Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Vondel, in zijn ‘Bespiegelingen’,
| |
[pagina 226]
| |
schreit op het lijk van ‘Constantijntje’! Maar deze poëzie mag nooit een te ruime plaats op het gebied der kunst innemen. In het bijzonder moet onzen tijdgenoot een hooger vuur doorstroomen, - liefde voor de vermetel aangerande waarheid, ijver in het voorstaan harer bespotte rechten, geestdrift om het menschdom te verlossen van zijn zielesmart. En die geestdrift, door een volk verspreid, zal niet louter lierzangen in het leven roepen, maar alles, waardoor de storm der eeuw kan worden bezworen. Kunst, geschiedenis, natuurkennis, alles levert hier wapenen. - Ook de wijsbegeerte? - Ongetwijfeld. Want juist de hier nevelachtige, daar lichtzinnige, ginds droomerige wijsbegeerte was het uitgangspunt van vele nu hooggevierde staatkundige, geschiedkundige, zoogenaamd godsdienstige en andere richtingen. En al weet de groote massa onder de moderne mannen volstrekt niets grondigs van de verborgen bronnen des hedendaagschen ongeloofs, toch valt er niet aan te twijfelen, dat het stelselmatig bestrijden van God en Godsdienst de gezegende (!) niet-katholieke philosophie der laatste honderd jaren tot alma mater heeft. Wij, die zullen trachten aan deze studie ook eenig actueel belang te geven door Vondels gedachten met de hedendaagsche min of meer te verbinden, veroorloven ons over den aard en de werking dier philosophie eene korte uitweiding. Volgens het algemeen gevoelen van ouderwetsche en nieuwerwetsche Protestanten moet het licht zijn verrezen uit de engte van Luthers kloostercel. Dit is niet geheel onwaar, want het nieuwe licht, dat half Europa eerst voor de meeste, later voor nagenoeg alle Christelijke leerstukken blind scheen, is bepaald eene schepping van dien gehuwden monnik. De Hervorming toch begon met willekeur zoowel in de dingen, die men aannam als in die men verwierp; zij brak met heel het verleden en baande den weg voor de vermetelheid, waarmee later de stoutste negatie werd voorgestaan. Descartes zou zooveel kwaads niet hebben gesticht, als hij ondanks zijn geloovig hart en tot zijn droefheid deed, wanneer de gemoederen niet sedert lang tot twijfel en ongeloof waren voorbereid. Nu echter was de menschelijke geest | |
[pagina 227]
| |
eenmaal het pad ingeslagen. Engeland, Frankrijk en Duitschland prijkten nu beurtelings met altijd nieuwer verlichting. Als ware de wijsheid van Aristoteles, Sint-Augustinus, Sint-Thomas van Aquine en Bossuet louter ballast, wierp men die over boord. Waren er mannen, werkelijk met de gave des nadenkens door God bedeeld, dan rende ieder hunner met lossen teugel de nieuwe baan op, en een stofwolk van volgzame geesten rees achter die stoute ruiters. Dat holde voort. Deze plofte in de peillooze diepte van het Materialisme; gene in den afgrond der Godverzaking; de Pantheïsten in denzelfden afgrond, maar met bloemen overdekt. En waartoe geraakten zij, die het best voortredeneerden? Tot volslagen scepticisme in godsdienstige zaken: van het ontkennen eener waarheid, van eene dwaling, dus van een negatie uitgegaan kwamen zij, dien weg houdende, krachtens den eenheidsband, die alle waarheden aan elkander verbindt, tot niets anders dan de negatie, het scepticisme. Dit gaf een bepaalden afkeer van alle diepere studie der Godsdienst. Een valsche wijsbegeerte hield den mensch in een weefsel van dwalingen verward en met fijne draden omsponnen. Toch vroeg het hart bevrediging en haakte naar het hoogere. Verbitterd tegen al wat naar leerstellig zweemt, wendde het zich tot verbeelding en gevoel, en dwaalde door betooverde wouden tot dat het, moede van het vruchteloos zoeken naar vrede, naar rust in de wijsgeerige en romantische wereld, uitriep: alles is een raadsel, gaat boven mijn bereik; de dingen des anderen levens zoek ik te vergeefs! Thans meent men dat die onvoldaanheid zal voorbijgaan, dat een rijk leven het Christendom zal vervangen. Men troost zich met liefde, vriendschap, vrijheid, vooruitgang, kunst en velerlei wetenschap. Nu schijnt het Paradijs herwonnen! Ginds wenkt die] gaarde van het volle leven met zonneglans en rozengeur, met frisch groen en springende fonteinen! Maar weldra verdwijnt het schitterende licht en donkere wolken werpen zwarte schaduw neer. Somberheid valt op de ziel, als zag deze in den onderbroken gloed en luister der aardsche vreugde het beeld van heel de broze vergankelijkheid | |
[pagina 228]
| |
der ondermaansche zaken, een herinnering aan het kortstondige levensgenot. Ja, zou de wisseling van weemoed en blijdschap in vele gemoederen niet in verband staan met eene ledigheid der ziel bij gemis van overtuiging, geloof en Godsdienst? En waaruit ontsprong dat groot gebrek der eeuw, de twijfelzucht, de ziekelijke machteloosheid in zake van geloof en Godsdienst, het scepticisme, de onverantwoordelijke nalatigheid der meesten omtrent de zaken des Eeuwigen Levens, en bij anderen het gemis van den heiligen vrede, dien Jezus op aarde kwam brengen? Was de verdwaalde wijsbegeerte daar de bron niet van? De wijsbegeerte toch, niet zij, die schoolsche speculaties bemint, maar de ware, die in het leven grijpt, die de gewichtigste levensvragen voor hare vierschaar daagt, werkt machtig op de maatschappij. Wel bekreunen ontelbaar velen zich weinig, en het volk zich niets om philosophie; maar van de weinige wijsgeerige denkers gaat eene levensbeschouwing uit, die later in staatkunde, poëzie, schoone kunsten en maatschappelijk verkeer tot het volk spreekt. Wij beroepen ons op de geschiedenis sedert Luther. En zijn de dwalingen eenmaal in zwang, is het menschelijk verstand er eenmaal in verwikkeld dan kiest hij vaak alle denkbare middelen om te bewijzen, dat de duisternis het zonlicht is. Zoo ziet men zelfs in ons bescheiden Nederland Gods bestaan en persoonlijkheid geloochend. Tot geheel andere gevolgtrekkingen kwam Vondel in zijn wijsgeerig betoog over God en Diens eigenschappen. Bij welke school sloot hij zich aan? Welk stelsel volgde hij? Wat is de kern zijner bewijsvoering? Welke zijne leer over de Godheid? Op deze vragen gaan wij antwoorden.
