Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Bilderdijk,
| |
[pagina 178]
| |
hij zijne dagen in de plaats der vreemdelingschap moest doorbrengen, omdat Nederland hem had uitgeworpen, schonk hij aan zijn vaderland eene Letterkunde, hoedanige het na de dagen van Vondel niet meer gekend had. We hebben reeds een paar malen, in verband met zijn leven en levensopvattingen, van zijne gedichten moeten gewagen; doch nu moeten wij den grooten Zanger een oogenblik van nabij beschouwen. Werpen wij daarom eerst een blik op de dichtkunst, zoo als die, bij Bilderdijks optreden, werd gekweekt en beoefend. De achttiende eeuw was, over het geheel genomen, voor onze letterkunde in het algemeen, maar wel inzonderheid voor onze poëzie eene periode van achteruitgang en deerlijk verval. De hoogere standen, afgeleid door de fransche kunst, meenden genoeg te doen met de platen der dikke quartijnen, die aan de vervelendste zesvoeters gewijd werden, te bekostigen, - het patrocineeren der kunst, als in Vondels dagen, lag niet meer op hun weg. De letteren waren welhaast tot eene jammerlijke kleingeestigheid vervallen, waaruit al het oorspronkelijke, al het vaderlandsche verdwenen was. Terwijl alle nationaliteit en oorspronkelijkheid uit de poëzie waren verbannen, zocht men in een gladden, en, zoo het heette, ‘net gepolijsten’ vorm vergoelijking voor dichterlijke en zelfstandige denkbeelden. Ellendige knutselarij gold voor genie en verhevene dichtgave, en, waar men oorspronkelijk en zelfstandig optrad, werd alle grootsche aanleg jammerlijk verstikt in den leiband van die nietige middelmatigheden, die zich in talrijke dichtgenootschappen als wetgevers op Neerlands Parnas hadden opgeworpen. Bilderdijk-zelf heeft ons in een voortreffelijk dichtstukGa naar voetnoot1 aanschouwelijk voorgesteld, wat er van de poëzie in die dagen geworden was. Zoo zag ik menigwerv' een aantal waanpoëeten,
Op rijm en maat gespitst, ten rechterstoel gezeten,
Als Rhadamanthen, met gerimpeld aangezicht
Hun hart verschansen voor den indruk van 't gedicht.
Gewapend met een' wal van Monens, Zewels, Stijlen,
| |
[pagina 179]
| |
De handen toegerust met liksteen, schaaf, en vijlen,
Het hoofd met wind vervuld, ziedaar den kring vergaard!
Hier voert gerechtigheid het onmeêdoogend zwaard,
Den looden evenaar, den blinddoek voor hare oogen,
En grabbelt, of de schaal moet dalen of verhoogen;
Megera staat er bij, en zwaait, voor de ongeltoorts,
Het schrapmes in de vuist, en gloeit van wrevelkoorts;
Geen deernis, geen genâ, voor 't minste rijmverbreken!
Het vonnis van die Styx zal ieder vrijheid wreken,
Wat zeg ik, vrijheid? neen! ja, ieder valsche wet,
Die 't kinderlijk begrip aan taal en reden zet;
En elke schoonheid wordt, hoe edel, hoe verheven,
Natuur en smaak ter spijt, gedoemd en uitgewreven!
Ach! Orfeus, voor dien throon had nooit uw wonderkracht
De dierbre Euridice naar 't daglicht weêrgebracht.
Hier zag ik Van der Waals, hier Bellamys bezwijken!
Hier, verzen uitgewischt, meer waard dan Koninkrijken,
En, om een taalwet, of een' klanktoon, nooit verstaan,
Den doem des onverstands en 't moordtuig ondergaan.
Daar trad Prokrustes schim uit de onderaardsche holen
In purpren laarzenpraal met zevendubble zolen,
En sloeg zijn bedsponde op, en bezigde axt of wind',
Op al wat aan zijn maat zich ongelijk bevindt.
Geen Theseus schoot tot hulp der schuldelooze woorden,
De steelbijl hieuw in 't wild; meêdoogenlooze koorden
Verrekten vers, en stijl, en denkbeeld, en, ai my!
Ter gunst' dier regelmaat, verdween de poëzy.
Zoo was het in der daad. Men dacht niet meer aan de studie onzer eigene groote meesters, maar de Académie Française, die door den Kardinaal De Richelieu gesticht was, werd reeds op het einde der 17de eeuw door het Genootschap ‘Nil volentibus arduum’, dat aan de wenken hing van Lodewijk Meijer en Andries Pels, aan alle ‘beoefenaren der fraaie letteren’ ten voorbeeld gesteld. Daar hun het genie ontbrak om iets oorspronkelijks voort te brengen, begaf men zich aan het vertalen van Fransche modellen, ‘aan het nabootsen der wijze van behandeling eens onderwerps, ja, aan het navolgen der zinswen- | |
[pagina 180]
| |
dingen en der versmaat van de FranschenGa naar voetnoot1. Kort na de oprichting van dit genootschap, waren zijne leden reeds ijdel genoeg om te verklaren: ‘TótGa naar voetnoot2 voortzetting van Taal én Dichtkunst strékte ook altijd het oogmérk van ons Kunstgenootschap, dat wij vermeinen zeer veel nut én voordeel gedaan te hebben, zo tót de hérstelling, én het in stand houden van den schouwburg, als tót verbétering der taale, en tooneeldichtkunde: waartoe derzélver léden altijd hebben geijverd, onder malkanderen gebruikende eene édele vrijheid over élkanders Wérken en Schriften, ieder zijn gevoelen openhartig te uiten, te berispen, en alzo gezaamentlijk, bij overlegginge te verbéteren’. Deze grootsche kunstrichting bereikte haar zenith door Sybrand Feitama. ‘Het was uit zijne school, zegt Witsen Geysbeek te recht, dat de vloeijende versificatie, de naauwkeurige inachtneming der taalregelen, de angstvallige naauwgezetheid op beuzelachtige kleinigheden, en de overdrevene beschavingszucht voortkwamen, die gedurende het grootste gedeelte dér XVIIIe Eeuw, de stoutste geniën (?), de Van Harens uitgezonderd, gekromd hielden onder het juk eener dorre taal- en rijmvitterij, en waaraan het verval der dichtkunst te wijten is, die men integendeel waande daardoor tot den hoogsten trap van bloei en luister te verheffen.’ Deze ‘letterheld’ besteedde dertig jaren aan het overbrengen van Fenelons Télémaque, en twintig aan de vertaling van Voltaire's Henriade! De vertolking van het laatstgenoemde werk kostte hem ongelooflijk veel. - Toen de eerste zang voltooid was, meende hij dat het werk boven zijne krachten was, maar ‘eenige voorname dichtminnaren’ lieten niet af hem moed in te spreken, en te bidden, dat hij toch met zijn arbeid zou voortvaren. Hij deed het, ofschoon zijn vriend Sebille de Henriade ‘onvertaalbaaar’ verklaarde ‘ten aanzien der ongemeen krachtige | |
[pagina 181]
| |
uitdrukkingen, en der weêrgalooze beknoptheid des stijls’. In 1738 was hij ‘omtrent halverwegs gevorderd’, toen de dood van zijn vriend hem bijna gedurende een jaar alle lust en moed benam, om voort te werken. In 1843 had hij echter zijn reuzenarbeid voltooid, maar durfde ‘na de volkomen afrijming niet eenigen tijd berekenen, waarop (hij) dachte (zijne) beschaving te zullen voleindigen, veel min bepalen, wanneer (hij) het gantsche werk aan het gemeen zou konnen mededeelen.’ ‘Tot het wagen van dien hagchelijken stap, door den vernieuwden aandrang (zijner) dichtlievende vrienden min overreed, dan door hun gezag overwonnen, verklaart (hij) daarbij wel ernstig, volkomen overtuigd te zijn, dat (hij), met alle (zijne) omzichtigheid, de gewenschte volmaaktheid op verre na niet bereikt heeft.’ Deze Poëtaster was volgends Lucretia Wilh. v. Merken, des Aemstels hoofdpoëet,
