Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
De Dietsche Warande.
FREDERIK JAN LODEWIJK VAN DE KERKHOVE, Landschapschilder, Geb. te Brugge, 4 September, 1862. Overl. ald. 12 Aug. 1873. Deze sprekend gelijkende beeltenis is geëtst door den vader van het hoog begaafd en heilig kind, dat het onderwerp der hier volgende schoone studie uitmaakt van den Bestuurder van het Journal des Beaux-Arts, den Heer Adolphe Siret. dietsche warande XI. X | |
[pagina 147]
| |
Frederik van de Kerkhove,
| |
[pagina 148]
| |
vooitreflijk kunstwerk, nagelaten door dat kind, moeten wij u zijn leven beschrijven; want hij had een leven dat teêre, prachtige schepsel van God; hij had een leven van eenige jaren slechts; maar daarin, de vrucht leverend van het rijkste aanzijn, dat hier op aarde gevonden wordt. Het genie smoorde hem, om zoo te zeggen, in de wieg; maar niet alvorens het hem zijne geheele ziel had doen uitstorten, zoo dat het kind buiten zich-zelf getreden is, nog vóor zijne dood. Als wij niet onder onze oogen handen bijna al de werken van dezen kleinen martelaar van 't genie, en als wij niet in onze handen het bewijs hadden van al 'tgeen wij gaan zeggen, dan zouden wij ons het slachtoffer wanen eener koortsachtige zinsbegoocheling; maar neen, alles is waar, alles is van de klaarste naauwgezetheid, en wij hebben, dit bidden wij u te gelooven, al de overtuiging onzer rede, van ons oordeel en onzer ondervinding noodig, om ons thands aan de verrassendste studie te kunnen overgeven, die ooit een schrijver over kunst had in te stellen. Wanneer een geliefd kind sterft, al was hij, zoo als dit, misschien eene volstrekte uitzondering, dan hebben de bedroefde ouders wel wat anders te doen dan zijne nagedachtenis in te balsemen; zij beweenen ze. In hunne diep gevoelde en stille smart zwijgen alle andere gevoelens, alle andere gewaarwordingen, bijna alle plichten. De droefheid is als het dagelijksch brood hunner ziel geworden; zij leven er van tot den dag dat zij er van sterven. Maar de nagedachtenis van Frederik zal, dank zij zekeren toevalligen omstandigheden, niet verloren zijn. Het is aan ons dat het treurige en zoete geluk is te beurt gevallen, zijn naam der vergetelheid te ontrukken, en te zorgen dat de rechtvaardigheid en de roem hun beslag krijgen. Zoo als wij gezegd hebben, werd Frederik Joannes Lodewijk van de Kerkhove te Brugge geboren. Het was den 4n Sept. 1862 dat zich voor hem de wegen openden der smart en der kunst. Hij kwam ter waereld lichamelijk lijdend, maar helder en moedig volgends den geest en de ziel. Van het oogenblik zijner geboorte | |
[pagina 149]
| |
tot dat zijner dood, was 't eene aaneenschakeling van lijden. Hij had misschien geen enkele nacht rust, en men hield hem in 't leven door aanhoudende liefderijke verzorging. Zijn behoud was een wonder, en toe te schrijven aan de onophoudelijke en kommervolle bezorgdheid zijner ouders. Alles was bij hem, zoo wel in het zedelijke als lichamelijke, tot eene buitengewone ontwikkeling gekomen, zoo als men die gewoonlijk bij zulke schepseltjens waarneemt, die wij ons veroorloven zullen met den naam van vergroot leven aan te duiden, en die over de wereld een ongemeenen luister pleegt te verspreiden. Frederik of Frits had een verstand, dat zich, van zijne eerste jaren af, met eene opmerkenswaardige kracht en helderheid uitsprak. Zoon van een uitmuntend kunstenaar, en bijna onophoudelijk in de werkplaats zijns vaders, vielen zijne eerste