Het oordeel van den Koning over Huisdes en des kleêrmakers bevoegdheid in de zaak der schouderweeren. De observatie der Koningin (bl. 51)
‘Wat is dat alles stoffig in den zomer.’
De eisch van Hanna en Albert aan Herman:
‘Doorgronden, goed! maar eerst gelooven!’
En de konversatie van Huisde met de Hofdame. Aan deze laatste schaadt de zoogenaamde jambevorm in geenen deele. Over het geheel zijn de vaerzen zeer verdienstelijk; zij houden het rechte midden tusschen te weinig en te veel geskandeerd. Zelfs de enjambementen van Multatuli in 't midden der woorden zijn doorgaands verdedigbaar. Ziehier de onvolledige of overkompleete regels, die mij voorgekomen zijn: Bl. 10 en 43, laatste vaers, 58, v. 10, 62, v. 4, 80, v. 7, 84, v. 14, 94, v. 1, zijn alexandrijnen; 't laatste v. op bl. 50 en v. 20 op bl. 96 zijn te kort. Deze en andere kleine onregelmatigheden (enkele germanismen - als ‘Majesteit’ in vokativo) zijn gemakkelijk wech te nemen. Ik geef de hier vermelde op: 1o als een blijk, dat ik met aandacht gelezen heb; 2o als eene praezumptie voor de stelling, dat er geen zoo wezenlijk onderscheid tusschen alexandrijnen en vijfvoeters is, als sommigen, in't belang der laatsten, beweeren. Tot besluit moet mij de klacht van het hart, dat al heeft Multatuli voor zijn roem niet noodig een geslaagd Drama te schrijven, het zeer te bejammeren valt, dat het oordeel onzer jongelingschap zoo laag is gezonken, dat zij zulk een mislukt werk heeft kunnen toejuichen.
J.A. Alb. Th. Mei, 1875. |