Die 't kunstorakel strekt der vrije NederlandenGa naar voetnoot1
Hoe noodlottig het voorbeeld van dezen vaerzenlikker en zijn consorten op onze Letterkunde gewerkt heeft, blijkt ook nog vooral daaruit, dat Justus van Effen, die ‘den Franschen geest, het valsch vernuft, het valsch verhevene, de stijve, gelikte deftigheid en gezwollenheid in onze letterkundige republiek, althans door zijn voorbeeld bestreden heeft’Ga naar voetnoot2, Rotgans nog boven Vondel en Antonides plaatste! Dichters, met voortreffelijke begaafdheden bedeeld, als bijv. | |
[pagina 182]
| |
de Van Harens, poogden wel eenigen levensgloed in de doode vormen te brengen, maar hun voorbeeld had geen kracht en invloed genoeg, om de waarachtige poëzie in Nederland te-rug te roepen. De dichterlijke genootschappen bleven den scepter zwaaien; het gladden en likken der rijmregelen maakte den dichter, en de dichterlijke gedachte scheen louter bijzaak te zijn geworden. Zoo stond het met onze poëzie geschapen, toen Bilderdijk met zijne eerste zangen optrad. ‘Hemel! mijnheer’, riep dan ook dadelijk zekere Pieter Leuter, ‘wat zijn de vaerzen van den Heer Bilderdijk woest, wild, ordenloos, en zonder verband: moest hij juist de gelijkenis, in zijn eerste vaers aangenomen, waarbij hij zich met een toomeloos ros gelijk stelt, volkomen bewaarheden? Zeker ik kan geen smaak vinden in zulke woeste vaerzen’. - ‘Een enkel woord, zegt Gorter, dat veel beter den tijd, waarin Bilderdijk optrad kenschetst, dan menige lange beschrijving kon doen’. Er is zeker in Bilderdijks eerste prijsvaerzen ‘een rustelooze drukte, een menigte van aanen uitroepingen, een opeenstapeling van beelden, waardoor een halve- wereld onderst boven gekeerd wordt’Ga naar voetnoot1, maar tevens is er reeds poëzie in van de edelste soort, reeds voelt men, dat er eene krachtige persoonlijkheid voor ons optreedt van koninklijke geboorte, die geschapen blijkt te zijn om te heerschen. Evenwel heeft Bilderdijk zich in zijn eerste tijdperk, dat zich uitstrekt van zijne intrede in de waereld der poëzie tot aan zijne uitzetting uit het vaderland, niet gants en al van allen vreemden tooi kunnen ontdoen. Nog veel voortreffelijks, ja, we mogen zeggen, datgene wat hem later tot Vondels Evenknie maakte, moest òf nog geboren worden, òf zich nog breeder en voller ontwikkelen. Maar hoe hoog stond hij toch reeds boven zijne kunstgenooten! Welk een onderscheid tusschen den eentoonigen dreun der toenmalige Alexandrijnen en zijne fors gesteven vaerzen! Zijn ‘Olinde en Theodoor’ had wellicht menig ander dichter kunnen schrijven, maar wie had het zoo ver gebracht in het vak der Romance, dat hij een dichtstuk kon voortbrengen als | |
[pagina 183]
| |
Bilderdijks ‘Elius’? In de overige zangen zijner jongelingsjaren moge nog al te veel gekunstelds gevonden worden; al te veel, dat uit geen waarachtig gevoel kon geboren zijn, ge gevoelt toch, dat ge met een dichter te doen hebt, die den vorm reeds volkomen meester is, die reeds weet te tooveren met allerlei beelden, die zijne rijke wetenschap hem aanbiedt; wiens kernige gedachten inzonderheid u overtuigen, dat eene ernstige studie der Ouden hem gevormd heeft, en zijne eigene vruchtbare geestdrift doen ontvlammen. Maar hoeveel konventioneels nog bij zooveel oorspronkelijkheid! Ge kunt het nog gelooven, dat het hem ernst is, wanneer hij aan den dichter Feith aldus schrijft: ‘Ik heb uwe Menschlievendheid herhaalde reizen gelezen. Behoef ik er bij te voegen, bewonderd? - Zij is sterk, vloeiend, edel, verheven, met één woord, waarlijk Dichterlijk. - 't Waar misschien mogelijk, haar in eene andere soorte van Dichtstuk gelijk te worden, doch overtroffen wordt zij nooit. En zoo zij geëvenaard wordt, het zal niet dan van een eerst vernuft zijn.’ Zijne vertaling van Sofokles' Koning Edipus is voortreffelijk. Daarin bewondert men reeds zijn meesterschap over taal- en dichtvormen. Maar zij derft toch den eenvoud van het Grieksche MeesterstukGa naar voetnoot1: wij vinden er telkens de deftigheid in van de Fransche School, en voelen ons onder het lezen geneigd om uit te roepen, dat de vertolking van Vondel, ofschoon deze menigmaal naar den zin moest raden, onder menig opzicht hooger staat. Op den ‘Dood van Edipus’, die tien jaren later het licht zag, is hetzelfde van toepassing. Maar wat ons vooral in den jongeling verbaast, is zijne veelomvattende, diepe kunsttheorie, die later slechts eenige wijziging behoefde, om in al hare verhevenheid en grootschheid te schitteren. ‘Tusschen den Bilderdijk der achttiende en dien der negentiende eeuw, zegt Da Costa, is bij onloochenbare eenheid der | |
[pagina 184]
| |
grondtrekken, ten aanzien vooral van innerlijken wasdom, ontwikkeling, en werkzaamheid, een zeer wezendlijk onderscheid niet te miskennen.’ In de dichtbundels, die hij in de tien jaren zijner ballingschap aan ons vaderland schonk, is onmiskenbaar eene dichterlijke vlucht en verheffing, die hij vroeger niet gekend had. De schokkende beweging der omwenteling werkte verheffend op dezen voortreffelijken geest, die zich nu zoo krachtig opgewekt gevoelde tot een mannelijken kamp op het gebied der Godsdienst zoowel als der Staatkunde. Vele banden verbrak hij, die zijne poëzie tot hiertoe hadden gekluisterd, en deze ‘was thands van de kust in volle zee gestoken, en voer op het kompas naar streken, nauwelijks te voren door hem-zelven met bewustheid vermoed’Ga naar voetnoot1. In een dichtstuk uit die dagen, een dichtstuk, dat reeds een voorzang zou mogen heeten van de Kunst der Poëzy, roept hij ons toe: Neen, wat een valsche Leer d'onnoozlen op moog dringen,
De zetel van 't gevoel is ook de bron van 't zingen,
Neen, 't is verbeelding niet (hij dwaalt, die 't zich verbeeldt)
Waar Dichtkunst in bestaat, die zooveel wondren teelt. -
Verbeelding -! Die slavin van de allerminste slaven,
Die God de Reden schonk om in haar juk te draven,
Die deugd en ondeugd hult, en met haar valsch blanket
De afschuwlijkheid en 't schoon ten dienst staat aan 't toilet.
't Is waar, zij voert gebloemt', en verven, en juweelen,
Zij plondert aarde en zee om tooisels meê te deelen,
Bedriegt en oog, en oor, - en - leent beminlijkheên
Aan wat het daglicht-zelf niet zonder schrik bescheen: -
Maar Dichtkunst -! is Vorstin, gebiedt haar throonslavinnen,
En houdt geen kroon te leen van de ijdelheid der zinnen.
Neen, ze is dien Keizers niet van 't vallend Roomsche rijk,
Neen, ze is dien schaduwen van heerschers niet gelijk,
Dien, enkle speelpop van hun eigen lijfstaffieren,
Geen toom vergund wierd dan om gruwlen bot te vieren,
En, lijdlijk meêgesleept door 't ongeregeldst kwaad,
Ten vloek te zijn aan 't Volk, voor vaders van den Staat.
| |
[pagina 185]
| |
Geen ware Dichtkunst buigt voor die haar' zetel schragen!