blikken op voortbrengselen van kunst, en wat uit zijn aangeboren treurigheid wellicht te verklaren zoû wezen, zijne eerste neigingen vielen op sombere en bedekte luchten, stomme maar toch levende boomen, verre en oneindige verschieten: in éen woord, hij had een zwak voor de natuur, bespied in hare droefgeestigste oogenblikken, terwijl zijn vader, alleen genre-stukken makende, hem van niets anders kon spreken, en hem alleen van deze soort van schilderen voorbeelden kon geven. Frits had fyziesch eene buitengewone groeikracht. Het hoofd was groot, zijn lichaam uiterst mager, en het zenuwaanhechtingstelsel van eene onnatuurlijke ontwikkeling. Hij was altijd bleek, hij speelde weinig, at buitengewoon veel, en zijn dorst was onleschbaar. Dikwijls vroeg hij, of hij sterven ging. Dit denkbeeld, dat hem beheerschte, was voor zijne ongelukkige ouders eene wreede foltering. Vergeefs zoû hij getracht hebben het te bewimpelen; het overheerschte hem geheel en zijne tederheid voor zijne familie werd er des te grooter door. Hij hield, zoo veel dit mogelijk was, de handen zijns vaders en zijner moeder in de zijnen. Arm en lief kind! Hij voelde het oogenblik al naderen, dat die handen nog door de liefde verbonden, door den dood zouden verwijderd worden, en hij deed alles wat hij kon om zoo veel mogelijk te leven en zich te doordringen van | |
[pagina 150]
| |
de genegenheid dergenen die hij gevoelde, dat hij weldra zoû moeten verlaten. Tegen zijn zevende jaar, nam zijne verstandsontwikkeling een snelle vlucht. De zaken, die van de exakte wetenschappen afhangen, hadden weinig invloed op hem, hoewel hij in dat opzicht vreemde vatbaarheden aan den dag legde. Zoo speelde hij kaart met al de tegenwoordigheid van geest en de berekeningsgave van een geoefend speler en toch kon hij zich geen denkbeeld maken van de wetten die bevelen dat twee maal twee vier zijn. Zijne verbeelding vloog dikwijls naar gene zijde van't leven, en hij vroeg ophelderingen over het hier-namaals. Van zijne eerste kindsheid af, toen hij pas begon te spreken en te begrijpen, hield hij zich bezig over God, dien God, die den hemel, de boomen, de aarde, het water en de bloemen gemaakt had. Al vroegtijdig, zoo als alle waarlijk tedere en verheven zielen, had hij de armen lief, met een ijver die naar passie zweemde. Dikwijls ledigde hij, met en zonder voorkennis der dienstboden, de proviziekamer zijner ouders, die toch al zeer vrijgevig voor de armen waren. 's Avonds ging hij in de buurt zijne armen zien, zich met hen onderhouden en vermaken, met het beminnelijk oogmerk, om door zijnen omgang, hun beperkt en moeijelijk leven te verzachten. Hij bracht hun door hem gemaakte schilderijtjens, als ook levensmiddelen en speelgoed. Als het beminde en barmhartige kind bij hen kwam, was het als een troostende zonnestraal, en ieder-een gevoelde zich bemoedigd en verwarmd. Eens kwam Frits niet. Hij was dood. Een hersenuitstorting had hem weggerukt. Hij was van hier gegaan zonder den schijn van geleden te hebben; hij was de oplossing gaan vragen van dat groote raadsel, dat misschien de drijfveer van zijn leven, en de oorsprong van zoo vele harmonische droomen geweest was, waarover wij later zullen spreken. Die dood verwonderde niemant. De geheele stad van Brugge, die het milde kind kende en lief had, niet om den wille van zijn talent, maar om zijn edel en goedig charakter, volgde uit eigen beweging zijn lijkstoet. Men omringde de doodkist van dien engel, op zijne uitvaart, en onder die massa menschen, | |