Na het goede, ja, meesterlijke wat over Vondels wederkeer tot de Moederkerk in den vorm van schets en vertoog werd geleverd, waagden wij ons in het vorig nommer van dit Tijdschrift aan de poging om met korte woorden te ontvouwen, hoe het rijkste leven in de Katholieke Kerk bloeien en naar | |
[pagina 229]
| |
alle kanten zijne takken uitschieten kan; hoe de omgang met degelijke Katholieken en de diepere kennis van de hechte grondslagen en hooge majesteit onzer Godsdienst het vooroordeel en de onkunde wegnamen, die den volkomenen invloed der hemelsche genadestralen konden beletten. Zijn die wolken eerst na jaren onderzoeks allengskens verdreven? Drong Vondel er op eens met een bliksemstraal van geniale intuitie door? Zulks beslisse, wie wilGa naar voetnoot1. Wij, die weten, dat Gods heilige genade den mensch het geloofsheiligdom binnenvoert, hebben getoond, hoe de rede tot aan den drempel kan leiden. Was er nu na den overgang des Dichters nog plaats voor de wijsbegeerte? Zeker. Daar bestaat eene katholieke philosophie, die door het geloof voorgelicht, van de volgende waarheden uitgaat. Voor ons aardbewoners bestaat er een groot verschil tusschen de waarheden, die het voorwerp der rede, en die, welke het voorwerp des geloofs uitmaken. De laatsten, Christus' Heilige Menschwording bij voorbeeld, kennen wij alleen op Gods onseilbaar gezag; daarentegen doorschouwt men de eersten, zoo als het bestaan van een Eerste Oorzaak, onmiddelijk met het verstand. Maar in de Goddelijke Bron, waaruit alle waarheid voortvloeit, in het Ongeschapen Woord Gods, is alles één. Die Eeuwige Wijsheid wrocht in de harten der menschen niet alleen het natuurlijk denkvermogen, de kostbare gave der rede, maar ook de verhevene, onwaardeerbare kennis des geloofs. Hier geldt de leuze: Nil nisi per Christum. Wat is nu juister dan de gevolgtrekking, die de Kerk met de haar zoo heerlijk kenschetsende kracht van consequentie hieruit opmaakt? dat er aan werkelijke tegenspraak tusschen geloof en rede niet te denken valt; dat wij, stervelingen, de waarheden, die rechtstreeks onder ons bereik vallen, helderder - die des geloofs maar in een spiegel en als in een raadsel zien; doch dat de twee lichtstralen der natuurlijke en bovennatuurlijke kennis tot één samensmelten in Christus, de Zon der Wijsheid, in Christus, die alle menschen | |
[pagina 230]
| |
verlicht, komende in deze wereld? Billijk eischt de Kerk daarom, dat de menschelijke rede, zoo zwak van blik voor de hoogere dingen, naar het woord des Apostels zich gevangen geve ter gehoorzaamheid aan Christus. Zulk een deemoedige en redelijke onderwerping vordert de Kerk niet eigenmachtig, maar krachtens een door God geschonken gezag, waarvan zij de geldigheid bereid is te staven. Dit geloof leefde in de ziel des grijzen Zangers, toen uit zijn hart dat smeekgebed den Hemel doordrong, vol diepen ootmoed en smachtend verlangen van den naar zijn God omhoogsteigerenden geest: Genade, ô Godt, genade, indien wy uwen zetel,
Den troon der Godtheit, der Dry-eenigheit vermetel
Genaecken durven in dat ongenaeckbre licht;
Het menschgeworden Woort, Emanuël te dicht
Bespiegelen; te diep uwe aertsgeheimenissen
Grondeeren, daer al 't brein der wysten in kan missen.
Wie zulck een zee doorwaet verzinekt tot over 't hooft.
Hy is gezalight, die dit aenbidt, en gelooft.
(Bespiegelingen, B. V, v. 957-964.)