Geen drift, die door haar macht naar heerschappij durv' jagen!
Neen, zintuig, drift, ja, 't al, is werktuig in haar hand,
De Legermacht van 't hart, het Tuighuis van 't verstand.
De poëzie is hem de uitstorting geworden van het overstelpend gevoel, van het gevoel, ‘dat lucht eischt, dat zich uitbreiden, dat zich meêdeelen, dat zich verveelvuldigen moet, of het hart zou barsten en de geest tot de overspanning der razernij overgaan.’ Reeds weet hij alle tonen te ontlokken aan zijne eenige lier, van de Fabel, Vertelling en Romance, van den liefelijken veldzang tot de donderende of verteederende Ode. Hij gevoelt zich reeds krachtig genoeg om met forschen, breeden vleugelenzwang de vlucht van den Griekschen Lierdichter na te streven. Zijn geest, omgevoerd met eene snelheid van opvolging van denkbeelden, waarop hij geen oog weet te houden, voelt zich meêsleepen, en tracht, als in een soort van duizeling en bedwelming, zich vast te houden, maar wordt ongewillig weggerukt; en, na het onderwerp uit het oog verloren, ja, als opgegeven te hebben, vindt hij zich onverhoeds daar weder op thuis gebracht. In het tienjarig tijdvak zijner uitlandigheid schonk hij aan Nederland zijne Mengelpoëzy in 1799, zijne Poëzy (in vier deelen, waarin ook gedichten van zijne gade, en een anderen leerling in de dichtknnst voorkomen), in 1803, zijne Mengelingen, (vier deelen), in 1804, nieuwe Mengelingen (twee deelen) in 1806. Men vindt in deze bundels voorzeker niet overal evenzeer eene ‘onweêrstaanbare uitstorting des gevoels’. De ‘Mengelpoëzy’ inzonderheid bevat nog vele matte vaerzen, en ook de overige bundels geven wel eens hier en daar blijken van moeizaam werktuigelijke kunst. Ook zijne versificatie heeft nog niet alom. dat wegsleepende, dat roerende en betooverende, dat grootsch-Vondeliaansche, wat ons in zijne latere gedichten verrukt. Maar de rijke gaard heeft toch allerlei vruchten van de edelste soort, en ge moet maar toegrijpen en genieten, om in den keur van zooveel verscheidenheid niet te verdolen. Wilt ge uw hart eens verkwikken door edelen Godsdienstzin, | |
[pagina 186]
| |
lees dan in den bundel Poëzy eens die heerlijke Nachtwandeling. Geen gevoel van den Christen-vader en Egaa, of ge vindt het daar in hartroerende tonen weêrgegeven. Eerst schildert hij ons het afscheid van zijne Echtgenoote, en zijne wandeling door een moeras, waar hij pad noch spoor weet te vinden. Zijn oog tuurt ten hemel, en eindelijk ontmoet hij de Poolstar. Dank, roept hij uit, Dank, ô Hemel, voor uw leiding! en gij, Leidstar, wees gegroet!
Gij, Geleideres der kielen over meir en wareldvloed!
Gij, die door de woeste zanden Mekkaas Karavanen leidt,
Gij, gij zult mij ook geleiden door dees schrikbre donkerheid.
Ja, geleid mij, heldre Leidstar! licht mij veilig, licht mij toe!
't Is om roof, noch schat, noch weelde, dat ik door dit duister spoê.
't Is om 't noodig brood te winnen, 't brood van 't mij bescheiden lot!
't Brood om Gade en Kroost te voeden! en wat vrage ik meer van God!
Hoe veel duizend, goede Hemel, die, daar ik in 't donker dwaal,
En, van koude klappertandend, U mijn uchtenddank betaal,
Hoe veel duizend thands, die slapen in den schoot der zoete rust!
Hoe veel duizend, die zich domplen in een eervergeten lust!
En bij zoo veel, zoo veel duizend, had uw goedheid dan voor mij
Niet een nachtvol slapens over in dit barre Jaargetij'!
Maar Gij wilt het zoo, Alwijze! laat Uw wijze wil geschien,
(Ik, ik mor niet, neen ik danke) die in alles heeft voorzien!
Ja, ook dit, weldadig Vader! deze felle hageljacht,
Die mij lijf verstijft en leden, met verdubbling van de nacht;
Ja, ook dit, ook dezen stormwind, die met snerpend luchtgetier
Mij de blaauwe konen geesselt, dank ik aan uw wijs bestier!
Gij, Gij weet, ô God van goedheid, wat ons krank gemoed behoeft,
En Gij heelt het in de wonden, waar uw hand ons door bedroeft.
Wij, wij smeeken (dwaze menschen) immer vreugde, nimmer pijn,
Maar Gij zijt te goed, ô Vader, om ons immer goed te zijn.
Ach! ik neem ook deze plagen, van uw goedheid dankbaar aan,
Ook dit onweêr is me een zegen, schoon het me ook ter neêr moest slaan;
Maar ik weet, weldadig Vader, Gij, die neêrziet op uw kind!
| |
[pagina 187]
| |
Zelfs voor 't versch geschoren schaapjen matigt Gij d'ontoombren wind!
Reeds een uur! Nog twee paar uren, eer ik Brunswijks wal genaak.
Hier een omweg langs dit dorpjen, eer ik in den Veenplasch raak!
Alles slaapt in deze daken, alles is in diepe rust.
Niets, dat ritselt, dan het windjen dat de dorenhaag onthutst.
Ieder smaakt het zoet des levens bij zijn vredig huisgezin!
Ieder rust er, rijk en zalig in zijn dagelijksch gewin!
Ik, ik zwerf, ontbloot van have, zonder huis of vaderland,
En onzeker van mijn noodlot, als de zeemeeuw langs het strand.
Ik, ik put vast, dag aan dagen, geest, en hersens uit, en bloed,
Om een mondvol broods en waters, dien ik eenzaam zwelgen moet!
Ik, ik rek de lange nachten tot verlenging van den dag,
Dat ik voor mijn dierste panden slechts de nooddruft winnen mag!
Wist gij 't, ongeziene lieden, die hier sluimert onder 't riet!
Wist gij 't, wat de trouw moest wachten! - Maar, God dank! gij weet het niet!
Zijt getrouw aan Vorst en eeden, en lijdt alles zoo 't moet zijn!
't Hart kan zich in alles troosten, maar in geen gewetenspijn.
Daar denkt hij op eens aan zijne echtgenoote, die met angst en siddering voor zijn lot moet vervuld zijn, en roept haar toe: Lieve, teedre, dierbre Gade, die veellicht dit oogenblik
Aan mijn nachtreis zit te denken, met het minnend hart vol schrik!
Wend uw oogen thands ten hemel: 't schrikbre duister heeft gedaan;
Zie het nevelscheurend Oosten van den dag in arbeid gaan!
Ach! ik weet het, lieve weerhelft, hoe uw teder hart me aanbidt!
Hoe ik dat gevoelig harte gantsch en onverdeeld bezit!
Zou ik arbeid of gevaren voor uw tederheid ontzien!
Kost ik met geheel mijn leven u een waardig offer biên!
Liet gij voorspoed, schat, en weelde, en wat de aard begeerlijks heeft,
Liet gij alles waar op aarde 't grootstgevoelend hart aan kleeft,
Liet gij huis, geslacht, en vrienden, liet gij vaderland en bloed,
Liet gij alles voor mij varen, alles varen voor mijn gloed!
Liet gij alles, alles varen, om door oneer, smaad, en leed,
Met den balling deel te nemen, wien zijn eigen bloed vergeet!
Om, in afgelegen oorden, over watervloed en zee,
| |
[pagina 188]
| |
In ellend, gebrek, en jammer, deel te nemen aan zijn wee!
Schiep uw ongelijkbre liefde, uw kloekmoedigheid en trouw,
Hem een Paradijs van weelde in den afgrond van den rouw!
