Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Nieuwere Beeldhouwkunst, naar aanleiding der Ten-toon-stellingen in Amsterdam, 1874.‘Het is geen monumentale kunst,’ zeide eene schrandere Vorstin, toen zij in Arti de expozitie Carpeaux bezocht. Neen, waarlijk niet, en gelukkig niet! Stel u voor, dat die Drie dansende Gratiën, met hare lomp-komische bewegingen, tot de nakomelingschap moesten overgaan! Of dat die Eva en die Défense de la patrie getuigenis moesten geven van het begrip der Schoonheid, gelijk wij het ons vormden, denkend aan de zondige en toch beminde Moeder der menschheid, of denkend aan een der edelste hartstochten; die hartstocht, welke pas gaat huizen in hetmenschelijk gemoed als de mensch zich tot een maatschappelijk wezen ontwikkeld, als hij de aarde tot zijn eigendom gemaakt heeft, door een gedeelte er van te assimileeren met zijn persoon. Het is geene kunst, waar een geheel geslacht zich in uitspreekt, om zich voor een later geslacht in zijne volheid tegenwoordig te stellen. Het zijn geen types, die men geschapen heeft, geen algemeene noemers: men heeft niet opgenomen, gezuiverd, uitgebreid, verveelvoudigd, tot volledigheid en nieuwere, grootere eenheid gebracht. - Het is individualiteit: zoo wel wat afgebeeld wordt, als wie afbeeldt; het is klein werk: maar daarom niet gering te schatten. Wellicht is het grooter een uitmuntend individueel kunstenaar dan het orgaan van een Eeuw, van een Geslacht te zijn. De Beeldhouwkunst had lang weêrstand geboden aan het Realisme. Onredbaar waren, op het gebied der Schilderkunst, de heidensche Godenfiguren (typen) reeds verloren en geminacht, - toen zij zich in de Beeldhouwkunst nog met waardigheid handhaafden. | |
[pagina 135]
| |
Thands geeft men vóor, dat men er nog maakt: maar het is zoo niet. Eene of meer vrouwen van zekeren stempel leenen zich om spiernaakt voor een beeldhouwer zonder oogkleppen te staan, te springen, te steigeren. Hij bestudeert ze met een gefronst gelaat; hij kent hare anatomie volkomen; hij offert alleen aan deze, niets aan de gratie: want de gratie is hem een gesloten boek: hij boetseert een groep van drie dier vrouwen rug aan rug dansende, met ik weet niet wat in het midden, en dan zegt hij: Les trois Grâces. Het heeft er wat van! Tilanus of Broers keken even diep in de gratie als deze kunstenaar. Maar God dank, daar is eene Meesteres, die hem beheerscht, en die heeft een schatkamer vol gracelijke schoonheid; en men moet al heel ongelukkig zijn, om, daaruit grijpende, niet nu en dan gratie, overstelpende schoonheid, bij handen vol te voorschijn te brengen. Die Meesteres is de. Natuur. En daarom zijn de buusten dier lachende jonkheden schoon, daarom is die Figaro geestig, humoristiesch, audacieux et fluet, vlug als water, lichtzinnig en onbeschaamd, vindingrijk en schelmachtig; hij cambreert zich in zijn bonte pak trots den meest beklanten Barbiere van Sevilië: men ziet de kleuren, men hoort de windzuiging om hem heen en de melodiën van Rossini als kralen uit zijn mond gudsen. Daar was een concours. Carpeaux was lid van den jury; hij hielp een der middelmatigheden bekroonen, maar liet zich wat klei geven, en propte, stopte, smeerde, veegde, wreef en pikte in een uur of drie dat gespierde beeldtjen, deed die zenuwen trillen, goot dat leven over zijn pakwerk heen, en daar stond, daar vloog en zwetste de vlugge schavuit met zijn tintelende linten, dat gij er geen oogen genoeg voor hebt. Carpeaux maakt niet altijd vrolijke dingen. Hij zal La Candeur boetseeren. Hij ziet een lief, zedig meisjen; hij laat haar de groote schoone oogen neêrslaan. In de oogleden blijft dat onuitspreeklijk treffend booglijntjen zichtbaar, dat van gereedheid tot spoedig opslaan en fijnheid van weefsel getuigt; men ziet er de donkere kleur der oogen met een aandoenlijk paerschen gloed doorheen schijnen. Maar op het voorhoofd, boven de wenkbraauwen, wat tedere bedreiging om zoo aanstonds te gaan | |