Maar God, die door de Openbaring den armen en kleinen troostrijke, verhevene waarheden verkondigt, maakt buitendien het verwerven van onberekenbare kennisschatten voor de werkende rede mogelijk. Dat Rome zich verheugt, wanneer haar zonen den oceaan der wetenschap doorkruisen, zullen wij hier voor de zooveelste maal niet bewijzen. Ontvluchten wij het strijdperk, bevreesd, dat men ons met het stokpaardje-Gallileï zal omverrijden? Neen, maar de behandelde stof vraagt alleen opheldering over de katholieke wijsbegeerte. Dat het geloof deze niet onmogelijk maakt maar verheft, hebben wij reeds vroeger uiteengezet en wij dringen daar nogmaals op aan. Waarom toch blijft men steeds herhalen en herhalen, niet dat een valsch geloof, maar het geloof de rede doodt? En nu, welk bijzonder stelsel werd in het Leerdicht gevolgd? gevolgd, want Vondel hield het blijkbaar niet voor geniaal bij | |
[pagina 231]
| |
uitnemendheid, al wat in een eeuwenlangen arbeid van het gebouw der wijsbegeerte was afgewerkt onvoorwaardelijk af te breken. Bij welke school dan sloot hij zich aan? bij eene school, die van machtig streven tot vereeniging van geloof en rede getuigt; bij eene school, die men bij gebrek aan kennisneming voor onbeduidend, spitsvondig en ondegelijk houdt; bij eene school, wier naam onder u, kinderen der ware humaniteit, zelfs niet behoort genoemd te worden, doch waarvan wij tot opheldering van het kolossaal kunstwerk uws gevierden dichters wel gedwongen zijn melding te maken; - de ergernis is groot - Vondel sloot zich aan bij de scholastiek. - De scholastiek! - Wie weet hoe dreigend men dit woord zal toefronsen! Wat is de scholastiek? De geleerde wereld is het nog niet volkomen ontwend, de Middeleeuwen in de schaduwen des doods neer te zetten. Niettemin hebben vaardige mannen, gewoon zich rekenschap te vragen van hunne meeningen, elders en ook ten onzent voor dat beruchte tijdvak van domheid en van wat men daar al meer bijvoegde, een weinig eerbied afgedwongen, door te wijzen op kleinigheden als Dantes Divina Commedia, als De Vier Heemskinderen; op talrijke kathedralen en heel den gothischen bouwtrant; op karakters als Gregorius VII, Innocentius III, Sint-Lodewijk, Godfried van Bouillon; op instellingen als vele kloosterorden enz. Misschien is dit eene verzachtende omstandigheid voor de misdaad, dat dit stelsel op den middeleeuwschen bodem rijpte. Het was godgeleerd-wijsgeerig, streefde naar vereeniging van geloof en rede, was in den aanvang vormeloos, spitsvondig en onbeteugeld, maar leerde weldra schoone orde, degelijkheid en harmonie, bijzonder van den Doctor Angelicus, Thomas van Aquine. Vóór dezen Kerkleeraar waren reeds aanmerkelijke schreden voorwaarts gedaan, zijne werken vertegenwoordigen nochtans volkomen de scholastiek, voor zooverre deze bij de nakomelingschap in waarde bleef. Welbezien heeft dit stelsel terstond een groot voordeel: immers is de grond, de inhoud daarvan niets dan eene samenvat- | |
[pagina 232]
| |
ting van de diepe wijsheid der Vaderen. Wat de H. Augustinus, na tallooze dwalingen, ten laatste van het Christendom mocht aanschouwen, overwegen en met geestdrift, gloed en diepzinnigheid der wereld verkonden; wat de welsprekendheid van Joannes Chrysostomus vóor eeuwen in zijn redevoeringen en kostbare geschristen had uitgesproken en nedergelegd; kortom de rijpste, voedzaamste vruchten van den christelijken geest der eerste zeshonderd jaren onzer tijdrekening vindt gij hier verzameld, en gevoegd bij de nieuwere voortbrengselen van het middeleeuwsch genie. En de vorm? Grooter orde in het rangschikken van zoo menigvuldige bewijzen en gedachten, meer eenheid in het verband dier waarheden onderling, zulk een nauwkeurige redeneertrant, en zooveel scherpzinnigheid in het uit-elkander-houden van bijna ineensmeltende denkbeelden door een kort en kernachtig woord wordt elders niet weergevonden. Door kritiek, geschiedkennis, groote vorderingen in de natuurkundige wetenschappen munt dit stelsel overeenkomstig den toenmaligen stand van zaken, niet bijzonder uit; tevens zou men somtijds behalve den inhoud ook meerdere letterlijke citaten uit de Gewijde Boeken en de Kerkvaderen wenschen te zien: en wat minder slaafsche navolging van den Griekschen Wijsgeer, voegt gij daarbij. Doch dit is een misverstand. Aristoteles schonk men veel gezag, juist niet, omdat hij Aristoteles was, maar wijl vele zijner grondstellingen met de gezonde rede werden overeenkomstig geacht: en de stagyriet mocht nog zulk een ervaren gids zijn op de slingerpaden der logica, men schroomde niet op menig punt van hem af te wijken. Zoo werden de scherpzinnigheid der oude wijsbegeerte, de diepte der Vaderen, de verheven leer der H. Schrift, de geniale vindingen van den grootsten middeleeuwschen denker in harmonie gebracht tot een ontzagwekkenden tempel, waardig gedenkstuk van den flinken ondernemingsgeest dier tijden. Sieraden ziet gij volstrekt niet of ten minste weinig aangebracht; maar in de hooge gewelven zweven grootsche gedachten, met die pijlers rijst de geest omhoog en naarmate gij langer op den eerst schijnbaar zoo dorren, ruwen bouw staart, voelt gij u machtiger aangegrepen | |
[pagina 233]
| |
door de hechtheid, de verheven opvatting en het wondervol verband des geheels. Deze scholastiek dan, die wij van haar goede en kwade zijde hier hebben afgeteekend - en van de juistheid der teekening moge ieder zich vergewissen - deze scholastiek tracht overal naar het verband tusschen geloof en rede. In een door en door geloovigen tijd begint zij haar betoog met de vraag: Bestaat er een God? slaat aandachtig gade de wederzijdsche verhouding van natuur en bovennatuur; stijgt zelfs, door het geloof begeleid, ten Hemel, om den aard der kennis van de Engelenreien te bespieden. Er lag voor den katholiek iets verheffends in die vaart des verstands! Dante beminde haar. Zij lokte de leergierige jongelingschap van burcht en kasteel, uit de koopstad en van den akker bij duizenden ter hoogeschool. Lacordaire sprak van haar: ‘Quelle intelligence, en étudiant la somme de Saint-Thomas, est jamais restée insensible à ce trésor d'idées qui coule si naturellement et si abondamment, et qui arrose, comme par jeu, d'un bout à l'autre de la théologie positive, des champs qu'on eût crus condamnés, par leur grandeur même, à une majestueuse stérilité?.... l'office de chaque siècle, par la bouche ou la plume des apologistes contemporains, est de les rapprocher de nous, et de les rendre populaires à force d'éloquence et de clarté.’ Klonk die scholastiek uit de levenademende welsprekendheid des grooten redenaars, zij rijst hier uit het gebloemte van Vondels poëzie.