Deedt ge dit, ô dierbre Gade, met voorbeeldeloozen moed,
En zou ik een leed beklagen, dat uw hart mij zoo vergoedt?
ô Mijn lieve, welk een liefde! Welke min gelijkt haar ooit!
Ach! hoe vurig ik u minne, zulk een min vergeldt men nooit!
Dat zijn andere tonen dan waarin hij vroeger zijne Odilde verheerlijkte! 't Is hier geen dichterlijke verbeelding die spreekt, maar een hart dat zich gelukkig gevoelt, omdat het een waardig voorwerp zijner liefde heeft gevonden. En' wat smeekt hij nu van God voor zich-zelven en zijne gade, om gelukkig te zijn? God van Aarde en Hemelchoren, Gij, die leest in mijn gemoed!
Ach! Gij ziet mijn tranen wellen! - Ja, Gij zijt oneindig goed!
Maar - zal nooit dat tijdstip dagen (ô vergeef mij, groote God!
Zoo mijn boezem wenschen koestert, 'k wederstreef niet aan mijn lot!
Neen, ik smaak uw gunstbewijzen, 'k smaak de weldaân van uw hand,
Met vervoering van een wellust, aan de dankbaarheid verwant!)
Maar - zal nooit dat tijdstip dagen, dat ik, na voleindigd leed,
In den schoot van Gade en Telgen 't brood van mijn bestemming eet?
Zal ik, steeds van hun gescheiden, die mij eeuwig dierbaarst zijn,
Immer wroeten, immer slaven, en verteeren in de pijn?
Immer zwerven, immer dolen, zonder rustpunt, zonder doel?
Om ten laatste weg te zinken in dees grondeloozen poel?
Zal ik 't grijzend hoofd, gebogen onder 't overwicht van 't wee,
Nooit eens rustig nederleggen op een' eigen legersteê?
Musch en zwaluw vindt een hoekjen, waar hij 't huislijk nestjen maakt,
Waar hij met zijn gaai en kiekens 't vaderlijk en 't echtheil smaakt!
Ik-alleen, ô God, ik zwoege, verr' van Echtgenoote en Kroost!
Ik-alleen verteer van weedom, en verteer mij zonder troost!
Ik-alleen, en gij, mijn Waarde! gij, die in uwe eenzaamheid,
Dubbel lijdend wat ik lijde, onze scheuring steeds beschreit!
Hoe verbloeit, ô dierbre Gade, hoe verbloeit uw frissche jeugd!
Hoe versmelt gij in de tranen, die het loon zijn van uw deugd!
Maar schep moed, geliefde Gade, en beween mijn lijden niet!
Hij, die 't al een perk bestemde, schiep ook eind voor ons verdriet.
| |
[pagina 189]
| |
Hij, hij mat den loop der dagen naar zijn Hoogste wijsheid af,
Hij, de reeks der zielsverdrieten, die hij ons te dragen gaf.
En wie gevoelt geen deernis met den armen balling, wanneer hij de landlieden, die hij op het veld ziet verschijnen, aldus toespreekt: Noeste landliên, rept uw leden! de arbeid heeft Gods zegen in:
Zalig wien zijn arbeid voedstert in den schoot van zijn gezin!
Dankt den Hemel, nijvre boeren, die u ploeg en vlegel schonk:
Ploeg en vlegel, grooter schatten, dan der Hoven weitsche pronk!
God beware uw kleine have! maar verlies haar, overal
Vindt ge een dankbren grond te bouwen, waar Zijn hand u voeren zal.
Wat zijn lettren voor den balling, die zijn kroost te voeden heeft,
Bij de veêrkracht uwer spieren, die u 't brood der nooddruft geeft!
Doch ook mij is God genadig, God, die mensch en dieren spijst,
En Zijne Almacht den verdrukten in hun hoogsten nood bewijst!
U zij lof, weldadig Vader, die in alles hebt voorzien;
Doe het krijtend hart verstommen, en uw wijzen wil geschien!
Een schitterende lierzang uit dat tijdvak (zonder titel verschenen in 1804) is een rouwlied op den moord van den Hertog van EnghienGa naar voetnoot1. ‘Gij hoordet, vangt de dichter aan: Gij hoordet Horebs donders knallen,
ô Volk van Jacob, zaagt den gloed
Des bliksems, en geloofdet allen,
En vielt G-ods Mogendheid te voet!
Maar - wij, ontaarde Christenscharen,
Wij twijflen aan Gods macht, aan Zijn rechtvaardigheid?
Wij siddren voor Geweldenaren,
Als waar de moedwil God, en God aan band geleid?
Onzinnigen, ontsluit uwe oogen!
Ziet voor u, kent zijn wraak, en beeft!
Leert, of Hij 't onrecht kan gedogen,
| |
[pagina 190]
| |
Die op het vuur des ijvers zweeft!
Ontzachlijk straft Hij, wie Hem honen,
Die rijken neemt en geeft, en scepters vormt en breekt.
Beeft, Heerschers, siddert op uw thronen!
Hij is het, die in 't kroost der vaadren ondaân wreekt!
Ach! 't onrecht was tot Hem gestegen;
De moedwil, 't huichelend verraad;
En 't recht, geëigend aan den degen;
Met d'afgodsnaam, Belang van Staat:
Geveinsdheid, die in Vorstenzalen
Zich met den valschen tooi van fijne Staatkunst hult:
En zucht naar ijdel roembehalen,
Die schaamtloos gruwlen pleegt en bloedschuld hoopt op schuld.
Nu bezingt hij de schandelijke overlevering van Corsica aan Lodewijk XV door de Genueezen in verband met de vernedering der Bourbons door den Corsicaan Napoleon I. BourbonGa naar voetnoot1! gij hadt Gods roê zien blinken,
Uw glorie niet op 't zwaard gebouwd,
Dan om voor u in 't graf te zinken,
Ja, zelf uw trotschen waan berouwd!
Uw nazaatGa naar voetnoot2 volgt u op den zetel,
En drukt uw eigen spoor. De heerschzucht drijft hem aan,
Om, op zijne overmacht vermetel,
Een vrij en moedig volkGa naar voetnoot3 in 't slaafsch gareel te slaan.
De strijdbre Kors weêrstaat de boeien
Door 't vuige Genua gesmeed.
Zijn bloed moet voor de vrijheid vloeien,
En hij! hij acht het wel besteed!
Zijn moed braveert uw goud, Liguren!
Tyrannen onder 't juk, en slaven zonder Heer!
Wat tergt ge dappre Nageburen,
Wier schat hun vrijheid is, wier eenig goed, hun eer!
Staat af! uw poging is verloren:
Hij zegeviert, de vrije Kors!
| |
[pagina 191]
| |
Maar neen, Europa stond beschoren,
Dat elk de Fransche kluisters torsch'.
Wat zijn, ô Lodewijk, uw rechten
Om 't vrij gestreden volk te buigen onder 't juk?
Gij gaat het aan uw scepter hechten?
Welaan, gij hebt de macht, verheer en onderdruk!
Het mompelend Gerucht vliegt henen,
En kondigt reeds, met vollen mond,
Door 't gantsche zeestrand der Tyrrhenen,
Uw waterkrijgstoerusting rond.
‘Hoe, gij met Genueezen heulen?
Een edelmoedig Vorst hnn Heerschzucht dienstbaar zijn?
Zijn wapens biên aan onze beulen?
Voegt dit den Heldenthroon, den zetel van Pepijn?’
‘Neen (zegt gij), neen -’ De Heemlen hoorden,
De Kors betrouwt het Vorstlijk woord.
Uw benden landen op zijn boorden;
En, met hen, krijgsgeweld en moord! -
Hoe! zal die gruwel u gelukken?
Duldt Gods rechtvaardigheid, of lijdt Zijn waarheid dit? -
ô Ja! gij zult den Kors doen bukken,
Maar 't is, op dat een Kors uws Nazaats throon bezitt'!