[pagina 136]
| |
blozen! Die lippen, biddende, zullen geen Heilige ongetroffen laten. Al zijn er de armen niet bij, gij denkt aan die maagden ‘Croisant leurs blanches mains sur leurs blanches poitrines,’ het laatste blanche als zinnebeeld der schuldloosheid verstaan. Toch heeft Carpeaux La Candeur niet gemaakt. Als hij dat denkt, vergist hij zich. Het is Une jeune fille candide. Dat kan niet anders. Ziet gij die bustes van Dumas sils en Gounod? Een schilder had de ietwat sensueele, maar toch maatschaplijk goeds bedoelende pen, die La Dame aux camélias geteekend heeft, het penceel, dat den val van Marguerite in l'air du collier zoo roerend voorstelde, niet met grooter sans-gêne, in hun dagelijksch kunstbedrijf afgebeeld. Het zijn Dumas en Gounod, saisis au vol, het zijn Dumas en Gounod, in een onbewaakt oogenblik, door de instantané-klep van een fotograaf gesnapt. De Beeldhouwkunst heeft hier afftand gedaan van hare voorrechten en hulpmiddelen, of wat men daarvoor gehouden heeft. Zij heeft hier geene oogenblikken bij-een-genomen, niet gerezumeerd. Zij ziet het leven, en pakt het, zoo goed hare zware vingeren toelaten die vlindervleugelen ongeschonden gevangen te nemen. Zelfs haren maakt zij, en oogappels. De haren worden wel niet letterlijk en spier voor spier te-rug-gegeven, maar de wanorde der kleifacetten vertegenwoordigt de ijlheid der lokken en doefen. Met de oogen raakt men nog verder buiten het kader der aangenomen plastische rustigheid. Daar worden hier niet beschroomdelijk voor dat bruine of blaauwe cirkeltjen een paar kringen met de punt van het boetseerstokjen getrokken. Daar moet hier schitterend blinklicht en geïzoleerde kracht te voorschijn komen. Daar wordt hier uitgehold, en effekt van het sterkste donker, naast een zonnevonk, tot den duursten prijs gekocht. Dat blijft geen beeldhouwen meer. Ik geef het toe. Of deugt de definitie der beeldhouwkunst niet? Moet zij nog iets anders doen dan de werklijke grenzen van lucht en materie als middel tot uitdrukking harer ideën te bezigen? Carpeaux redeneert zóo: ik behoef niet uit te hollen, waar de natuur uitholt; ik mag indiepingen vullen, om magerheid en te sterke schaduw te voorkomen: zoo mag ik dan ook uithollen, waar de natuur niet uit- | |
[pagina 137]
| |
holt, om een kracht te krijgen, die ik aan geen verf ontleenen kan. Maar zie zoo'n oog en profil! Er is een hoek uit, en zijn zonlicht is een aarden pennetjen! Dat is de veroordeeling van het systeem. Een ronde-bosse beeldwerk van natuurlijke of mindere grootte moet van alle kanten gezien kunnen worden. Een beeldhouwwerk is geen schilderij, dat men maar van éen punt zien kan. En een haut- of bas-relief dan? Ja, dat is de overgang van het boetseeren op het schilderen. Bij beelden, voor nissen bestemd, mag ook bij den beschouwer op een beperkt getal standplaatsen gerekend worden. Maar zal men het, uit hoofde dier uitzonderingen, met alle uitgeholde oogen voor lief nemen. 't Is bedenkelijk. Schilder dan alles maar! Neen, want er is in zoo'n buste een charme, die een schilderij niet heeft. Zoo'n schilderij, dat wech is, als gij een half el links of een half el rechts gaat staan, dat op een raam gespannen is, een raam van wit greenenhout, met spietjens vastgezet, dat van achteren, dus in zijn waarneembare grootste helft, een grijs doek met kleine ruitjens en vaak met groote bruine vlekken vertoont, dat, bij verplaatsing, trilt en in- en uitwappert met de stem van een slecht gespannen tamboerijn: neen, wij geven, om die oogen, de voordeelen van een buuste boven een geschilderd portret (dat, zelfs op paneel, bij zijn aanmatigend vierkant, trekt en schrankt als de deur in een tooneeldekoratie), volftrekt niet prijs. Wij zullen het dan met die gebeeldhouwde ooglichten voor lief moeten nemen! Zie eens hoe handig Desenfans (No 116 Sted. Ttst.) met de oogen van die flink gebouwde Dame omspringt, die, in haar chamber-cloak, heur haren trest (en men lastert, dat de haren niet meer in de hoofden der Dames geworteld zijn!). Hij heeft haar blonde wimpers weten te geven! Hoe krijgt hij dat effekt? Door een uitdieping als Carpeaux, in tegenstelling van een afgerond plan aan den onderkant van het bovenooglid, dat eene reflektie-verlichting ontvangt, en u aldus een paar blonde wimpers te zien geeftGa naar voetnoot1. Die Desenfans heeft talent. Wat is het jam- | |