Wij zijn tot de eigenlijke bewijsvoering gekomen. Er is een slag van menschen, wier verbeelding zulk een hoofdrol speelt, dat het onzichtbare hun slechts een woordenspel toeschijnt. Geraakt een dezer lieden aan het redeneeren tegen God, dan is zijn grondbewijs zoo ongeveer: al wat is dat wort gezien: wat niet
Gezien wort van den mensch, heeft wezen noch vermogen,
Is ydelheit en droom.
(B. I, v. 160-162.
| |
[pagina 234]
| |
Tegen hen ontwikkelt de Dichter in schoone schilderingen de werking van de lucht en van de ziel. Ontwaart uw oog het element, dat onzen aardbol omkleedt? Valt de ziel wel onder één uwer zintuigen, wanneer zij met het denkvermogen onbepaald gaat weiden, verder dan de geesten wemelen en zweven? verder dan de sterrenkreitsen? Loochent gij daarom dit alles? Dan geneest u geen heelkruid meer. - Tegenwoordig schaamt men zich nog niet over bewijsvoeringen, als waarvan Vondel een schilderij heeft opgehangen. Men vaart uit tegen verhevene waarheden, naar men zich diets maakt, om haar ongerijmdheid, doch eigenlijk, omdat men door zijne logge verbeelding overheerd, het bovenzinnelijke met geen scherper wapen bekampt, dan waarmee de argeloosste man de wentelende beweging der aarde of den snellen bloedstroom des menschelijken lichaams zou bestrijden. Hij ziet het niet. - Bij die uitspatting der verbeelding sluit zich aan een overschatting van de rede, die niet langer onderscheid wil maken tusschen de kennis van het bestaan en die van het innerlijk wezen eener zaak. Gods wezen begrijp ik niet, dus er bestaat geen God: zoo besluit men. Alsof wij niet veel lichter het daarzijn, dan den diepverborgen aard van de geschapen wezens kenden; alsof een element niet is, omdat ik er de natuur niet van ken. Wat is onbillijker dan de dwaze redeneertrant: ik begrijp mij zelven niet, dus besta ik niet? Dan spreekt er hoogere wijsheid uit den ootmoed, dat wil zeggen, uit de waarachtige kennis, waarmee Vondel belijdt: 't Verstant kan kommerlijck, of liever nimmermeer
Begrijpen zulck een' schat, den onbegreepen heer;
Geen tong, geen tael genoegh hem prijzen en volloven;
Die kennis gaet begrijp en reden verr' te boven.
Men kan de rijcke zee niet scheppen in een noot:
De noot is veel te kleen, het water al te groot.
Geen mensch kan met zijn hant den hemel overspannen.
(B. I, v. 355-361.)
Geen mensch stijght immermeer in top van deze kennis
Door 't licht der schepselen, en aendacht en gewennis.
| |
[pagina 235]
| |
Geen wijze kan volmaeckt uitbeelden wat Godt is,
By wien ons middagen niet zijn dan duisternis.
(B. I, v. 129-132.)
Maer evenwel men kan hier mede niet ontrennen
De mooghlijckheit van Godt en zijnen aert te kennen,
Door 't licht van vrou nature en reden, voor zoo veel
Godt door zijn eigenschap en wercken zich ten deel
Te kennen geeft, ook zulx, dat willens ziende blinden
Geen onschult voor hun schult en blintheit kunnen vinden.
(B. I, v. 141-146.)
Daar zijn wij in de Christelijke Theodicee; liever nog in die van heel het menschdom. Hoe kent gij God? - vroeg men eenen Arabier. - Op dezelfde wijs als den doortocht des kameels in de woestijn, - was het antwoord. Ja, het voetspoor Gods staat in de schepping gedrukt! Daarop doelde de Heidenapostel, zeggende: ‘Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid.’ Vandaar dat schoone woord van dien serafijnschen Leeraar Sint-Bonaventura: ‘in de wijsbegeerte vormt de theoloog zich een spiegel uit het geschapene; langs de schepselen verheft hij zich hemelwaarts.’ Zoo verkonden de hemelen Gods glorie; de atoom Zijn heiligen Naam. Tusschen het geschapene en den Schepper bestaat eene verhouding, als van de oorzaak tot het uitwerksel en zoo klimt men tot de kennis Gods door eene redeneering van het gewrocht tot den Maker, of, om den schoolschen term te bezigen, door een argument a posteriori. Al bestond er niets en al kenden wij niets ter wereld dan ons eigen ik, dan bleef dit bewijs toch onomstootbaar, en vol waarheid zijn de volgende versregelen: Welaen, nu luistert toe. Godt is niet ver te zoecken:
De waerheit steunt op zich, en hoeft geen bergh van boecken.
hier is uw hoop, en heil.