Gij sneeft. Met uw vergrijp beladen,
Aanvaardt uw kroost den gulden staf;
Helaas! wat reeks van gruweldaden,
Voor Volk en Vorst wat ijsbre straf!
Hoe vreeslijk, God, ô God der wrake!
Hoe ijslijk is 't gericht, daar Gij de vierschaar spant!
Wie uw gerechtigheid verzake,
Gij doet ze als wrekend God, voor heel onze Aard gestand.
De zachtste VorstGa naar voetnoot1 verlaat het leven;
Mishandeld, als een Lam gekeeld!
En ach! wat heeft dit wichtGa naar voetnoot2 misdreven,
| |
[pagina 192]
| |
Dat zelfs zijn laffe moorders streelt?
Ach! moest de laatste drop dan vlieten,
Die van uw kostlijk bloed op aard nog overschoot?
En kon de hemel 't zien vergieten?
Of de aard, de vloekbare aard, het zwelgen in haar schoot?
Vliegt, helsche, woedende Barbaren!
Vliegt, put de maat der gruwlen uit.
Schoffeert en thronen en altaren:
God gaf ze u in zijn vloek ten buit.
Gaat, volgt, met plondren en vernielen
Als schaduwen elkaâr in 't overheerschen op:
De wraak vervolgt u op de hielen:
Gods vloekpijl haalt u in, en bliksemt u den kop!
Wat waant gij, op den stoel gezeten
Die op een vlammend kolkvuur staat,
Dat u de Godswraak zal vergeten,
Of lichter zijn dan de euveldaad?
Verblinden! ziet voor wien ge uw euvlen
Besteedt! Zij zijn voor u, voor uwe kinders, niet:
Gij slaagt om wroegingvol te sneuvlen;
Een ander neemt bezit van roof en roofgebied!
Van daar in de Abissijnsche landen
De Nijl het grijze hoofd versteekt,
En Deltaas overspoelde stranden
Van 's hemels ongenade wreekt:
Van daar, in 't heete zand bedolven,
De Kedron 't juk ontfangt van Mekkaas harde wet,
Verschijnt op 't vlak der woeste golven,
De krijgsman die 't gezag der Beulen palen zet.
Wie is, bedekt met lauwerbladeren,
Die tweede en schrikbrer Hannibal,
Dien we uit den schoot der zee zien naderen?
Die Frankrijks rust herstellen zal?
Geen rij van ontoeganklijke Alpen,
Verdedigd door Natuur, bedwongen door zijn moed,
| |
[pagina 193]
| |
Geen zeeën bloeds, die om hem zwalpen,
Geen hoofdstof schrikt hem af, of wederhoudt zijn voet.
Riep de Almacht uit het hart van 't Oosten
Hem herwaart, om 't verpletterd volk
Door 't wettige gezag te troosten,
Door vuur, orkaan, en waterkolk?
Of vloekte, in hem, uit vlam en baren
Een Helgeest, op Gods wenk, een nieuwen geessel op,
Om 't heilig kroonrecht in te varen,
En stijgt in hem de elend tot nog een hooger top?
Help God! wat ijzing! welk ontroeren!
Wat bloed toch spat hem in 't gezicht?
Wat offer zie ik henen voeren,
Wat grafterp rijst daar in het licht?
Enguien! ook gij, gij moet dan sneven!
Uw heerlijk bloed, uw deugd, verdiende uws konings lot!
En hij wordt op uw lijk verheven,
Die met der volken recht, als met den hemel spot!
Zwijgt, zwijgt nog, laffe vorstenspoken!
Gij vuige slaven op den throon,
Die uit uw hof dit bloed ziet rooken;
Ja, zwijgt, verduurt ook dezen hoon!
Gaat, neemt dees bloedsmet, met de panden
Aan Kerk en Ridderstand (uw eed ten spijt) ontroofd,
Neemt ze aan uit Bonapartes handen,
En deelt haar onderling, en met hem, als uw Hoofd.
Gaat, staat, in nietigheid verzonken,
En Vorst- en Volksrecht werkloos af,
En blijft met ijdle titels pronken:
Geen' uwer voegt de Koningsstaf.
Kruipt, knielt voor Bonapartes slaven,
Die ze aan uw eigen hof bezoldigt met uw goud!
Gaat vlucht hem, eischt hij 't, alle braven,
Van hem is 't dat ge uw rijk, uw kroon in leenrecht houdt.
| |
[pagina 194]
| |
Gaat, huldigt aan eens muitlings voeten,
Den nieuwen Cezar tot uw Heer;
Een Cezar zij in hem te ontmoeten,
In u, slechts roofzucht zonder eer!
Gij, zoudt gij 't beeld der Godheid wezen,
Die Gode in 't aanzicht spuwt, met duivlen samenrot?
Hij eere u, die geen God durft vreezen:
Wij sterven zoo 't moet zijn, maar in den naam van God!
Wij hebben dit gedicht in zijn geheel willen meêdeelen, omdat het ons een treffend blijk oplevert, wat Bilderdijks Muze aan zijne rijke wetenschap en aan zijn diep-wijsgeerigen blik in de waereldgeschiedenis heeft te danken gehad. De Nieuwe Mengelingen (zoowel Proza als Poëzie) zijn de belangrijkste bundels, die de dichter als balling aan zijn vaderland heeft geschonken. Het eerste deel is geheel van Godsdienstigen aard en inhoud. Een zeer krachtig stuk, en vol waarheid, vindt men in de Ongodisten; eene echt zielkundige schets, die van diepe menschenkennis getuigt, in de Apostelen in den nacht des Verraads. Boven alle uitdrukking schoon en hartroerend is het dichtstuk aan de Joden. Bilderdijk voorzag, dat men op deze en dergelijke gedichten, om het stichtelijke van den inhoud hier en daar zeer laag zou vallen, en dat hij zeer veel zou hebben moeten onderdrukken, zoo hij niet gegispt of bespot wilde worden. ‘Maar (zegt hij) zoo lief is mij de lof nooit geweest, dat ik ze van de geheele wareld in alles of zoeke of aanneme: en mijn Vaderland zal in de tien jaren mijner uitlandigheid nog wel zoo niet verbasterd zijn, dat niemand meer lust of gevoel zoude hebben voor eens Christens aandoeningen, die zeker, hemelsbreedte (en nog oneindig meer) van den zoogenaamden Natuurlijken, Redelijken, of Wijsgeerigen Godsleer verscheelt’. - Men had den dichter te kennen gegeven, dat men in zijn Vaderland zich in eenige tijdschriften had vroolijk gemaakt over zijne christelijke rechtzinnigheid. ‘Ik heb echter nooit geloofd, antwoordt hij daarop, zulk een aanstoot te moeten schroomen, vooral waar 't op wezendlijk Christendom en zijnen grondslag aankwam, en geloof dit nog | |
[pagina 195]
| |