[pagina 151]
| |
waaronder zich de aanzienlijksten der stad bevonden, zag men iets vertroostends in zoo'n zelfzuchtigen tijd als dezen; men zag de geliefde armen van Frits in menigte naar de offerande gaan, onder het storten van bittere tranen en een snikken, dat geen einde scheen te nemen. Nog heden gaan die zelfde armen, alle weken eens, het graf bezoeken van dat kleine kind van tien jaren, als om de geliefde schim te groeten van hem, daar zij sinds weezen van zijn. Als herinnering blijft aan de treurende ouders, in het binnenste van hun hart, het afbeeldsel van hun aangebeden kind; in hun ziel leeft de weerklank zijner geestige andwoorden; van zijn weemoedige navorschingen, van zijne goede werken, zijne smarten, zijne vreugden, van alles, in éen woord, wat de geboorte, het leven en de dood van Frits uitmaakte. Er blijft hun, na de opperste hoop, de troost van dat korte, veelomvattende leven-zelf, zoo volledig afgespeeld; zoo vervuld van veel schoone en goede zaken, dat men zich wel moog afvragen, of er in evenredigheid van den duur, velen zijn, die hem gelijken, ja nabij komen. Eindelijk, hun blijft de vergoeding over, dat dit kind, der waereld ontslapen, voortaan tot de geschiedenis behoort: na de onsterflijkheid der ziel, nog de onsterflijkheid van den naam. | |
II.Zijne werken!.... Tegenover deze wordt de schrijver van dit levensbericht zich bewust van zijne onmacht; niet dat hij bang is voor zijn eigen geestdrift, - hij geeft er zich gaarne aan over, overtuigd zijnde, dat het publiek hierin nog verder zal gaan dan hij zelf; het is ook niet, dat hij de moeyelijkheden vreest, aan de ontleding dezer kunstwerken verbonden. Dit alles is 't niet; maar daar trilt door de voortbrengselen van Frederik van de Kerkhove, door de ziel van dat kleine geniale kind, een geheimzinnige noot, die den schrijver ontstelt. Wanneer een onweêr losbarst, dat weerlicht en donder braakt, buigt zich de door angst geslingerde mensch, wacht, | |
[pagina 152]
| |
siddert, en geraakt in verwarring. Het onbekende bevangt hem, en 't slaat hem ter neêr. Zoo is het hier. Voor de werken van Frits, worden wij beheerscht door iets ongekends, het verplettert ons; want wij moeten bewonderen en voelen, zonder te begrijpen. Zonder te begrijpen! lezer, ziedaar de grootste foltering, waartoe het verstand ooit veroordeeld wordt; en dat voor het werk van een klein wezen, jeugdig genoeg, om zich nog de moedermelk te kunnen herinneren. Beproeven wij ten minste ten einde toe te gaan. Voor 't overige mochten wij onmachtig worden, dan zullen onze krachten herrijzen, bij het beschouwen van wat wij komen beoordeelen. Eerst een woordtjen over de gewoonten en de manier van werken van 't kind. Altijd op de schilderkamer van zijn vader, vroeg Frits van zijn zesde jaar af, onophoudelijk om verfdoozen, gekleurde potlooden, pastels en albums, etc. Hij bekladde de muren, de schrijfboeken en alles wat maar oppervlakte had, met dikwijls weinig begrijpelijke teekeningen. Zijn vader moest hem zoo maar wat landschappen teekenen, met figuren er op, die het ventjen dan in kleuren overbracht; maar dat moest naar zijne opgaven geteekend worden. Tegen zijn zevende jaar, schetste hij in zijne cahiers huizen, boomen, en vooral trekletters, waaraan hij heel veel vercieringen bracht, als ook velerlei lijnen en diepe achtergronden. Op school had hij zijn zakken vol met kleine beschilderde paneeltjens. Zij