Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Mengelingen,
| |
[pagina 162]
| |
van dat heerlijke woord, zoo als het door de Leidsche hoogeschool in praktijk zou zijn gebracht. - Tot de handhaving dier ‘libertas’ behoort het afschudden van het ‘juk der kerkelijke leerstukken’ (dogmatices jugo excusso), bl. 30 en eene vereeniging van krachten der ‘libertas’-mannen. Als een wapenkreet luiden des schrijvers woorden: ‘Laat ons met vereende krachten het heilig onderpand beschermen (conjunctis animis et viribus agamus; sacrum pignus tueamur, bl. 42)!’ En waartegen beschermen? - Tegen de in onzen tijd wijd en zijd voortkruipende besmetting door den begeerigen naijver der partijen over Europa verbreid (Hoc ipso quod vivimus tempore longe lateque serpit ea labes cupidissimis partium studiis per Europam disseminata, ib.). Wáar die besmetting steekt, wordt, slim genoeg, niet duidelijk gemaakt! De schrijver spreekt van de insolentia dergenen die de kracht der waarheid vreezen, omdat zij door haar de macht over de geesten zouden verliezen (veritatis vim sanamynque rationem reformadantes, omnem sententiendi dicendique licentiam ita compescere conantur, ut ipsi animis et conscientiis imperitare possint, ib.); eene zoo vage beschuldiging, dat de katholieken zich daarvan weinig aan te trekken hebben, en zij in de hoofdzaak juist past op het streven der aanhangers van Bismarcks staatkunde, al steekt in des schrijvers woorden ook de weerklank van volzinnen honderdmaal door dezulken geuit, die door gebrek aan kennis of opvoeding de bekwaamheid niet hebben de katholieke kerk te beoordeelen, maar wel den moed haar in gezelschap van anderen te veroordeelen; tot welk slag van mannen de woorden van Göthe gericht zijn: ‘Wir sind gewohnt dasz die Menschen verhöhnen was sie nicht verstehn’. Op des schrijvers wapenkreet ter bescherming van onderwijsen andere vrijheid, met afwerping van het ‘juk der leerstukken’, antwoorden wij eenvoudig met dien anderen kreet ter handhaving van het christendom en de goede zeden onder de jeugd: ‘Vindicamus haereditatem patrum nostrorum’; ‘het erfgoed onzer christelijke vaderen zullen wij tegen den stroom des ongeloofs weten te verdedigen.’ ‘Praesidium libertatis!’ - Ja, een bittere drank die de vrijheid verdrijft was het zeer zeker, toen te Leiden in het zoo even uitgeplunderde S. Barbara- en in andere kloosters en kerken eene hoogeschool werd gesticht, zoo wel gekeerd tegen 's Heeren | |
[pagina 163]
| |
De Vries' voorvaderen als tegen de onzen, aangezien er ‘vryelick en openbaerlick de [Calvinistische] scientien der Godtheyt, enz. gecondicht, gelesen ende geleert’ zouden worden (bl. 62). De stichters namen dus eenvoudig de vrijheid gebruik te maken van de vrijheid, die hun door afschudders van het ‘juk [eeniger] leerstukken’, o.a. door de vrije beeldstormers aan de hand was gedaan, ter ‘bescherming der vrijheid’, ad praesidium libertatis... van allen? wel neen, van zekere stoutmoedige minderheid onder de Nederlanders. Men zie daarover b.v. in het ‘Kerkhistorisch Archief’ (III, 438, vlg.) het verhaal eens tijdsgenooten; of ‘Rhijnlands Oudheden’ (215, 219, 462 vlg.) of Van Mieris' ‘Beschrijving van Leiden’ (I, 118, vlg. 147). Daar wordt alles bevestigd wat de Heer De Vries zegt: ‘In dit heiligdom der vrijheid(!!!) (sacrario libertatis) hebben onze welberaden voorvaders den zetel van kunsten en wetenschappen gevestigd.’ Men mag dit echter niet in herinnering brengen, zonder te-gelijk hulde te doen aan het schrander overleg, waarmeê, naar het ‘rechtelijck ende costuymelick’ was, deze Hoogeschool, gekant tegen de staatkunde en kerkleer van Philips II bij (gefingeerd) octrooi van den Koning-zelven werd ingesteld. Met deze rechtsform in acht te nemen strooide men tevens zand in de oogen der burgerij, die, voor zoo ver zij iets van het stuk had hooren verluiden, denken kon, dat de Landsheer werklijk begeerde wat de Zwijger en de zijnen dreven. ‘Het was eene ironie van de onbeschaamdste soort’ (J.A. Alb. Th. De Jezuiëten, 2e uitg. bl. 26). Trouwens het stuk werd eerst ten jare 1592 officieel bekend gemaakt: want Philips had niet nagelaten tegen eene inrichting te protesteeren, waarvan het hoofddoel de verspreiding was der antikatholieke leer (‘Archief’ van Kist en Royaards, IX, 520, vlgg. volgens ‘De Katholiek’, D. XX, 1851, ‘Hoe de Leidsche hoogeschool werd opgericht’, bl. 14, vlgg., waar tevens nauwkeurig wordt opgegeven van welke abdijen en andere goederen der Katholieken de Heeren professors werden betaald. ‘Praesidium libertatis’!) ‘Wat tal van gedenkstukken en graven getuigen hier van den roem onzer voorouders!’ (Hic quot monumenta et sepulcra gloriae avitae recordatione etiam posteris testatura, bl. 12). Al weder zeer waar! Te Leiden bevonden zich tijdens de grondvesting der | |