niet. - Maar iets anders is het, als een welmeenend christendom algemeen is, ongeroepen met zijne rechtzinnigheid te pralen; iets anders bij eene zoo openlijke als algemeene verguizing en omverwerping van de grondvest alles heils eene gepaste gelegenheid waar te nemen, om zijne Landgenoten door eene vrije erkentenis te stichten, te bemoedigen, te ondersteunen; en misschien sommigen, gereed met den stroom af te drijven, tot nadenken te brengen. Zoo overbodig het eerste zou zijn, zoo plichtlijk is het ander voor een' Christen, die het met het hart is. Voor mij, zoo er zijn, die gemeend hebben, dat de aart van mijne Hoofdstudiën of mijn zucht tot vrij te denken met geen Christendom kon bestaan, zij bedrogen zich; en ik weet niet, ooit door gesprek, geschrift, of gedrag voet gegeven te hebben, om mij van onverschilligheid voor den Godsdienst, van afkeer van de Openbaring, of versmading van 's Heilands zoendood verdacht te houden. Ook was ik ten hoogste verwonderd, mij bij mijne aankomst in Duitschland tot de zoogenoemde verlichten dezer Eeuw te zien rekenen, en dienvolgende een onthaal te ontmoeten dat mij op dien grond alles beloofde. Wat zoude ik in deze verwarring? Esse quam videri. Ik heb het altijd beneden mij geacht, mij tegen het geen mij als een kwaad aangetijgd werd te verdedigen: want wie is mijn rechter dan God? Maar ik achtte het even zoo beneden mij, mij niet aan te kondigen voor die ik was, en een lof op mij te nemen, die mijn hart als een vloek aanmerkte. Ik verklaarde mij; en zie daar mijne uitzichten op een bestendig bestaan verdwenen! In Holland zei men mij in 1781: bied de hand aan het omwerpen van het Staatsgestel, of gij zult vervolgd worden. In 1795: neem deel in de nieuwe orde van zaken, of het zal uhet hoofd kosten. Hier was het: voeg u bij den nieuwen Kerk- en Staatsleer, of gij zult verhongeren. Gode zij dank! ik ben en eerst, en daarna, en ook nu, staande gebleven; en Hij, die mij in de vervolgingen verwaardigde met, door mijne bescherming, vervolgden te mogen redden, die mij bij de eerste woede der Revolutionisten het leven gespaard heeft; Hij heeft mij ook hier (schoon naar zijne wijsheid, kommerlijk) brood gegeven!’ Simon Gorter | |
[pagina 196]
| |
had dus niet noodig gehad te vragen: ‘hoe kon toch bij deze poëzie ooît sprake geweest zijn van wijding?’ Hij moge in die krachtige, vaak van heilige geestdrift en verontwaardiging gloeiende zangen, waardoor Bilderdijk een krijg voerde en uitlokte tegen den geest der eeuw, ‘een geest van kwaadaardigheid’ gezien hebben, ‘die indruk maakt, verbaast, en de menigte in den donderaar een profeet doet zien’; ‘een zich vastdenken in stelsel of opvatting, en een aan oude traditiën zich vastklemmen, dat tot fanatisme geklommen is’; - Bilderdijk zou geen dichter, vooral geen christen-dichter geweest zijn, maar zich als een der meest karakterlooze wezens hebben gebrandmerkt, zoo hij de Waarheid, die hij aanbad en huldigde, den waanwijzen dier dagen niet in het oor had gedonderd. - Dat men dan toch ophoude vragen te stellen als deze: ‘waarom (heeft Bilderdijk) nooit eens met ruimen blik en liefdevol gemoed het “goeden moed!” toegeroepen aan degenen, die zich aan den breeden stroom van het onderzoek hebben toevertrouwd, geloovende, ja, dat God, die waarheid is, zich zelven niet voor den zoeker en vrager zal verbergen, en hem in nacht en twijfel laten omkomen?’ Hoe kon hij die er zijn leven en heil in vond, dat Christus zich geopenbaard had, den verguizers van zijn Heiland het ‘goeden moed!’ toeroepen? - Waarom wil men van Bilderdijk toch een laffen plichtvertreder maken, die zou hebben moeten blozen. voor zich-zelf? - En waren de mannen, ‘die zich aan den breeden stroom van het onderzoek hadden toevertrouwd’, zoo weldenkend en edel? Hoonden zij niet schandelijk en dartel al wat een' Christen heiligst en dierbaarst was? In het tweede deel der Nieuwe Mengelingen vinden wij den geheel luimigen Robbert de Vries, de heerlijke, aandoenlijke Assenede, den Achilles in Scyros, de Lucretia, en het zoo gants Epische Slot van Damiate. In den toon en trant van Horatius, of meer nog van Pindarus, zijn de stoute lierzangen de Dichtkunst en het Geweten. In dit laatste gedicht vooral is eene lyrische vaart en verhevenheid, door den dichter, zelfs in zijn hoogsten bloeitijd, zelden voorbijgestreefd. | |
[pagina 197]
| |
ô Dichtkunst, lenigster der smarten,
Beminnelijke, daal, ai daal!
Gij, zoete strookeres der harten,
Daal neder in uw rijksten praal!
Uw toon weet rotsen door te dringen,
Doet 's afgronds grendels openspringen,
En toomt den woedenden Orkaan.
De winden huilen, ronklen, ruischen!
De golven grommen, morren, bruischen,
En grimmen lucht en wolken aan!
De donder snorr', en knall', en klater'!
Uw zachte stem temt lucht en water,
Doet donderkloot en bliksem staan.
Maar gij, kunt ge ook de wroeging smooren,
Die zich in 't schuldig hart verheft?
Zal 't êelst muzijk der Dichtrenchoren
Die ooit verdoven als zij treft?
Kunt, kunt gij, waar zij op moog stijgen,
Ook dees, dees gruwbre stem doen zwijgen,
Gij die zoo onweêerstaanbaar zijt!
Zal ook voor 't streelen van uw snaren
Het stormen in de borst bedaren,
Die zich haar euveldaad verwijt?
Doet ook die ratelende donder
Voor dit uw Alvermogen onder,
Wanneer hij ziel en boezem splijt?
Wat zijt gij, rusteloos Geweten,
Dat nimmer sluimert, altijd waakt!
Dat in de borst ten throon gezeten,
Uw eigen rechtheid nooit verzaakt!
Vergeefs moog de overstelpte reden
In 't woest gareel der driften treden,
En stemmen in heur razerny:
Door duizendduizend felle tochten
Van alle kanten aangevochten,
Regeert gij onbelemmerd vrij,
En drijft de doemspraak van Gods toren
| |
[pagina 198]
| |
Het wederspannig hart in de ooren,
In spijt van 't hevigst stormgetij'.
o Gij, in 't hart der stervelingen
Des Hemels Stedehouderin!
Gij slaapt door geen bedwelmend zingen
Op uw' geduchten zetel in.
Uw prikkel rust noch nacht noch dagen!
Gij zweept met onophoubre slagen!
Gij dondert eeuwig, eindloos, wraak!
Uw foltring laat zich niet verzachten!
Geen tijd kan haar geweld verkrachten;
Geen guichelspel van 't wuft vermaak!
Geen zangtoon kan uw stormen sussen,
Geen zee uw bliksemtoortsen blusschen!
Geen donders doven heur gekraak!
Ja, barste 't aardrijk uit zijn harren,
En brijzel' 't zich tot enkel puin!
Stort' 's Hemels trans met maan en starren
De siddrende afgrond op de kruin!
Laat Oost en West, en Noord en Zuien,
In saamgedrongene Onweêrbuien
Met krijschend woeden saamgehort -
Laat donderwolken en orkanen,
Met losgerolde legervanen
Zich raatlend op het hart gestort -
Laat alles, alles, zich vergruizen,
En krakend door elkander bruizen;
Nog schiet het bij uw stem te kort.
ô Onontwijkbre folterpijnen!
ô Vlijmende angel van 't verwijt!
Hier baat noch purper noch robijnen,
Daar gij het ingewand doorsnijdt.
Vergeefs in 't zachte dons gescholen!
Dat dons ontaart in gloênde kolen!
Vergeefs in wijn en lust gebaad!
De wijn wordt edik op de lippen,
| |
[pagina 199]
| |
De wellust durft in 't hart niet glippen,
Waar in uw schrikbre geessel slaat.