bestonden uit stukken van cigarenkistjens, of repen, die van zijns vaders paneelen waren afgezaagd. Zonder teekenen geleerd te hebben, schetste hij geheele reeksen van kleine landschappen, waarvan het charakter volkomen was aangeduid. Met zijn achtste of negende jaar was Frits gedurig sukkelend en ging niet meer naar school. Zijn vader gaf hem een schilderezel en wees hem een plaats aan in zijn atelier. Daar verzorgde het kind zijn vaders palet, maakte het schoon en zett'e er de verwen op; zich tevens vermakend met het in olieverf naschilderen van geëtste landschappen. Nooit geleek de kopie echter op het origineel. Frits bracht er zijn eigen gevoel | |
[pagina 153]
| |
in over, dat zich altijd kenschetste door een bijzonder koloriet. Hij verachtte de penceelen, waarvan hij zich toch al weinig bediende, en nam liever om die tonen op het paneel te brengen zijn tempermes, dat hij altijd met eene toenemende en bewonderenswaardige behendigheid hanteerde. De eerste indrukken ontving hij in de omstreken van Brugge en vooral op de duinen van Blankenberghe, waarvoor hij eene bijzondere voorkeur had. Op dat tijdstip (1871) maakte hij zijne schilderijtjens af met zandvlakten, en rotsgroepen. Het overige de kennis, de bezieling, de uitvoering, de behandeling, hij putte ze daar waar de geniën ze putten. Nooit liet hij zijn vader toe, zijn werk te verbeteren, want hij stelde zijne eigenliefde daarin, dat men zou kunnen zien, dat het zijn eigen werk was. Aan ieder die hem kwam bezoeken, beloofde of gaf hij een beschilderd paneeltjen. Hij droeg der kunst eene vereering toe, waarvan hij zich geen rekenschap gaf, maar men gevoelt dat hij er van doordrongen en beheerscht werd. Ieder landschap bracht hem in vervoering en maakte hem treurig. Wat zag hij in die afbeelding der natuur? Welke weedom, wat smartgevoel vervulde zoo die kleine kunstenaarsziel, dat die overliep van treur- en klaagliederen? Alle, maar volstrekt alle tafereelen of liever tafereeltjens, met zijn tempermes bewerkt, zijn vol van de diepste droefgeestigheid, zoo als geen ouder of later kunstenaar die ooit bereikt heeft. Daar is niets overdrachtelijks noch overdrevens in 't geen wij zeggen; 't is de plotselinge indruk, die zich bij ons geopenbaard heeft, zoo als bij allen, die over de gezamendlijke werken van Frits hebben kunnen oordeelen. Hij had voor de werken van het penseel, en vooral voor het landschap, eene bijzondere liefde. Eens bracht zijn vader een schilderij in zijne werkplaats, plaatste die tegen den muur en ging heen. Het kind gaat plat op zijn buikjen liggen, om de schilderij goed te bekijken en te ontleden. Een uur later komt de vader terug. Frits was in zijn eenzame en diepe beschouwing ingesluimerd. Dat feit heeft zich dikwerf herhaald. Zijn werk bestaat uit meer dan 350 kleine tafereelen. Hij maakte er soms verscheidene op eenen dag. 150 ongeveer zijn | |
[pagina 154]
| |
er in 't bezit van de familie. De overige zijn door Frits aan de armen en aan de vrienden gegeven. Wij hebben nu onder de oogen al die schilderijtjens die in 't bezit der familie zijn, en dien schat zullen wij gaan trachten u te beschrijven. Voor de ordelijkheid van ons overzicht, zullen wij het geheel chronologiesch verdeelen, van 1870 tot 1873. Wij zullen, in den loop van deze beschrijving, de veranderingen aantoonen, die de kunstenaar onderging, in de manier van de natuur te begrijpen en zijne gedachten uit te drukken. Die veranderingen zijn merkbaar, zij hebben zich geopenbaard zonder medeweten van 't kind, dat zich-zelve klaarblijkelijk niet bewust was, en eenvoudig in de kleine voortbrengselen van zijn genie, de wetten van zijn geheimzinnig bestaan voltrok. 