[pagina 164]
| |
hoogeschool, volgens de bovenaangehaalde schrijvers, een groot getal gedenkstukken en kostelijke grafsteenen in de half uitgeplunderde kloosters en kerken. En de Heer De Vries betuigt dat de Leidsche monumenta et sepulcra het bewijs leveren dat de vrije Bataaf een afschrik heeft van geweld en van verkrachting des gewetens! Of heeft hij 't ook andersom bedoeld, en is het plunderen der kerkgoederen en het in bezit nemen der kloosters, en het verjagen hunner bewoners een bewijs van praesidium libertatis, van de bescherming welke de gronden der hoogeschool aan de vrijheid(!) hebben verleend? En wij - die onnoozel genoeg waren te meenen dat in het klooster juist door den kamp tegen de lusten des vleesches, als luiheid, gulzigheid of lekkerbekkerij, hoogmoed, zinnelijkheid van allerlei aard, de vrijheid des geestes werd bevorderd; wij, die onnoozel genoeg waren nog eenige waarde te hechten aan het woord van Göthe, die dan toch ook zich niet zoo erg diep boog ‘onder het juk der leerstukken’, het woord van Göthe, aldus luidende: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.’ Prof. De Vries integendeel loopt razend hoog met de zeer weinig kloosterlijke ‘bijna oneindige vrijheid’ der Leidsche studenten. ‘Zulke vrijheid’, zegt hij, ‘is de ware prikkel tot alle heerlijke daden’ (Quae hodie magna utique est, ita a principio maxima fuit ao paene infinita. Recte enim intelligebant majores, qua erant sapientia, juventuti nullum esse acriorem ad praeclara quaeque stimulum quam ut sui esse et suo Marte agere discerent). Dan verzekert de schrijver (bl. 29), dat door den druk welke van regeeringswege in de 17de eeuw op het theologisch onderwijs aan de hoogeschool werd uitgeoefend, het verzet van sommige hoogleeraars zoo groot was, dat daardoor ‘het licht der godgeleerdheid glansrijker en de vrijheid vermeerderd en versterkt werd, tot welker bescherming de hoogeschool als van God ingesteld scheen’ (Quo factum est ut paulatim et clarior lux theologiae affulserit et ipsa libertas aucta fuerit, bl. 29 verg. bl. 9 en 10). Of al hier of daar een professor, in een oud klooster, dat aan 't weeshuis was gekomen, geherbergd, de armen exploiteerde, zijn huur niet betalende en deelen zijner ‘huyssinge’ verhurende ‘die groote huyren daervan comende tot sijn eygen prouffyte in sijn beurse steect, frustrerende den armen’ enz. (v. Mieris, I, | |
[pagina 165]
| |
147), dit strijdt niet tegen de ‘libertas’, zoodra zulk een professor het bekende ‘juk dogmatices’ maar helpt afschudden. Wij willen er dan verder niet uitvoerig van gewagen, waar door anderen de ware weg der wijsheid wordt gezocht. Wij herinneren alleen aan 't boek Eccles. (V, 16); daar staat dat de vreeze des Heeren het begin van alle wijsheid is (Initium sapientiae timor Domini), welke door De Vries in de libertas paene infinita der studenten wordt gezocht. Dergelijke denkbeelden hooren meer thuis op die andere hoogescholen, zoo als Douai en Leuven, welke laatste in 't voorbijgaan nog een sneê over' t gezicht krijgt, die lang niet voor de poets is (bl. 39). Alleen Franeker, Utrecht en Groningen, alsmede de doorluchtige scholen van Amsterdam en Deventer krijgen een klein pluimpje, omdat ook zij de ‘libertas’ tamelijk wel gehuldigd hebben; maar toch nooit zoo als Leiden (40, 41). Wie zou nu zelfs, ná de lezing der brochure, niet nog op het denkbeeld komen dat het woord ‘praesidium’ van den titel ‘geneesmiddel’ beduidt, en dat de Leidsche hoogeschool in vele opzichten een bitter drankje is tegen de ‘vrijheid’; daar de ‘vrijheid’ die gehandhaafd wordt ten koste van de kloosters, de kerken, en drie honderd jaar lang ten koste der beurzen van de belastingbetalende dissenters, die nog heden meer dan de helft der bevolking uitmaken, en ter verdelging eindelijk van hunne godsdienstige overtuiging - daar zúlk eene ‘vrijheid’, zeg ik, veeleer ‘tyranny’ kan genoemd worden, en alle verdraagzame nederlandsche burgers moeten wenschen dat eindelijk een ‘geneesmiddel’ tegen zulke vrijheid worde ontdekt, op dat zij voor altoos uit Nederland verdwijne. Neen, zoo als wij de vrijheid verstaan: De Vries, met deze redevoering, de libertate non optime meruit (vg. bl. 40 en passim). X.