Kunt ghy u zelven, en uw' oirsprong overweegen,
De Godtheit loopt u zelf met opene armen tegen.
(B. I, v. 1361-1362 en v. 1374-1376.
| |
[pagina 236]
| |
Juist. Of ziet gij niet hoe volkomen dat eenvoudige: ‘God schiep in den beginne hemel en aarde’, onzen oorsprong verklaart? Spreekt het kenmerk van onvermogen om uit zich zelve te ontstaan, spreekt het kenmerk van behoefte aan een Maker, dat zoo duidelijk op ieder onzer, en evenzeer op onze voorvaderen, en nog meer op de wezens van minderen rang is ingedrukt; dat u verwijst naar een oorzaak, naar een wezen, van al het geschapene juist hierdoor zoo geheel onderscheiden, dat het in zijn eigene volkomenheid voldoende reden van bestaan vindt; spreekt dit alles niet van een God, wiens lof de kleine kinderkens vermelden, wiens naam den eenvoudigen onuitwischbaar in het hart staat gegrift, wiens licht voor het gezond verstand blijft schijnen en heendringt door den nevel van spitsvondigheden en de dwarrelende stofwolk van donkere boekenwijsheid? - Hoe jammerlijk staat daar de Godloochenaar met zijn banaal ‘in den aanvang was de atoom’; of met den armzaligen God-idioot, die zich ten eeuwigen dage ontwikkelt in sterren en planten, genieën en spinrag; of met den God-wereldziel, met het heelal één en toch niet één, tot bewustzijn gerakende in den mensch, schoon deze van de oplossing zijner persoonlijkheid met den God-al in kalme stonden nog nooit iets gewaar werd! Toch spant het menschelijk vernuft zich in, om dit alles met talenten, somtijds eener betere zaak waardig, te verdedigen. Zien wij, welke bewijzen Vondel tegen hen stelt. Hoewel men, als Dr. Pierson waarheid sprak, in Nederland de gaaf bezit om belangrijke vraagstukken te behandelen als het kranke rund, vertrouwen wij, dat de lezer de hier volgende discussie, waarin vooral naar beknoptheid wordt gestreefd, niet al te licht zal afmaken. Geen wezen kan men ons betoonen, of de tijt
Besluit het in zijn ronde, of 't spreit zich overwijt
Zoo wijt als d'eeuwigheit, en voor en na onendigh;
Het een gebeurelijck, het ander is nootwendigh.
't Gebeurlijck wezen kon in wezen zijn, of niet.
't Noodwendige uit zijn aert, hoe scherp men dit beziet,
Heeft geen gebeurzaemheit des wezens, of 't most strijden
| |
[pagina 237]
| |
Met zijn natuur; geen recht noch reden kan dit lijden.
Nu luidt het ongerijmt dat een gebeurzaemheit
Van 't wezen, dat eens wert, en welcks nature zeit
Dat zy een aanvang kent, zou van zich zelf beginnen.
Men moet nootwendigh dan, zoo reden 't velt zal winnen,
Besluiten dat 'er een nootwendigh wezen zy,
't Welck eeuwigh is, van waer de dingen op een ry
Begonnen in der tijt; men kan niet hooger zweven
Dan dees nootwendigheit, alleen Godt toegeschreven.
(B. I, v. 459-474.)
Zulke dorre betoogen levert ons de Dichter van Constantijntje en o Kersnacht. Maar ook zulke dingen hebben hun waarde. Waarom Mr. Van Lennep den oorsprong der aangehaalde redeneering juist bij Spinoza, of diens leeraren zoekt, is niet duidelijk, daar zij sedert onheuglijke tijden door de scholastieken, met name door den H. Thomas van Aquine in het eerste Boek van diens Summa tegen de Heidenen, zoo goed als letterlijk verkondigd was: doch dit staat vast, dat het citaat de grenslijn raakt tusschen de Pantheïstische en de christelijke leer over God. Spinoza zegt: buiten God is er geen substantie, zelfs niet denkbaar, en de Amsterdamsche wijsgeer wordt er door den Pantheïst om gehuldigd met het vroom ‘Wees gegroet, groote heilige Benedictus!’ Vondel zegt: De schepper en het werck zijn twee, niet eenerley:
Dus blijft het onderscheit oneindigh tusschen bey.
(B. I, v. 932-933.)