1870Ga naar voetnoot1. - (Wij hebben van dit tijdperk maar éen paneel gevonden). Het is 170 strepen breed, en 87 hoog (Frits was toen 8 jaar). Het stelt voor een poel, links afgaande, met eenige groote steenen rechts. Op het tweede plan, in 't juiste midden, een berg; hier en daar eenige omtrekken van boomen, een graauw bewolkte lucht, licht verbleekend in 't verschiet. Het is reeds eene kompozitie die goed in elkaâr zit. Het licht valt er links in. Het zijn, bijna alles, massaas met den vinger en het paletmes er op gebracht. De uitwerking is buitengewoon, want in die verfmengeling, voelt men eene intentie en ziet er het effekt van. Is het bij toeval? Wij kunnen 't niet gelooven: het toeval heeft zoo geen aaneenschakeling van uitkomsten, die met elkander in volkomen over-een-stemming zijn. Dit eerste paneel wekt onze belangstelling: want 't is het programma der schildermanier van 't kind. Men gevoelt, dat men met iemand te doen heeft, die eens een groot man moest worden. Men ziet de hand, men raadt het vernuft. Als men niet wist dat 't van een kind was, zou men geneigd zijn te doen opmerken dat er de eigenaardige kunstgrepen van den dekorateur in te zien zijn: | |
[pagina 155]
| |
immers ik moet 't herhalen, dat kleine vak, op die manier behandeld, vertoont een groot charakter. Voegen wij er bij, dat het aan niemand, noch aan iets herinnert. Het is bepaald een schepping, zoo als alles wat wij verder zullen zien; alleenlijk, wanneer wij ten einde zijn, zullen wij moeten erkennen, dat het kind, zonder 't zelf te weten, de grootste meesters nabij komt, zelfs de meest uiteenloopende onder hen. Het gevoel voor compositie bij Frits is ontwaakt op het zien der illustraties, waar als het ware het ouderlijke huis van overvloeide. Als hij begon te werken, plaatste hij ze voor zich, om ze na te schilderen, maar naauwelijks had hij het paneeltjen in de holte van zijn linker en het tempermes in de rechter hand (zoo behandelde hij zijne voorstellingen), of het voorbeeld was vergeten, en de eerste, hem invallende vaak grillige groote lijnen, op het paneelvlak gesteld, bepaalden het ontwerp, vaak hemelsbreed verschillend van zijn eerste opzet. 1871. Een vijftigtal landschappen, waarvan vier bijna even groot, als 't voornoemde, zijn klaarblijkelijk een vervolg der ideën van 1870. Ontzaglijke rotsen, omtrekken van boomen en kreupelhout van den zelfden stijl en kleur; behalve éen paneel van 155 strepen bij 60, dat groener van toon en oneindig meer bewerkt is. Links af, door 't vergrootglas ziende, ontdekt men een zacht hellenden weg, langs gras en bremstruiken uitloopend in een poel. Dezen wezenlijken meestergreep voor een volvormd kunstenaar, volbracht Frits, naar 't schijnt, zonder de minste inspanning en als van nature. Dit landschap stelt ons, rechts, een rotsachtigen heuvel voor, door heesters omringd. Eenige boomen heeft men links, met een rijsbosch in 't verschiet. Men zoû zeggen, dat hier al reeds een gevestigde manier van doen voorhanden is; alles is flink en met stellige intentie uitgedrukt. Het geheel getuigt van een diepen weemoed. Een aschgraauwe lucht lost aan den horizont zich op in een witachtigen nevel. Er zijn, bij het getal voortbrengsels van dit jaar, een twaalftal paneelen van 50 strepen hoogte op 160 lengte. Daar is er een bij dat als gemetseld schijnt. 't Is prachtig van hechtheid. Twee anderen zijn ondergaande zonnen. In 't eene is de achter- | |