FILIPS VAN MARNIX VAN SINT ALDEGONDE, door J. van der Have, Haarlem, W.C. De Graaff, 1874. 104 bl. kl. 8o. De Heer J. van der Have heeft met deze levensschets op eene prijsvraag geantwoord, uitgeschreven door het genootschap ‘De Olijftak’ te Antwerpen, en daarmede den eersten prijs behaald. Dr. v. Vloten, onze hooggeschatte geleerde, wien onze Geschiedenis der nederlandsche letteren zulke uitstekende dien- | |
[pagina 166]
| |
sten te danken heeft, leidt het werkje bij ons in; hij heeft daaraan eenige uitbreiding doen geven, er eenige plaatsen in verbeterd, en eene voorrede daarbij geschreven. De Heer v.V. noemt dit opstel een ‘sprekend levens- en karakterbeeld’. Wij geven gaarne toe, dat het met zeker gemak en losheid geschreven is en dat menige trek uit Marnix' leven in een duidelijk licht is gesteld. Indien deze eigenschappen toereikend zijn om een ‘karakterbeeld’ te vormen, zoo stemmen wij gaarne met den Heer v. Vloten in. Indien wij van eene monographie evenwel eerst dán kunnen zeggen, dat het een ‘sprekend levensen karakterbeeld’ is, wanneer de hoofdgebeurtenissen in het leven des beschrevenen persoons het grootste licht ontvangen, zijne voornaamste handelingen 't uitvoerigst worden besproken, zijne opmerkelijkste geestesvruchten met opmerkzaamheid worden behandeld, en alle overige bijzonderheden zijns levens daaromheen gegroepeerd en op eenen tweeden grond worden gesteld - wanneer déze eigenschappen de voortreffelijkheid eener monographie uitmaken - en dat doen zij naar ónze meening, dan komt ons oordeel over het hier te bespreken werk met dat van Dr. v. Vloten niet geheel overeen. Wij staan hier alweder voor het oude vraagstuk betreffende onze geschiedenis van de tweede helft der zestiende eeuw. Namelijk: ‘Is het geschrift onpartijdig, en kan het op historische waarheid aanspraak maken, wanneer daarin de partij, welke met alle middelen naar de afzwering van Philips streefde, wordt afgeschilderd als uit mannen te hebben bestaan, wien het slechts te doen was om voor Roomsch en Onroomsch een grootere politieke vrijheid te erlangen en de aloude privilegiën te handhaven? Is het niet onrechtvaardig de geschiedenis dier tijden zoo te behandelen, als hadden de Katholieken die hunne kerken, hunne kloosters, hunne militaire en burgerlijke betrekkingen aan de vervolgingszucht der afzweerders van Philips hebben moeten offeren, en drie honderd jaar de bitterste verdrukking hebben moeten lijden, zich evenzeer over de zoogenaamde ‘Unie’ van Utrecht te verheugen (om niet van de beeldstormerij en den moord van Gorcum te spreken), als zij welke zich meester gemaakt hebben van de bezittingen der katholieke kerk, om daarmede hunne godsdienstige en politieke leer voort te planten en te beschermen. Is het niet hoogst onrechtvaardig en partijdig | |
[pagina 167]
| |
die geschiedenis zóó te schrijven, als bestonden er in Nederland ter naauwernood katholieken, als waren deze ten allen tijde maar een hoopje onaanzienlijke lieden, en niet, zelfs aan 't einde der zestiende eeuw nog, verreweg de groote meerderheid der bevolking geweest? Dat men in een opgewonden oogenblik een partijdig strijdlied schrijft, schitterend van geestdrift, maar tevens van historische onjuistheid - zulks is zeer vergeeflijk; vooral wanneer zulk een lied zooveel schoonheden bevat als het ‘Wilhelmus van Nassouwen’. Dat men evenwel heden nog met voorbedachten rade de pen opneemt om zoodanige schriften voortreffelijk te noemen, welke, schoon voor het volk een waar beeld moetende onthullen, ondertusschen bovengenoemde leemte maar weer al te zeer laten doorschijnen: dit is ons onbegrijpelijk, van een veelzijdig man als Dr. v. Vloten. Hoe kan