Hier vindt gij de zenuw der geheele bewijsvoering. - Men kan zich tweeërlei wezens denken: gebeurzame, die door een ander, noodwendige, die geheel en al zuit ich zelven bestaan. Wat door een ander bestaat, kan zijn en ook niet zijn,-moet dus een oorzaak hebben, waarom het, eerst niet bestaande, later tot het daarzijn kwam; zoodat men, van oorzaak tot oorzaak opklimmend, eindelijk het wezen vindt, dat uit zich zelf is, dat niet, gelijk al het overige, van niet-bestaande be- | |
[pagina 238]
| |
staande werd, maar van eeuwigheid het zijn geniet, als Eerste Oorzaak aller dingen: die eerste oorzaak heet - God. Verruim uwen blik. Staar rondom u. Wat ziet gij? Stof, beweging, natuurkrachten, orde, verstand en gevoel. Is éen van die allen God? Zijn zij allen te zamen dien grooten naam waardig? Zijn zij door zich zelven? zijn zij oorzaak van wat er buiten hen bestaat? - In rijke vormen aanschouwt gij de stof: wie gaf haar, aan verandering, aan verminderen en vermeerderen onderhevig en dus niet noodwendig, buiten anderer invloed het bestaan? Van waar rijst de beweging, door de sterren en langs ons aardrijk varend? Wijst zij niet op eene bewegende kracht? - En zijn de natuurkrachten zoodanig, dat een andere wereldorde dan de bestaande niet denkbaar is? Immers neen. En zoekt gij zelf niet naar die groote natuurkracht, bron en oorsprong van heel de rijke schepping? Bron der orde, en dus zelf de hoogste orde, die niet bestaanbaar is zonder overleg en verstand? Bron des verstands, van het sieraad der menschheid? Bron van de gevoels- en wilskracht, bron van de vrijheid, en dus zelf in hoogere mate met al die gaven bedeeld? Treed in u zelven, in de kleine wereld, waar heel de schepping, waar stof, beweging, orde, kracht, vernuft, wil en gevoel tot een meesterstuk zijn samengevlochten? Ontstondt gij uit en door u zelven? Vermochten uwe voorouders dit? Is eenig wezen van mindere orde daartoe volkomen genoeg? Verhef dan uwen blik, val in aanbidding neder voor de Eerste Oorzaak, den Eeuwigen Geest, voor uw God. Want: Wie is het, die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijdt noch eeuwigheit gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwight,
Bij zich bestaet, geen steun van buiten
Ontleent, maer op zich zelven rust,
En in zijn wezen kan besluiten
Wat om en in hem, onbewust
Van wancken, draeit, en wordt gedreven,
Om 't een en eenigh middelpunt;
| |
[pagina 239]
| |
Der zonnen zon, de geest, het leven;
De ziel van alles wat gij kunt
Bevroên, of nimmermeer bevroeden;
Het hart, de bronaêr, d'oceaan
En oirsprong van zoo veele goeden
Als uit hem vloeien, en bestaen
Bij zijn genade en alvermogen,
En wijsheit, die hun 't wezen schonck.
Uit niet? ...........
Dat 's Godt. Oneindigh eeuwig Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft.
Wat is dit anders dan de lyrische ontboezeming van wat wij zoo even droog-wijsgeerig door den Dichter van Lucifer zagen bewezen; wat beduidt de hoòggestemde meesterzang, van den hemelschen gloed ontdaan, in koud proza dan deze waarheid: er is een uit zich zelven bestaand Opperwezen, Schepper van ieder onzer? Meer van Vondels bewijsgronden te melden verdriet ons niet: doch alleen de toelichting der duisterste punten is hier onze taak. Ook scharen zich de andere bewijzen rondom het meegedeelde, of steunen daarop. Daarbij, al zijn wij kort geweest, klaagt wellicht menigeen heel afgemat: ‘und leider auch Theologie!’ Het zij zoo, schoon wij wenschten, dat diepere kennis der wijsbegeerte het oppervlakkig minachten van de wetenschap onzer eindbestemming wegnam; dat men uit het weemoedig dal des twijfels vastberadener zocht te komen tot den heiligen berg eener vaste, godsdienstige overtuiging, waar de verjeugdigde mensch zulk een frissche, gezonde, sterkende lucht inademt en zulk een heerlijk verschiet zich opent voor den verhelderden, vreugd-en-leven-stralenden blik. In het tweede Boek der ‘Bespiegelingen’ gaat de Dichter eene schrede verder. Daar stelt hij de vraag: hoedanig is God? Mag dan de zwakke mensch binnentreden in dat heiligdom, in het ongenaakbaar licht van den Eeuwigen God? Wil die grijsaard op zijne harp den naam ons noemen van Hem, wiens luister de Hemelingen met bedekt gelaat doet nedervallen? - | |
[pagina 240]
| |