[pagina 156]
| |
grond gekleurd, en ieder plan maakt zich los met een verbazend effekt. Er is bijna geen verw op. Het hout schijnt er overal door heen. Dichterbij gezien schijnt het niets; op een afstand is het eene poëzie. Het andere is een meesterstuk: een zonsondergang, in grijsachtige nevels op den voorgrond, en wit in de diepte. Heel in de verte, aan den gezichteinder, ziet men de profielen van boomgroepen, met hunne gedoezelde omtrekken. Dat is alles gedaan met een buitengemeene zuiverheid en geeft den meest frisschen indruk. De lucht is in volkomen over-een-stemming met het overige. Het eerste plan ligt, om zoo te spreken, versmolten in de schaduwen van den avond. Men ziet hier geene onderdeelen; maar men voelt dat zij er zijn. Een dier paneeltjens is 30 strepen hoog, tegen 130 breed. Het is een najaars-gezicht, er zoo maar neêrgeworpen, maar allerfijnst van gevoel. Op den voorgrond ziet men een plas, links af, om zoo te zeggen, uitgeknipte struiken, op den achtergrond een heerlijk mengsel van ambergrijs licht, vlottende bosschaadje, en vergulde grasplanten, en van dat gebladerte en die ranken, in cierlijke verwarring, zoo als de herfstzon er overal schildert. Was dat paneeltjen door Diaz onderteekend, men zou 't er voor kunnen houden. Op een ander ziet men een zeegezicht (43 str. hoog op 118 breed) is van een onmetelijke sombere uitgestrektheid. Met een streek water, een streek duinen, een streek lucht is alles volwrocht. Geen voorval; maar ja, een zwart schuitjen op het eerste plan rechts; verder niets; alles is rustig, in een onmetelijke kalmte gehuld; men zou zeggen: het uitrusten der natuur. Dat herinnert u niets, en het zegt alles. Die kleine geschilderde plankjens zijn betooverend: hier ziet ge een boom, die zich buigt voor het geweld van den wind en den woedenden regen, daar, de natuur in slaap gewiegd op een zee van goudzand; in alles bemerkt men een naamlooze droefgeestigheid, die zich eerst later duidelijker zal uitspreken. Men zoude zeggen, een smart, die zich zoekt uit te drukken, en die zich nu in de bosschen, de eenzaamheden een uitweg baant, zonder nog de juiste noot te vinden, op welke zij hare klaagzangen zal aanheffen. In dat zelfde jaar schildert Frederik nog | |
[pagina 157]
| |
een rotsengroep, die zich in het water spiegelt, (130 streep tegen 170) van een wildheid en een kracht van toon, die aan Salvater Rosa doen denken. Dit paneel is een der grootste, die uit zijne hand zijn gekomen. Van het jaar 1872 hebben wij voor onze oogen een dertigtal schilderijtjens. Hier begint het kind zich te wijzigen en een anderen uitdruksvorm aan te nemen. De toon is gevonden, het is de elegie, 't is het avondlied. De hand wordt vaster en buigzamer. Dat men ons die uitdrukking vergeve, maar men moet ze hier gebruiken, zoo als men ze van groote meesters doet: 't Is hier de ‘tweede manier’ van Frederik. Ja, zijn tweede, zijn schoonste manier; hel is een onuitsprekelijke poëzie; eene ziel gaat er in over; men gelooft een ademtocht te voelen en een stem te hooren trillen. Helaas! hij is het; 't is de kleine lieve doode, die daar zelf is, en die daarin zijn eigen leven leeft. Vooral drie ondergaande zonnen (om en bij de 30, bij 100 str.) zijn in den waren zin van het woord, meesterstukjens. Wat