het aan Dr. v. Vlotens opmerkzaamheid ontsnappsn, dat in 't voor ons liggende Leven van Marnix vele belangrijke bijzonderheden zijn weggelaten, waardoor 's mans karakter in een geheel ander licht wierd gesteld. Bijv. de mislukte aanval op Antwerpen in 1567; zijn karakterloosheid in de oogenblikken van persoonlijk gevaar (pour tromper l'échafaud, zoo als Quinet zegt); en dan de bedenkelijke geschiedenis van den Kouwenstijnsche dijk. Waar blijft zijne vijandelijke houding tegenover Willem van Oranje, en de latere toeneiging van dezen tot Marnix die hij ter samenwerking tot het afzweren van Philips noodig had? Waar blijft zijne neiging tot den vrede en tot onderhandelen met Parma? Waar zijne psalmvertaling, zijne taal Kanaäns, en de antikatholieke strekking daarvan? Waar zijne verdediging der kerkplundering? En toch noemt v. Vloten het een ‘sprekend karakterbeeld’. - Daar schrijver dezes voornemens is van zijnen kant eene levensbeschrijving van Marnix in 't licht te geven, zal hij hier niet uitvoeriger bij deze punten stilstaan. 't Is heden genoeg er op gewezen te hebben, dat deze punten voor de kennis van Marnix' ‘karakter’ van veel grooter belang zijn dan b.v. de namen zijner aangehuwde kinderen, welke de schrijver (bl. 68) met nauwkeurigheid opgeeft. Doch, er is nog meer. De schrijver heeft het merkwaardigst voortbrengsel van Marnix' geest, dat wat zijne persoonlijkheid, volgens den schrijver, het best karakterizeert, waarvan wij der- | |
[pagina 168]
| |
halve het meest hadden moeten hooren, om Marnix' ‘sprekend karakterbeeld’ voor ons te krijgen, genoegzaam onbesproken gelaten. Ja, de schrijver zegt blz. 25: ‘Zoo zeer voelde zich Marnix.... op zijn gemak.... dat hij hier [te Emden, in 1567] - of te Lutzburg - het boek schreef of voltooide, dat het boek van Marnix mag heeten bij uitnemendheid’ (wij hebben gespatiëerd). ‘'t Is het boek’, zoo gaat de schrijver voort, ‘dat, vertaald in 't Latijn, Fransch, Engelsch, en Hoogduitsch, aan zijn schrijver een wereldberoemden naam bezorgd heeft, de veelbesproken “Byenkorf der H. Roomscher Kerke”.’ Welnu, meent gij, lezer, dat in heel Marnix' Leven dit werk ook maar eeniger mate wordt ontleed? O, neen! Dit paste niet in 't ‘beeld’ wat de schrijver wilde geven en wat Dr. v. Vloten al te welwillend ‘karakterbeeld’ noemt. Een werk zoo gewichtig, zoo beroemd, van zoo hooge waarde voor de nederlandsche taal, tóen en thans, gaat men bijna stilzwijgend voorbij, avec un coup de chapeau. Dat komt - wel is het ‘Marnix' boek bij uitnemendheid’, maar.... dit belet niet dat het bladzijde voor bladzijde bewijs geeft van de klaarblijkelijkste kwade trouw, dat de geleerdheid er in misbruikt wordt ter verblinding van de groote menigte, ter beschimping van alle instellingen der H. Katholieke Kerk, met eene hatelijkheid, eene vijandelijkheid, een hartstocht, waarvoor alle andere daden van Marnix verbleeken. Dan heeft Dr. ten Brink toch karakteristieker ‘beeld’ ontworpen en openhartiger gehandeld, toen hij in zijne ‘Schets der Nederlandsche letteren’ schreef, dat van Marnix' persoonlijkheid de ‘onverdraagzaamheid’ ‘de zwarte zijde is’ (bl. 239) en dat zijne ‘heftige onverdraagzaamheid en wegslepend genie’ daaraan ontspruit, dat hij zich ‘het uitsluitend bezit van de waarheid durft toekennen’, waardoor hij dan ook bij het klimmen zijner jaren van ‘eene stijgende intolerantie’ werd (bl. 254). En Dr. Ten Brink doet daardoor des te minder aan Marnix te kort, daar deze zelf herhaaldelijk in zijne werken en bij Willem I op de verbanning van alle niet-kalvinisten aandringt. Niet anders schrijft Quinet, Marnix' warme voorstander, ofschoon evenmin als Dr. v. Vloten zijne calvinistische denkbeelden deelende (I, p. VII, sq. uitg. ‘Tableau des différends de la religion’): ‘Il s'agit non seulement de réfuter le papisme, mais de l'extirper, non seulement de l'extirper mais de le déshonorer, | |