[pagina 138]
| |
mer, dat de zondeval plaats gehad heeft. Hoe rustig zoû men anders dat schoone, van voren geziene moedernaakte maagdenbeeldtjen in marmer aanschouwen, dat hij Het Geheim betitelt; hoe zoû de tegenwoordige of toekomende Mevrouw Desenfans in haar onrecht zijn, met niet gaarne te hebben, dat haar geliefde modellen naboetseerde, in die mate ongekleed! Men kan niet ontkennen, dat het bezwaar van de onderstelde Mevrouw of Mejufvrouw des te gegronder is, om dat er hier werklijk spraak is van schoonheid; de Heer Desenfans heeft zijn gevoel en zijne fantaizie, niet slechts zijn waarnemingsvermogen en zijn geoefenden boetseerstok laten werken. Hij heeft niet slechts met liefde, met verliefdheid zoû ik bijna zeggen, de ronde vormen van zijn beeldtjen gestreeld en haar mollige veerkracht op de proef gesteld. Er zijn gevaren aan het bezit van dat kunstwerk verbonden. Jeugdige Nieuwsgierigheid, die voor de Gratiën van Carpeaux komt te staan, zal allicht zeggen: ‘Is het anders niet!’ Voor het beeldtjen van Desenfans vindt zij zich.... niet te-leur-gesteld. Dat gaat niet aan. De Drie Gratiën deugen niet, om dat zij leelijk zijn, en hoewél ze, daardoor, ondanks hare naaktheid, gants onverleidelijk daar heendansen; maar met beeldtjens als dat van Desenfans (ofschoon het niet bepaaldelijk is ingericht op het prediken van ontucht) brengt men jonge-lieden van het rechte pad. Het nymfjen staat in lustige rust geleund tegen een tuinterm, en heft het hoofdtjen op om den Boschgod iets in te fluisteren. Het is een zeer vrouwelijk beeldtjen. Dit maakt het niet minder ongeschikt voor eene maatschappij, die altijd nog (en ondanks de verzekering van den Franschman uit het Handelsblad) behoefte gevoelt aan het loof van den vijgenboom. De Eva van den Heer Carpeaux is weêr zoo leelijk mogelijk gepozeerd. Zij heeft haar linker been tegen het lijf aangebracht, | |
[pagina 139]
| |
zoo dat haar voet op de zodenbank staat, waarop zij zit; haar linker arm kruist voor dit been heen en houdt in de hand een appel. Zij buigt het aangezicht naast de knie en schijnt te blozen. Ook in haar rechter hand heeft zij een appeltak. Een dunne slang kruipt door heur haren, om het hoofd, en fluistert haar zijn helschen raad in 't oor. Deze gedachte is vernuftig; maar van welke zijde men het zittend beeldtjen ziet, 't is altijd even leelijk. 't Schijnt den Heer Carpeaux genoeg, als iemant zus of zóo zitten kan: dan maakt hij 't terstond na. Zijne Défense de la patrie is de type van de wansmaak. Het is eene vrouw, die half zittend, wijd-beens, met het hoofd vooruitgestrekt en een zwaard in de rechter vuist, den vijand bedreigt. Hare teenen ankeren zich in den grond; hare spieren zijn sterk gespannen; zij is als een vrouw, die zich voor een gladiator uitgeeft. Niets leelijker, dan die vrouwelijke vormen, uitsluitend mannendienst praesteerend. Ik zie haast nog met meer verschooning een vrouw voor een vrachtschuit gespannen. 't Is jammer van zoo'n machtig kunstenaar. Het schijnt toch wel, dat men 't in de kunst zonder wat goede smaak niet stellen kan. Beurtelings meer romantiesch en meer klassiek biedt de Sted. Ttst. eenige fraaye italiaansche buusten aan: van Ch. Brunin, een te Rome verblijvend Henegouwer, eene lachende vrouwentronie, No 69 (Ciociara?) en een Jongen Napolitaan, No 70; van den beroemden Pietro Calvi, te Milaan, de met schier levende bloemen vercierde Lente, No 76, benevens een jongen Herder (in aarde, No 77); van Edw. Müller van Coburg, eveneens te Rome gevestigd, een lief Meisjen uit de Prov. Nettuno in warm getint marmer, No 369. M. Schultz te Berlijn draagtinsgelijks een vrouwenbuuste bij (uit de Campagna), in meer klassieken rant, No 468. Acht men dit werk wat koud, het ligt niet aan het ontbreken der oogappels. Men denke aan de marmerwerken van Royer! De Heer Th.C. Simons steekt met zijne Violetta en Traviata min gunstig bij die buitenlanders af. Tooveren doet hij niet met boetseerstok of beitel. Het leven ontbreekt. Veel beter is zijn groepjen Onschuld en Trouw: een kind, slapend op een liggenden hond. Maar veel, veel heeft hij toch nog te leeren | |