God alleen kent zich zelven volkomenGa naar voetnoot1. Ons stervelingen past de taal des wijzen Simonides': ‘hoe langer ik peinze, hoe Hij mij meer onuitspreekbaar schijnt.’ Luistervol is het scheppingswerk, maar Gods volkomenheden zijn bij het voortbrengen daarvan niet uitgeput; wel zou men ooit de harmonie en schoonheid van het geschapene kunnen bevatten, doch nimmer de voortreffelijkheid van Hem, die alles schiep: deze wereld is niet het grondeloos licht zelf, is slechts eene weerstraling daarvan. Zoo zijn al de benamingen van goed, machtig, wijs, en wat wij verder van het schepsel overbrengen op Gods Oppermajesteit bijna ontheiliging en schennis; want in de hoogste Eenheid brengen wij veelheid door van onderscheidene volkomenheden te gewagen. Echter bestaat er grond om in God goedheid, almacht en zooveel eigenschappen meer, eerbiedig te aanbidden. Waarom? Dewijl al het goede, wat 's menschen zwak begrip niet op eens omvat, noch uit kan spreken, waarachtig in God, het Oneindig Wezen, - in God, de Eerste Oorzaak, waardoor ieder schepsel met zijn volmaaktheden geformeerd werd, moet aanwezig zijn; nochtans zonder het beperkte, begrensde, verdeelde, dat onze gebrekkige opvatting er bijdenkt. Niemand vergete dan den schoonsten diamant uit Gods kroon: de hoogste eenheid. Het voorbijzien dezer eenheid, brandpunt van alle kracht, bracht het veelgodendom voort; men vergoodde die ontelbaarheid van eigenschappen, uitblinkend in het wezen der natuur: maar den wijze wezen alle stralen naar den éénen oorsprong van dat geschakeerde licht, naar den Vader, in wien de tallooze volkomenheden niet gesplitst zijn als de regenboogkleuren, noch afscheidbaar als een paarlensnoer, doch vereenigd op de verhevenste manier, - door het innigst wezen der Godheid samengetrokken tot één glans, tot één onverbreekbare schoonheid. Dat Goddelijk Wezen is oneindig, door tijd noch eeuwigheid gemeten, dat is: verheven boven alle maat, en zelf de maatstaf van alles. Zijn alomtegenwoordigheid straalt in het diepst des harten, geen duisternis ontschuilt Zijn alziend oog. Hij, door | |
[pagina 241]
| |
wien alles is, is ook in allen, als werker en onderhouder des bestaans. Verandering is bij den Alvolmaakte niet. Wie toch zou Hem iets geven, wiens milde gunst elk onzer met weldaden overlaadt? Wie zou den Schepper iets ontnemen, van wien alleen alle kracht op ons neerdaalt? Wie kan zich zelfs maar vermeerdering of verwisseling van gaven denken in den Oneindigen God, in wien de volheid des zijns besloten ligt? Voor ons zou de onafhankelijkheid de vrijheid belemmeren: niet aldus bij God, die, van eeuwigheid alles in oorzaak, doel en omstandigheden doorgrondend, zijne daden niet behoeft te veranderen noch te volmaken. Zonder menging van onderscheidene bestanddeelen, louter, zuiver één, tiert en bloeit in het Opperwezen, alle levensvolheid met onsterfelijke kracht, ver van bederf en dood verwijderd: het tijdelijke kent zijn einde, oorsprong, wisseling en val, zijn maat van klok en uren; maar de Levende God, aan geen schokken onderhevig, is zelf de maat van wat afgewerkt wordt met eeuwen, dag en oogenblik. Welk een gejuich en eindeloos triomfeeren! Hier leeft de Wijsheid, die alles met orde, met schoonheid schiep; de Alwetendheid, die het goede kent en beoogt, het kwade ziet en toelaat; de Algoedheid die haar rijkste gaven uitgiet over het geschapene, niet alom in dezelfde mate, maar met verscheidenheid tot openbaring van Gods vrijen wil, tot schooner orde van de Schepping! Zie! daarboven uit den ontsloten hemeltroon openbaart zich die aanbiddelijke Liefde den mensch, aan een niet, - aan stof en asch; de grenzelooze Barmhartigheid verheerlijkt den mensch, kroont hem met eer en glorie. Wien behoort dan de hoogste majesteit? Aan God, Hem voegt de opperheerschappij, de groote schepter van hemel en aarde; Hem is alles onderdanigheid schuldig. Zijn wezen gaat ons begrip te boven; en hoe hoog onze geest ook stijge, verre blijven wij o, God! beneden uwen vollen glans. Wie kan u noemen
By uwen Naem? wie wort gewijt
Tot uw Orakel? wie durf roemen?
Gy zijt alleen dan die ghy zijt.
| |
[pagina 242]
| |
U zulx te kennen, als gy waert
Der eeuwigheden glans en ader;
Wien is dat licht geopenbaert?
Wien is des glansen glans verschenen?
Geen enkelen sterveling - Reeds is het gelukkig, langzaam eenige stralen van dien glans in het aardsche leven te zien dalen. Wie derhalve Wie zou niet wenschen met de Godtheit te verkeeren,
Om in ootmoedigheit en stilheit aen te leeren,
Tot dat, van 't sterflijck pack ontslagen, dees gordijn
Geschoven werde, en Godt ons levendigh verschijn'?
(B. II. v. 299-303.)
In die stille bespiegeling ontgloeit het hart, worstelend tegen de knellende banden des wijsgeerigen betoogs; banden, die de grootmoedige grijsaard zich getroost, om de Godsdienst, ‘door snoot misbruick, schandael en lastersmet’ onteerd, op ‘onbeweeghbre gronden’ vast te doen staan. Het gevoel haat dien toom. ‘Och, of zij, - de Godheid - Och, ofze mijnen geest met haeren gloet in 't rijmen
Ontstack, hoe zou men Godt zien gloeien in mijn dicht,
Dat nu niet steigren kan in 't ongenaeckbre licht
Van Godts volkomenheit, waervan in 't aerdtsche leven
Den schepselen alleen een voncksken is gegeven!