[pagina 169]
| |
non seulement de le déshonorer, mais comme le voulait l'ancienne loi germaine contre l'adultère, de l'étouffer dans la boue. Tel est le but de Marnix.’ En 't werk waardoor dit doel bereikt moet worden wordt door onzen biograaf nauwelijks aangeduid, terwijl de behandeling van hetzelfde onderwerp, in de fransche taal, dubbel zoo uitvoerig, en ook van Marnix' hand, ‘Tableau des différends de religion’, niet eens wordt genoemd! En Dr. v. Vloten noemt een levensschets met zulke leemten een ‘sprekend karakterbeeld’! Of De Thou al verhaalt: ‘J'ai vu Mr. Philippe de Marnix de Ste Aldegonde au siége de Paris.... il a mis la religion en rabelaiserie, ce qui est très mal fait’.... reden te meer om van 't boek te zwijgen. Meent de schrijver dat een overzicht van den ‘Byencorff’ niet geschikt zij voor 't volk, daar hij een volksboek heeft willen schrijven, zoo moet ik daartegen aanvoeren, dat andere gedeelten van het werk, waar met luchtige pen van de ‘tegen alle goddelijke en menschelijke wetten indruischende inquisitie’, wordt gesproken (bl. 17 en 18), dat het woord ‘monnikje’ op bl. 57, dat de uitdrukking ‘het invoeren der Mis’(!!) had Antwerpen tot een ‘desolate stede’ gemaakt, dat de gedurige aanwending van de uitdrukking ‘de Kerke Gods’, of ‘Kerken Gods’ (bl. 81, 88, 97) denkbeelden en uitdrukkingen zijn welke, indien men den volkstoon wil aanslaan voorwaar hadden achterwege moeten blijven, want zoo als zij daar staan kan 't volk daaruit niets waars leeren. 't Is merkwaardig! Dr. v. Vloten die in de voorrede verzekert de godsdienstige meening van Marnix en zijnen biograaf niet te deelen, maar door de beschrijving van Marnix' leven mannen hoopt op te wekken welke voor ónzen tijd datgene worden wat Marnix in zijnen tijd geweest is, kan er toe besluiten een geschrift ‘uitstekend’ te noemen waarin die werken slechts in 't voorbijgaan worden behandeld, welke, volgens den schrijver zelven, Marnix het best karakterizeeren. Maar.... zijn alle middelen dan goed? Is de miskenning van historische waarheid dan toegelaten, dan verdedigbaar, zelfs bij de meest wetenschappelijk gevormde mannen, wanneer die middelen slechts dienen om de Katholieke Kerk te vernederen? Heiligt het doel de middelen? Marnix moet als een onbevlekt | |
[pagina 170]
| |
held en vader worden geschilderd, omdat hij met alle wapenen, die zijns geestes zoo wel als die aan zijne zijde, de Katholieke Kerk heeft bekampt, ja meer dan bekampt, gelasterd, bespot, verguisd heeft. En met welke kwade trouw die geestelijke wapenen gevoerd zijn, zullen wij bij eene nadere gelegenheid uitvoerig aantoonen. .... of hebben noch schrijver noch criticus ‘den Byencorff’ geheel gelezen? Dit is de eenige uitweg welken een humaan criticus hun laten kan. Wij sluiten met den dikwerf herhaalden wensch, dat onze niet-katholieke broeders in Christo toch eens opruiming mochten houden van dien boel van vooroordeelen, welke nog steeds hunne schriften blijft vervullen, en dat vooral ‘volks’-schrijvers bedenken, dat België, waarvoor dit boekje bijzonder bestemd is, drie millioen Katholieken telt. Wij zouden hier eindelijk nog gaarne aan toevoegen dat, zonder aan den roem van zijn held te kort te doen, de schrijver zeer gevoegelijk de reproductie van den Marnix ter eere opgerichten weinig behagelijken afgeknotten obelisk van West-Souburg, die tegenover den titel staat afgebeeld, had kunnen ter zijde laten. Leuven, 1 Dec. 1874. Prof. Alberdingk Thijm.