We moeten nog van drie gedichten gewagen, waarin Bilderdijk optreedt als Navolger, Vertolker, of hoe men het noemen wil, mits men maar erkenne, dat de oorspronkelijkheid van den Meester hier in vele opzichten niet minder dan in zijne eigene zangen doorstraalt: den Fingal naar Ossiaan, het Buitenleven naar Delille, en den Mensch naar Pope. Bilderdijk was met den oud-Schotschen Bard Ossiaan niet zoo onvoorwaardelijk ingenomen als men, elkaâr napratende, dit zeer dikwijls heeft willen doen voorkomen. In eene alleszins meesterlijke Verhandeling, aan het slot zijner navolging geplaatst, en ten titel voerende: Over Ossiaan en deszelfsGa naar voetnoot1 Fingal, oppert hij de vraag, of de Fingal een Heldendicht mag genoemd worden? Maar hij-zelf andwoordt dadelijk daarop, dat wel niemand, die weet wat een heldendicht is, het werk van Ossiaan daarvoor houden zal. Ossiaans zangen zijn, volgends hem, historische dichtstukken, die naar tijdorde afloopen, en als Pilpais fabelen in elkaâr zijn gevlochten. Er is hier en daar eenheid van daad in, maar de eenheid van ontwerp, die toch in elk heldendicht vereischt wordt, ontbreekt geheel. Tot de helft van den zesden zang is de samenhang zeer dragelijk; doch wat dan volgt is zelfs in geene vertaling nevens het voorgaande te dulden. - Vervolgends vraagt de dichter, of het oorspronkelijke in der daad zoo schoon zij? - Hij gelooft, dat er weinigen zullen gevonden worden, die niet liever eene goede vertaling lezen. Maar voor elken lezer, die zich aan gedurige herhalingen, nuttelooze epitheta, en allerlei stopwoorden niet stuit, maar door al die nevels heên de waarlijk dichterlijke denkbeelden kan erkennen en genieten, is Ossiaan zeer schoon; maar dit schoone laat zich niet overgieten of aan anderen meêdeelen. De onbeschaafdheid der tijden, waarin Ossiaan leefde, is allergunstigst voor de dich- | |
[pagina 200]
| |
terlijke geestdrift. De onbedwongenheid van ziel in eene bijna bandelooze woestheid brengt eene kracht en verheffing mede, die in beschaafder tijden allerzeldzaamst is; de onkunde bij het dagelijks ontmoeten van nieuwe en vreemde voorwerpen, die zich den zwerver in bosschen en wildernissen aanbieden, geeft den geest eene stemming tot verwondering, en de verbeelding, die aanvult wat aan het verstand ontbreekt, verspreidt over alles een tooverlicht, dat het hart op een meer. belangrijke wijze aandoet, dan het daglicht eener bloot aanschouwende kennis. En nu Bilderdijks Navolging? - De statige Alexandrijnen, waarin deze vervat is, ontnemen zeker veel aan het naiëve en natuurlijk-eenvoudige van het oorspronkelijke. Maar de vertolking verraadt op elke bladzijde den Meester. De gespierde en forsche vaersbouw laat niets te wenschen over, dan eenige losheid misschien, die Bilderdijk zich eerst later heeft eigen gemaakt. In de Aanteekeningen van den dichter op dit stuk schittert vooral zijne grondige en diepe kennis van Taal- en Krijgskunde. De aanleiding tot de schoone navolging van Delilles Homme des champs, ou les Georgiques Françaises, die hij onder den naam van BuitenlevenGa naar voetnoot1 in het licht gaf, was de volgende. In het najaar van 1800 maakten eenige, door kunsttalenten zeer onderscheiden, Hollandsche Dames onzen dichter met het toen onlangs in het licht verschenen werk van den Franschen Abbé bekend. Bilderdijk zag er geen Meesterstuk in, maar wel eene keurige versificatie, en vooral verscheiden schoonheden van détail, die hem voor het stuk innamen. Ofschoon hij niet veel op had met beschrijvende poëzy, hij voelde zijn dichtlust ontvlammen, en schonk reeds in 1803 aan Nederland, onder den naam van Buitenleven, een gedicht in vier zangen, waarop onze natie door alle tijden heên roem zal mogen dragen. | |
[pagina 201]
| |
Eenige vrienden van den dichter meenden, dat hij zoo in zijne Voorrede als Aanteekeningen te laag op het oorspronkelijk stuk gevallen was, en verlangden daarom nog opzettelijk zijn oordeel. - Bilderdijk voldeed aan dat verlangen, door aan te toonen, dat hij in elk dichtstuk eene volstrekte en eene betrekkelijke waarde onderscheidde. De laatste verschaft doorgaands een oogenblikkelijken opgang aan een werk, de eerste moet er een bestendigen roem aan geven. Betrekkelijke verdiensten had het werk van den Abbé, volgends hem, zeer vele. Taal en versificatie waren zuiver, schoon, welluidend, keurig, ja, over 't geheel genomen, uitmuntend. Dit beschouwde hij als een groot voorrecht in een dichtstuk, waarin de aard van de stoffe geen hooge dichterlijke vlucht toeliet, en waarin de eenvoudige en gematigde stroom en afloop van het gezang den lezer in geen verrukkingen kon meêsleepen, die hem de onvolkomenheden van het stuk deden vergeten. - Maar dichterlijke, of wijsgeerige omvatting van het onderwerp; verdeeling, uitvoering, volheid van denkbeelden; juistheid in de keus van hetgeen men aanwenden of onderdrukken moest; juistheid in de plaatsing en aanwending van wat de dichter verkoos te gebruiken? - In deze opzichten houdt hij het stuk voor zeer middelmatig, en gelooft zelfs, dat niemand het met aandacht lezen kan, zonder het gebrek aan schikking en keus, en de armoede van gedachten, van 't begin tot het einde, op te merken. De eerste en vierde zang vooral zijn zeer leeg, ofschoon zij weêr al te veel behelzen, dat er niet in te pas komt. De derde is het, ondanks de menigte der op één gehoopte stoffe, door gebrek aan genoegzaam verband in de stof-zelve. Dichterlijke overgangen ontbreken geheel en al. Van dichterlijke verziering geen zweem. Overal blijkt de auteur een voortreffelijk Versificateur, maar een zeer middelmatig dichter. Hoe dit zij (wij hebben het Fransche gedicht hier niet te beoordeelen), het Hollandsche Buitenleven is een Meesterstuk. Niet dat wij het met eenige beoordeelaars boven de Ziekte der Geleerden plaatsen, of zelfs daarmeê gelijk stellen. Dit laatste gedicht staat in onze schatting zóo hoog, dat wij overtuigd | |
[pagina 202]
| |
zijn, dat men in dichterlijke scheppingen daarvan op een verren afstand blijven kan, en toch Meesterwerken voortbrengen. - In het Buitenleven heeft Bilderdijk zijn model (zoo die naam hier niet zeer oneigen is) overal behandeld als Meester, louterende wat gelouterd moest worden, verschikkende, wijzigende, ja, vaak het oorspronkelijke geheel verlatende, en zelfstandig optredende met eene weêrgalooze voortreffelijkheid in kunst en ordonnantie, in woordenkeus en taaleigen, en in die dichterlijke beschrijvingen vooral, waarin ge niets zult aantreffen dat niet Hollandsch gedacht en gezongen is. Lees in den Eersten Zang eens wat men onder de titels zou kunnen brengen van Wintervermaken, Hertenjacht, dorpsleeraar, schoolvoogd, dorpsgenoegen: in den Tweeden, wat men kan noemen Land- en Tuinbouwkunst; in den Derden, watertooneelen, en daarin deze schoone plaats over uw Vaderland: Met leniger geweld, en zachter in zijn werken,
Wrocht elders 't vlietend nat, gezwollen uit zijn perken,
Of in zijn kronklend spoor langs de oevers heengeleid,
En nieuwe bodems uit, en nieuwe vruchtbaarheid.
Dees stroomen, in hun loop bevracht met vreemde deelen,
Die, naar ze in aart en soort, gewicht en vorm verschelen,
Of, drijvende op het vocht, of zinkende in den grond,
Of op, of onder 't nat, verzaamlen tot een klont:
Dees stroomen voeren dus in 't steeds vertragend water,
Een voorraad stoffen meê, wier zwaarte, vroeger, later,
Naar mate een sneller vaart een mindre drukking wrocht,
Zich neêrploft in hun kil, of vastzet in een bocht.
Voor alles toont zich dit, waar de afgegleden vlieten
Met afgematten stroom der zee in de armen schieten,
Wen 't rijzen van 't getij den waterzwangren vloed
In 't vallen staande houdt, door 't steigrend meir ontmoet.