(B. II. v. 352-356)
Zulke oostersche bloemen ontluiken hier en daar onder het meer noordelijk geboomte der ‘Bespiegelingen’. - Het derde Boek van het Dichtstuk blinkt, over het geheel genomen, meer dan de vier overige Boeken in den lentegloed der poëzie. Daar neemt het wijsgeerig onderzoek dien aangenamen, welkomen vorm van een aandachtig gadeslaan aller heerlijkheid van de wonderschoone schepping. Hoe wondervol toch schijnt in ieder boomblad, in elke bloem de glans des Makers? Indien een schoone orgelmuziek u verrast, denkt gij aan een kunstenaarshand, die den goddelijken | |
[pagina 243]
| |
galm wekt met zooveel mengsels van registeren en klanken, als door het tempelgewelf rollen; en zoudt gij bij de welluidende harmonie der schepping nog vragen, of een blinde kracht, een redeloos en onbezonnen wezen, of wel de Hoogste Wijsheid haar gewerkt heeft en steunt? Is het geen schande voor onzen tijd, dat sommige natuurvorschers louter stof willen zien, waar genieën als Newton in deemoed en aanbidding voor den troon des Almachtigen zich hebben neergeworpen? Moest men dan, door meer natuurkrachten en tweede oorzaken te ontdekken, de eerste oorzaak vergeten, tot wie een weinig nadenken over den aard der zichtbare wereld ons opvoert? Moest men tusschen folianten, geraamten en lijken een schat van boekenwijsheid verzamelen ten koste van het dierbaar kleinood des gezonden verstands? Hulde aan de wetenschap! maar wat brengt zij in tegen het bewijs voor Gods bestaan, tegen het bewijs, dat zelfs de Heidenen aan de wereldorde hebben ontleend? - Het zedelijk kwaad! roept gij. - Is er dan zooveel dwaasheid in de leer, dat God door vrije wezens wil gediend zijn? dat het zedelijk kwaad door God wordt toegelaten en dienstbaar gemaakt aan hooger goed? dat de deugd haar glans behoudt, nu van den anderen kant de mensch verantwoordelijk is, wanneer hij van het recht verbastert? En in zijn' plicht bezwijckt vrywilligh, door 't bekooren
Van 't schijngoet, daer Godts beelt en gunst in wort verloren?
(B. II. v. 1227 en 1228.)
Neen; hier is de bewijsvoering even bondig als bevattelijk. Wees geen pedant, maar een mensch; haal uw schouders niet op over Vondels nog niet negentiende-eeuwsche bedrevenheid in de natuurkundige wetenschap; leer van hem de schepping gadeslaan met dat oog vol blijde verrukking en degelijk verstand, dan zult gij met dien fijnbeschaafden natuurbewonderaar het rijk van harmonie en schoonheid in opgetogen blijdschap doorzweven; dan zult gij die vereeniging der grootste orde met de rijkste schakeering leeren lief hebben als een weerglans der Oppermajesteit. Op de stoute vleugelen van zijn genie steigert de Zanger hier | |
[pagina 244]
| |
tot de hoogste hemelen, waar zon en sterren de voorgeschreven baan ten einde snellen, of daalt hij eensklaps naar aardsche kringen om in het scheppingsrijk de wondervolle samenstelling van het geheel en der kleinste deeltjes te bewonderen. Wie heeft heel de wereld in zijne hand met wijsheid gewikt en gewogen, al die wetten zoo harmonisch gesteld, den mensch vooral zoo kunstig volwrocht naar ziel en lichaam? Alles wijst hier op ‘der Zonne Zon, den geest, het leven, het hart, de bronaêr, den Oceaan’ van al het Geschapene. Met hoeveel klem, helderheid en eenvoud wordt deze bewijsvoering uitgewerkt, in de volgende versregelen b.v. Indien de wiltste Moor het licht der Amiraelen
Al triomfeerende, langs d'Amsterdamsche paelen,
Zagh uit de rijcke zee, op ons gezegent Y,
Aenstreven, door een bosch van masten, die te ly
En loeswaert op den Itroom hem met trompetten eeren,
En vlagge, en wimpel, daer hy, onder het laveeren,
Zoo veele kielen mijde, en loste, laegh op laegh,
De donders der kortouwe, om 't vrye Gravenhaegh
Te wecken met zijn komst; zou dees Moorjaen gelooven,
Al zagh men noch matroos, noch volck, noch stuurman boven,
Dat zulck een zeekasteel gegroeit waer by geval,
En zonder stuurmans hant quam bruizen aen de wal?
Gewis het domste brein, hoewel 't geen boeckstaef leerde,
Most sluiten dat vernuft dit boude, en zelf regeerde.
Wie kan dan lochenen, dat d'opperste natuur
De weerelt, zooze zeilt, laet drijven zonder stuur?
(B. III; v. 1209-1224.)
Zoo helder, onderhoudend en schilderachtig weet Vondel zijne bewijzen aanschouwelijk te maken. Wil iemand schoone, vernustige wederleggingen van uitvluchten, waarmee de Ongodist sedert eeuwen zijn jammerlijk verzet tegen zijn God en Koning poogt te rechtvaardigen, hij sla de drie besproken Boeken van het Leerdicht open. Lucretius vooral moet menige veer laten. De Dichter slaat dien ruiter van het ongeloof niet enkel met | |
[pagina 245]
| |
het goedgesmede zwaard zijner redeneerkracht, maar geeselt hem ook met de zweep zijner satyre. Lukrees, nu eer hem, als een' Godt, in uw gedicht.
Die zulck een' nevel schuift voor 's leerelings gezicht,
Is dees, gelijck een zon, verschenen uit het duister?
En die den schepper van den goddelijcken luister
Der scheppinge berooft, is dat de wijze tolck,
Die 't licht t'Athene ontstack, voor al het Griecksche volck,
En, schildrende een geval met slijck en zwijneborstelen,
Wat zich hier tegens kant in 't vechtperk af wil worstelen?
Is dit de meester, die alle ouden ver verdooft,
Pytagoras verstomt, en Plato slaet voor 't hooft?
O grovaert, enz.
(B.I.v. 855-865.)
Zulke hier en daar ingelaschte epigrammen worden gewoonlijk door bondige redeneeringen voorafgegaan of gevolgd: later zullen wij misschien de letterkundige waarde daarvan toetsen. Eerst zullen wij echter het verdere betoog volgen en spreken over Vondels leer ‘Van Godtsdienst’. (Wordt vervolgd). |