DE WAPENHERAUT VAN HET HUIS VAN SAVOYE aan den ‘RÈ GALANTUOMO’. - Wij nemen uit een buitenlandsch blad de volgende niet onverdiende en warm gestilizeerde imprekatie over: In afwachting dat Gods rechtvaardigheid over U, schuldig Koning, een laatst en onherroepelijk vonnis uitspreekt, willen wij U, in naam van ons beleedigd geweten en van onze miskende rechten, de wrekende zweepslagen van uw eigen ontrouw en verraad doen gevoelen. Op het wapenschild van het aaloude stamhuis van Savoye, waartoe Gij behoort, leest men driemalen het woord: Fert, waarvan iedere letter de eerste is der woorden, welke het devies van uwe voorouders uitmaakten Foedere Et Religione Tenemur. Tot op uw regering toe, waren de Vorsten van Savoye getrouw aan dit devies en gedurende meer dan acht eeuwen, zag de | |
[pagina 171]
| |
wereld in hen schitteren de eer en de loyauteit van de ridderschap met het geloof en de opoffering van den Christen. Wat hebt Gij met deze overleveringen van eer, loyauteit, trouw en achting voor het eens bezworen woord gedaan? Van ridder, zijt Ge soldenier geworden; Ge hebt de hand gedrukt van een held van het paardenspel, de lasteraar van uw geloof en het belachelijke werktuig van de revolutie; Gij hebt U tot den heeler van zijne rooverijen gemaakt. Foedere Tenemur! Gij hebt U aan den Koning van Napels plechtig verbonden, om hem te verraden en te berooven. Foedere Tenemur! Gij zijt de plunderaar van uwe bloedverwanten, de prinsen van Italie geworden, die sedert eeuwen door traktaten met het Huis van Savoye verbonden waren geweest. Foedere Tenemur! Gij hebt uwe verplichtingen, te Villa-Franca aangegaan, met voeten getreden: ‘en faisant vite’ hebt Ge de velden van Castelfidardo in een moordtooneel omgeschapen. Foedere Tenemur! Gij hebt uwe eigene onder de conventie van September ge plaatste handteekening geloochend en gebruik makende van het ongeluk van Frankrijk, uwen weldoener, zijt Ge op Rome gevallen, om Pius den Negende uwen opperpriester, uwen vader, van zijn koningschap en zijn vrijheid te berooven. Religione Tenemur! De godsdienst! Wat wordt er van haar in Italie? Uwe rechtbanken veroordeelen de bisschoppen; uw fiskus onthoudt hun de traktementen, waarop zij recht hebben; uwe wetten brengen het priesterschap ten gronde, door met geweld de dienaren des Heeren te dwingen dienst te nemen. Religione Tenemur! Gij hebt de geestelijkheid van hare goederen beroofd, Ge hebt de kloosterlingen uit hunne kloosters verjaagd, Ge hebt de deuren der pauselijke paleizen opengestoken. Religione Tenemur! En nu, hebt Ge den laatsten slag aan den vadermoord vol- | |
[pagina 172]
| |
bracht door de geestelijke orden en de generalaten in Rome op te heffen. Sardinische Majesteit, herinnert Gij U dat handvol adders waarmede, in de fabel, zekere misdadige prins gegeeseld werd? Dit handvol adders is voor U: Foedere Et Religione Tenemur. Dat handvol adders, wrekers van de goede trouw en den eerbied voor God, zal U in de geschiedenis ten eeuwigen dage kastijden: Fert! Fert! Fert!
Op den dag der gerechtigheid, zal uw verschrikt geweten U er den weerschreeuw van doen hooren. En wanneer in uw laatste uur, in het uur der opdoemende schrikbeelden en der wrekende vizioenen, Gij onwillekeurig uwe blikken zult werpen op die wereld, welke Gij door uwe overweldigingen, en uwe aanslagen tegen de Vorsten, uwe broeders, en tegen den Gezalfde des Heeren, verbaasd hebt, - dan zult Ge voor uwen geest dit geheele edele huis van Savoye zien voorbijtrekken, U al uwe slachtoffers toonende en het kwaad, dat Ge gedaan hebt of hebt laten voltrekken. En het zal voorbijgaan, U zijn verguisd devies in het aangezicht slingerende: Foedere Et Religione Tenemur. Y.