Van daar die banken dan, die opgehoogde gronden,
Die drempels, zoo geducht in stroom- en havenmonden,
Waar, Neêrland, eer gij 't gist, uw onontwijkbre val
(De Hemel kome 't voor!) zich uit bereiden zal:
Wen, toegespoeld met slib, met klei en steengruiszanden,
De doodlijke eenzaamheid zal heerschen op uw stranden,
| |
[pagina 203]
| |
Geen kiel zich wagen durft aan de onbevaarbre kust,
Die reê noch berging heeft, en veiligheid noch rust;
En 't eenmaal zaligst land, veellicht in weinige eeuwen,
Een aaklig nest zal zijn van zwaluwen en meeuwen!
ô Hemel! 't is dan niets, zoo Neêrland, diep gebukt,
De wrange en scherpe vrucht van eigen dwaasheid plukt!
Zoo 't volk, voor nog geene eeuw Europaas steun en luister,
De moede leden vlijt in een ondraagbren kluister!
Zijn overvloed, zijn steun, zijn handel, en zijn goud,
Geroofd, geknakt, vernield, in vreemde hand beschouwt!
Zijn grenzen ingekort, zijn ingewand geplonderd!
En nergens hoop of troost, zoo lang uw gramschap dondert!
't Is niets, ofschoon men 't drukt, uit huis en haardsteê sleept,
En verr' van 't Vaderland naar 't rookend slachtveld zweept,
Om voor eens Nabuurs lust dat dierbaar bloed te storten,
Dat beter waar besteed om hem de wiek te korten!
Neen, Hemel! 't waar te min aan dat onlijdlijk wee,
Ten waar zijn bodem-zelf, gewoekerd uit de zee,
Met al zijn heerlijkheid in 't gapend niet bedolven,
Op nieuw een prooi moest zijn van de uitgedreven golven!
Mijn oogen, schreit, ja schreit! beschreit uw Vaderland!
Lees in dienzelfden zang de wording en werking der veengronden, der vuurstroomen, het geweld der zeeën, en wensch u dan geluk, dat gij Nederlander zijt, en dat de Taal, die Bilderdijk als Koning gebood, ook uw schat, uw eigendom is, zoo ge haar wilt gebruiken en genieten. - Wat ware het een koninklijke arbeid dit Buitenleven eens toe te lichten, en aan Nederland als met den vinger aan te wijzen, wat er al aan schatten van Taal, Poëzie, en rijke Wetenschap in dit Kunststuk verborgen ligt! De hooge voortreffelijkheid van Bilderdijks Buitenleven werd bij zijne verschijning door niemand aangerand; doch men vond goed den zoo geheel oorspronkelijken Zanger (en dit wel, in het Buitenland), onder den naam van loffelijken Overzetter aan te kondigen. Met fier zelfgevoel teekende onze dichter daartegen protest aan in de volgende dichtregelen, waarmede hij zijne | |
[pagina 204]
| |
Overwerking van Popes ‘Essay on Man’ bij zijne landgenooten inleidde: Wat zegt men? 'k ben een bloot Vertaler,
Geen Dichter? - 't Mag zoo zijn, ik wederspreek het niet.
Maar 'k ben, voor 't minst, geen koude praler,
Die de eerzucht verzen wijdt, waar 't hart niet overvliet.
Ik stort mijn' boezem uit, als 't vinkjen in de abeelen,
En vraag niet, wien mijn stem kan streelen,
Maar vier behoefte bot. Mijn Dichtkunst is gevoel,
En, 't zij uit eigen borst gevloten,
Of, uit een andre borst mijn' boezem ingegoten,
Ik zing en ken geen ander doel.
Doch, zoo ik ooit een' toon deed hooren,
Aan Frank of Brit ontleend; Bataaf, verwijt ge 't mij?
Of voedde ik luistergretige ooren
Met ijdle, leêge melody?
Neen, 'k trachtte uw Zangers op te leiden,
Om kunst- en wankunst te onderscheiden;
Zong vreemde orakels stom, wier valsche hemelval,
Met kinderlijk ontzag ontfangen,
Een vloeiend Ondicht gaf voor Zangen,
Of 't hart verstikte in hol geschal.
Neen, 'k leerde u God en Zeden eeren,
Waar lastring 't woord verhief, ten trots van 's Hemels wraak!
En, 't Nakroost moog mijn zang naar 't brandend hart waardeeren,
't Zal voelen, wie mij lees, van welk een vlam het blaak.
Dit zinge ik, wie mijn Lier ook hone;
Ja, Godsdienst, Waarheid, Deugd, en 't Schoone
Zijn een. Versmijt de harp, gij die dit Eén verdeelt.
Poëet! wees Wijsgeer, Kristen, Maler;
Maar druk u-zelven uit! men noeme u vrij vertaler,
Wanneer ge uw lied oorspronklijk speelt!
Bilderdijk speelde in zijne Navolging van Popes Essay zijn lied zeker geheel oorspronkelijk. Het stuitte hem tegen de borst, dat men voor den Engelschen Wijsgeer en Dichter zoo | |
[pagina 205]
| |
veel wierook gebrand had, en daarom wilde hij zijnen landgenooten toonen, hoeveel er aan het Engelsche dichtstuk faalde, om een meesterwerk te heeten, en hoe weinig samenhangend en doordacht zelfs het wijsgeerig stelsel was, dat daaraan ten grond lag. Ook het zedelijk karakter des dichters werd door Bilderdijk niet gespaard. Hij ging zeker te ver, veel te ver, toen hij beweerde, dat ‘het moeilijk’ was ‘drie bladzijden der schriften van Pope te lezen, zonder er die nijdige, ergerlijke, en kwaadaartige misgeboorte in te ontdekken, die, onvatbaar voor openheid of vertrouwen, zelfgenot of genoegen, in de enge kluisters van 't jammerlijkste Egoïsmus verstikte; uit booshartigheid hekelde, beschimpte, smaadde; en uit niets anders dan louteren wrevel, deugd en braafheid predikte, alleen om 't genoegen van het intalescant van Juvenalis te smaken.’ Hij ging te ver, toen hij over het wijsgeerige in Popes dichtstuk sprekende, durfde neêrschrijven, dat het door Pope, ‘zoo als het uit zijnen grond niet gewassen was’, ook nooit verstaan werd. - Maar met diep wijsgeerigen blik doorzag hij het valsche, onhoudbare, tegenstrijdige van Popes systema. In zijne navolging heeft hij het onwijsgeerige en onsamenhangende uit dit dichtstuk voortreffelijk weggelouterd. - We komen later, wanneer wij Bilderdijk als wijsgeer behandelen, daarop breedvoerig terug. Moesten we thands nog een eindoordeel over al de dichtwerken van onzen balling-dichter uitspreken, we zouden ze eene voortreffelijke Encyclopedie noemen van al wat hij ons later, in zijn schitterendsten bloeitijd, op bijna elk gebied van poëzie heeft geleverd. Jeronimo de Vries mocht hem in die dagen met het volste recht in de Vaderlandsche Letteroefeningen aankondigen als ‘den grootsten dichter onzer tijden.’ ‘Stoutheid of bevalligheid, verhevenheid van denkbeelden of gemakkelijkheid van dichttrant, eigen vinding of meesterlijke navolging’, men wist niet wat in hem het meeste te bewonderen. ‘Dat eenvoudige en natuurlijke, mocht hij er bijvoegen, dat spreukrijke, den ouden zoo gemeenzaam, welk een kracht (gaf) het hier boven dat bulderende van sommigen, die dan alleen meenen verheven te zijn, | |
[pagina 206]
| |
wanneer alles vervuld is met akelige woorden.’ Toch zou de adelaar nog hooger stijgen, toch zou hij zich nog vrijer spiegelen in de zonneglansen niet alleen, maar nog onbevangener blik werpen op de lichtkreitsen boven hem, op de aardruimte beneden, en met nog forscher vleugelenslag hemelen en afgronden doorrennen, als hoogste koning in dat oneindig gebied. Wordt vervolgd. |
|