daar een poëzie en harmonie over verspreid ligt, is niet te beschrijven. Daar zijn van die zaken die u doen schreyen en die men niet uit kan spreken. Die drie paneeltjens behooren daartoe. Als Corot ze konde zien, zijn hart zou getroffen zijn. Ook is er eene rivier, met eene steile oeverpartij, gestoffeerd met eenige grijsachtige boomen, zacht en onmetelijk als een Van Goyen; ook een groote boomengroep, die eenige boerenhuizen met wankele daken verbergt, geheimzinnig als een Hobbema; ook eenige zich scherp tegen de onbewolkte lucht afteekenende reusachtige populieren, die hunne trotsche en hooge kruinen in een ondoorschijnenden nevel baden, behandeld zoo als Th. Rousseau het deed; ook een bekoorlijk kustgezicht, als een graauwtjen behandeld, dat een Courbet, in zijne goede dagen, niet verloochend zoû hebben. Ook zijn er paneeltjens met ingestorte muren, heel licht geschilderd op een oostersche lucht, pittig, geestig en als gemetseld, of Decamps het gedaan had; ook landschappen aan den kant gelegen van waters, zoo donker en toch zoo helder, als Ruisdael het begreep; en dat alles gedacht en uitgevoerd door een kind dat nog geen tien jaren telde! | |
[pagina 158]
| |
Tegen het einde van 1872 openbaart zich de ‘Derde Manier’ van Frederik. Het is het zoeken naar de vaste wijze van doen. De ziel beklaagt zich niet meer; instinktmatig verandert het kind van leven, en waar hij zich nu om zoo te zeggen, in verliest, is de vooringenomenheid met het koloriet. Reeds maakt hij schetsen van een ongeëvenaarde vastheid, van een stoutheid, die de meest overgegevene koloristen zoude verrassen. Maar met dit laatste streven blies hij den adem uit. Frederik sterft in 't midden van dezen overgang, na dat hij, in deze laatste manier, eenige studiën voortgebracht had, die ons recht tot de verzekering geven, dat, eene voortgaande ontwikkeling onderstellende, hij, bij vervolg van leeftijd, in het midden zijner loopbaan de grootste landschapschilder zoû geworden zijn, die er ooit bestaan heeft. In de stukken zonder dagteekening vinden wij verscheidene landschappen, die door hunne manier zich aansluiten bij de jaren, welke zich door deze gekenmerkt hebben. Bizondere opmerking verdient: Een streek land, bezet met weinig hoogstammig hout, waarover zich eene onmetelijke met regen bezwangerde lucht uitstrekt; in 't midden van die lucht waayen koude ruk- en valwinden, ten minste naar de onderbroken wolken te oordeelen, die tot zware vlokken zijn uit-een-gedreven (108 str. hoog, op 190 l.): eene studie van witachtige rotsen aan den oever der zee, prachtig bewerkt en met een vastheid van toets, die meesterlijk is (290 str. lang, op 118 breed). Dat is, geloof ik, zijn grootste, en ook dát stuk, waarin zijne roeping als artist zich in zijne geheele volheid openbaart. De andere paneeltjens zijn blootelijk schetsen, waarin Frederik zijne gedachten slechts uitdrukte, voor zoo ver het noodig was voor de juiste aanwijzing van 't beoogde effekt. Er zijn een heele boêl van deze schetsen. Het leven, dat hem haast ontviel, wilde zoo snel en zoo rijk mogelijk terug geven wat er zich in bewoog, gelijk aan een reiziger, die gehaast door het uur van vertrek, zoo maar alles wat hij 't meest meent noodig te hebben, in zijn reistasch gooit. De smaak en de strekking van Frederik komen blijkbaar het meest de fransche schilderkunst nabij. Hij heeft daarvan al het | |
[pagina 159]
| |