VADERLIJKE ZORG DER OVERHEID. - Men las in het Handelsblad van 7 Juli: ‘De belangrijke “vangst”, welke de politie heeft gedaan in zake het tot dusver geheime speelhuis van de Wed. Kaspers in de Oude-Kennissteeg, is natuurlijk het onderwerp van veler gesprekken, waarbij men zich niet altijd aan de juiste lezing houdt. Ter aanvulling van ons bericht van gisteren kunnen we intusschen nog meedeelen, dat de wakkere commissaris van politie der 2e sectie, de heer Vernée, zeer veel bereidwilligheid heeft ondervonden van een onzer medeburgers, die zijn huis voor hem benevens een inspecteur en agent beschikbaar stelde, ten einde door een achterraam zooal niet veel te zien, dan toch des te meer te hooren. Toen de commissaris en zijne beide getuigen op die wijze genoeg hadden vernomen, gingen zij bij verrassing de tapperij | |
[pagina 173]
| |
binnen, ijlden naar de bovenkamer en legden daarbij beslag op den speelbak, de dobbelsteenen enz. Dit alles, en wel bijzonder het bezoek aan de bovenkamer, ging zoo snel in zijn werk, dat degeen, die achter de toonbank stond, geen tijd en besef had om op den achter de tapkast verborgen schelknop te drukken, ten einde de heeren spelers, als naar gewoonte, te waarschuwen wanneer men onraad meende te bespeuren. In geen 20 jaar was het der Amsterdamsche politie gelukt, dergelijke overtreders op heeter daad te betrappen. In 1869 was dit het laatst te Haarlem het geval.’ Bij het lezen van het woord ‘natuurlijk’ dachten we dat het serieuze liberale orgaan voulait goguenarder; maar de beleefdheid (misschien ook de billijkheid) liet deze opvatting niet toe, toen er van den ‘wakkeren commissaris van politie’ gesproken werd. 't Is iets aardigs, dat beslag leggen op een ‘speelbak, dobbelsteenen’ (waar de lieden meê speelden) ‘enz.’ Er wordt in 't bericht volstrekt niet gezegd, dat er bij de Wed. Kaspers valsch gespeeld werd. Er blijkt alleen, dat menschen, die, bij vrije over-een-komst, besloten hadden te gaan spelen (hetzij dan trictrac of roulette), daarvoor gestraft zijn met konfiskeering van hun speelgoed en van hun veiligheid; er blijkt ook uit, dat het huis, waar zij vergaderd waren, een ‘geheim speelhuis’ genoemd wordt. ‘Het is te hopen,’ zegt het Handelsblad (in zijn No v. 6 Juli), ‘dat deze krachtige daad der politie schrik inboezeme aan andere houders van dergelijke huizen en hun indachtig make aan artikel 410 van het Wetboek van Strafrecht. Vele menschen zijn, indien wij wel zijn ingelicht, reeds ongelukkig geworden in die huizen.’ Vreemd verschijnsel, in onze rechtsgeschiedenis! Allerlei dingen, die in de 10 geboden, door God den Joden en (dan ook) den Christenen voorgeschreven, veroordeeld worden, die in 't Evangelie met de vreeslijkste straffen worden bedreigd, laat de Overheid der christelijke Staten vrijelijk toe; zij beschermt zelfs de vrijheid, die men heeft, om de walglijkste zonden te bedrijven; zij vervolgt ieder, die deze vrijheid zoû willem belemmeren; zij duldt, dat jonge vrouwen, en van de schoonste, vaak Magdalenaas, die op jeugdige leeftijd het slachtoffer van la race canaille onder de mannen en van haar eigen licht bedrogen maar ‘veel beminnend’ hart zijn geworden, levenslang der blinkende ellende ten prooi blijven; dat door allerlei ge- | |
[pagina 174]
| |
meene praktijken van het uitvaagsel der maatschappij (de chefs van zekere etablisementen) de te-rug-keer tot een ordelijk leven en een weinigjen geluk onmogelijk wordt gemaakt; zij duldt, dat jongelingen in den bloei huns levens, gehuwde mannen, en stinkende of gemuskeerde oude Heeren hunne uren en hunne bankbiliëtten aan die inrichtingen offeren; zij ontkent niet, dat men ‘wel is ingelicht’, wanneer men beweert, dat reeds ‘velen menschen ongelukkig geworden zijn in die huizen,’ en toch laat zij ze bestaan, ja beschermt ze; en wanneer er twee vrije meerderjarige menschen zijn, die om f 100 wedden, dat hun geluk aan rood of zwart hangt, dan komt de Overheid er (schaamrood, diep geërgerd) tusschen; en de liberale bladen heffen een juichtoon aan, dat het eigendom dier personen of der genen, bij wie ze samenkomen, gekonfiskeerd wordt! Iets anders: Wanneer 100 personen ieder f 10. - in een zak storten en men wil het lot laten beflissen, wie daar 20, 30, 40, 50 of 100 uit zal mogen meênemen, dan zegt de Overheid: ‘Dat moogt ge niet doen’ en beboet u. Gij kunt verlof aan den Koning vragen; maar dat verlof wordt geweigerd. Mag ik vragen: welke soort van daden, die door twee personen, buiten rechtstreeksche schade voor een derde, de commun accord bedreven worden, zijn geoorloofd, welke niet? - Zijn er geen beginselen meer? - Zijn de grootste tegenstrijdigheden, mids de helft van een parlement plus éen ze aanvaardt, goed en eerbiedwaardig? Met welk recht ook onthoudt de maatschappij aan personen van 22 jaren bevoegdheden, die zij aan anderen van 23 jaar toekent? Met welk recht sluit ze vrouwen van regeeringsaandeel uit? Daarover is de meerderheid der menschen niet eens gehoord. De vrouwen en de jongelui van 22 jaren, gevoegd bij de emancipateurs onder de mannen, maken stellig meerderheden uit, die de bedoelde zaken ten gerieve der nu uitgeslotenen oplossen zouden. Zoo veel is de theorie der meerderheden waard, om tot de kennis van recht en waarheid te komen. Ziet ge wel, dat de logika vastraakt, sints ge de wet Gods over boord hebt geworpen? Ziet ge wel, dat gij zonder het aannemen eener stellige Openbaring met niets uit den weg komt? Gelukkig voor u, dat de menigte de kunst van denken niet verstaat. M.
EEN GESTRENG VONNIS. - Als een bijdrage tot de | |
[pagina 175]
| |
kennis van den maatstaf, waarmeê sommige liberalen de zedelijkheid meten, diene het volgende. Zeker Lid van de Brusselsche schooloverheid, gewezen Schepen van Brussel, bekend om zijne verlichte denkwijze, verleidt een jong meisjen, sekondante op eene school aan de zorgen van dezen opvoeder der lieve jeugd toevertrouwd. De broeder der ongelukkige, met name Lehembre, daagt den ellendeling uit tot een tweegevecht; men kiest het pistool, en - de verleider schiet den beleedigden broeder dood. De justitie bemoeit zich met de zaak en de misdadiger wordt tot een jaar gevangenisstraf en 2000 francs boete veroordeeld. Dat noemt het ‘Nieuws van den Dag’ (4 Juli) ‘een gestreng vonnis’. Een schavuit, die wist, dat hij zeker meisjen niet kon of niet wilde trouwen, verleidt haar; heur broeder, in de stemming die men denken kan, zoekt, op zijne manier, een eerherstel; de roover der eer beneemt nu ook het leven aan den jonkman. Deze handeling komt hem op een jaar gevangenisstraf en 950 gld. boete te staan. Hoe ‘streng!’ zegt het Nieuws. Zoo dat nu niet alleen geen argloze buitenluî meer veilig in bordeelen zijn (D.W., X, bl. 603), maar gehuwde schoolopzieners mogen geen sekondanten meer schaken en daarna de broeders niet doodschieten.Ga naar voetnoot1 Als of men het helpen kon, dat men zoo handelde! Als of men er niet toe gedetermineerd werd! als of alles wat een mensch doet niet normaal en eenig praktiesch en valide was! K.
GELIJK RECHT. - Men leest in het ‘Geïll. Politieblad’ van 4 Juli: ‘De bakker Pieter Pietersen te Oldemarkt kwam in den laten avond van den 20n Februari dezes jaars met een vreesselijke klacht bij de rijkspolitie: Een meisjé van 17 jaar, Klaasje Pit genaamd, in den bakkerswinkel zijnde, had, zooals ze later zeide, om haren honger te stillen, een brood van 20 | |
[pagina 176]
| |
cent van den toonbank genomen, onder haar voorschoot verborgen en zich verwijderd; de slimme bakker had het echter bemerkt en haar het brood weder afgenomen. Zijn eerlijkheidsgevoel (een organisme dat vooral bij de bakkers zeer hoog ontwikkeld is) eischte echter dat de misdaad gestraft werd. Er werd proces-verbaal opgemaakt, maar de misdadige voor het Hof van Overijssel gedagvaard zijnde als beschuldigd van diefstal bij nacht in een bewoond huis, compareerde niet. Het Hof stelde de zaak uit tot 30 Juni en gelastte de inhechtenisneming van de beschuldigde. Op gezegden dag werd de zaak behandeld en terstond daarna het Arrest uitgesproken, waarbij de beschuldigde aan de haar ten laste gelegde misdaad werd schuldig verklaard en onder verzachtende omstandigheden tot het minimum der straf 45 dagen eenzame opsluiting veroordeeld. Een leerling aan de Hoogere Burgerschool heeft berekend, dat wanneer naar dezelfde maatstaf een bankier gestraft werd, die zich met een bagatel van een enkele ton gouds ten nadeele zijner crediteuren verrijkt, hij tot een minimum straf van zestig duizend jaren eenzame opsluiting moest veroordeeld worden. Men zou haast zeggen, dat onze strafwet wel eens herzien mag worden.’ Een statisticus zegt, dat de zwendelaars toenemen in de zelfde evenredigheid, waarin het getal der stoutmoedige inbrekers vermindert. W. |
|