verrassende, de vrijheid van beweging, het gevoel en de geestigheid. Van waar kwam hem die verwantschap? Nergens van daan. Hij voelde aldus uit zich-zelf, want het kind heeft nooit het verschil gekend, dat de scholen onderscheidt. Hij heeft geschilderd wat hij gezien heeft. Ziedaar de school, waar hij in is geboren en waarin hij zijn kort bestaan doorleefd heeft. Alleen maar tegen het einde, zoo als wij gezegd hebben, dunkt ons, dat hij eene hervorming onderging: want hij legde zich toe op het zoeken van de manier van doen, en zette daardoor de poëzie der natuur op den tweeden rang. Al die studiën (want zijne schilderijen zijn eigenlijk niets anders dan dat) maken voor denkende artisten een vruchtbaar voorwerp van raadpleging uit: want men ziet er, wat nog nooit is voorgekomen: de openbaring van een geest, in zijne aangeboren zuiverheid, en die den invloed van geene uitwendige aanrakingen ondergaan heeft. Een dergelijke toestand heeft zich in 't leven der artisten nog niet voorgedaan, en 't is daarom, dat wij er zoo'n bizondere waarde aan hechten. Frederik is, in zijne werken, dus inderdaad eene te raadplegen studie, en wij zouden gelukkig zijn bij de gedachte, dat die werken nog eens mochten worden ten-toon-gesteld, als voorwerp der overweging en bewonderingvan alle kunstvrienden. Frederik heeft nooit iets anders dan landschappen kunnen maken, die hij, om 't zoo maar eens uit te drukken, in eens op het paneel gooide, naar de eenparige getuigenis van hen, die hem hebben zien werken, waaronder de Heer Victor van Hove. Den 31n Augustus, laatstleden, had, Eduard Richter, de krachtige fransche kolorist, toevallig de gelegenheid een 20-tal paneeltjens van Frederik te zien, en hij wenschte den bezitter geluk, met zulk een groote hoeveelheid schetsen van Théodore Rousseau. Men had veel moeite om Richter zijne dwaling te doen inzien, en toen hij op de hoogte der zaak gebracht was, kon de schilder zijne tranen niet bedwingen over het vergaan van zulk een schitterende toekomst. Dergelijke beoordeelingen hebben zich meermalen herhaald bij de werken, die wij hier | |
[pagina 160]
| |
behandelen en de namen der grootste natuurschilders zijn bij die gelegenheden genoemd. In de meeste schilderijtjens van Frits ziet men een uiterst klein silhouëtjen, voorstellende een zittend, loopend, visschend of liggend kind. Deze kleine teekening is van de hand zijns vaders, die de weemoedige werken waar het genie van zijn kind in leeft, met zijn schaduwbeeld heeft willen stempelen. Het is ons onmogelijk onzen lezers eene afbeelding te geven van Frederiks werken; elke plaatdruk is onvermogend de juiste vertolking van zijn toets te geven, en van den indruk, dien de toon der kleuren aan zijne landschappen bijzet. Het is vooral onder dit laatste opzicht, dat de afbeelding onmogelijk is. Frederik kenmerkt zich door het accent der schoonheid; de lijn ontbrak hem. Wij hebben gezegd, dat de jeugdige schilder, indien zijne vorderingen een regelmatigen gang zouden gehouden hebben, de grootste landschapschilder der waereld zoû geworden zijn. Wij verlangen vurig, dat deze meening worde onderzocht. De tentoon-stelling die wij wenschen, zal den weg tot dat onderzoek, die toetsing openen. Zij zal der waereld dezen Pico della Mirandola der schilderkunst bekend makenGa naar voetnoot1. Ongelukkiger dan de beroemde Modener stierf dit ons verheven kind twintig jaar jonger, maar der dankbare hulde van zijn vaderland niet minder waardig dan het princelijk wonderkind.
Vert. door J.M.J. |
|