[pagina 140]
| |
van den machtigen Milanees Barzaghi, met zijn Mosca cieca (Blinde-Kootjen). Dat is een allergracelijkst figuurtjen, in den goeden zin, en de Koning behoefde geen Koning te zijn om dat lieflijk beeldtjen, zoo meesterlijk van uitvoering als geestig en zwierig van ontwerp, te willen bezitten (No 19). Ook het Vogelnestjen (No 75) van Calvi is alleraardigst: Zoo'n fiks gebouwd broekemannetjen, die een katjen wechslaat, dat het op zijn vogeltjens voorzien heeft. Veel minder is de Verrasing, No 185, van Pietro Guarnerio te Milaan; het is een kind, dat zich vermaakt met een St-Niklaas-surprise. 't Is proza. Losser gedacht en beter van proportie is zijn Voor het bad, No 186, een kind, dat vreemd genoeg! haar hemdtjen aantrekt. Moet het ook Na het bad zijn? De beide beelden van gewijden aard van J. van Arendonck te Mechelen zijn zeer zwak, No 12 en 13. Verdienstelijke bâreliëfs leverden de engelsche Dames Margaret Foley (akademiesch) en E.A. Hadwin, beide te Rome: No 151, 152, 195. Een charakterbuuste van Ed. Laborne te Brussel (No 273) valt ook nog zeer te prijzen. Maar de palm komt toe aan den reeds genoemden Ed. Müller, voor zijn No 368. Hij betitelt het De Onschuld, in gevaar. Het is een marmeren groep. Kupido speelt met de tressen van eene bij hem neêrgeknielde jonge vrouw. Met den voorvinger van haar linker hand streelt zij het gevaarlijk wicht een der mollige wangetjens, en nadert met hare lippen het andere, om het te kussen. In hare rechter hand, die haar in flaauwen boog los bij het lijf hangt, houdt zij een bloem. Van deze (achter)zijde hangt een fmalle draperie van haren schouder, die de opening vult tusschen haar en het kind. Met oneindige gratie en ingetogenheid is ditkiesche onderwerp behandeld. De half neêrgeknielde, half neêrgehurkte maagd is bijna naakt; het kind ziet men van voren: maar de beweging van den linker arm der schoone Onschuld sluyert haar in zulke mate, dat men zeer gevoeglijk in gezelschap van elke eerbare vrouw dit meesterstuk in oogenschouw kan nemen, hetgeen met marmeren naakten maar zeer zelden het geval is. De gedachte is eenvoudig, maar de form, waarin zij zich uitspreekt, is nieuw; de schikking van het geheel is vol | |
[pagina 141]
| |
verstand en gevoel; de bewerking van het marmer vol effekt: het modelé is van een geleerd en smaakvol kunstenaar, de épiderme natuurlijk, tot huiveringwekkens toe, en toch zoo als men ze bij godinnen, niet bij gewone stervelingen onderstelt. 't Is vreemd, dat zulk een edel kunstgewrocht, dat tevens vol zedelijken ernst is, - eene zoo schoon belichaamde kiesche gedachte, - hier niemant, die een grooten salon heeft, tot den aankoop heeft kunnen bewegen. Er is hier veel natuur, veel oorspronklijke gratie, en tevens is de groep monumentaal gedacht en gekomponeerd. Het schoone armtjen van het meisjen dat ‘blindemannetje’ speelt, is bestemd er binnen een niet al te groot getal jaren afgeslagen te worden: bij voorbeeld, - al zoû er geen stok van een raagbol op vallen, - wanneer de Heeren en Dames geestverwanten der Parijsche Commune-luî, het koninklijk paleis eens komen in brand steken en alles kapot komen slaan, welks rustige schoonheid zich met vertrouwen aan het openbaar geweten overgeeft. Maar zoo iets zal den groep van den Coburger Müller zoo licht niet wedervaren: hij steekt niet in de oogen. De baldadigheid is een der grondtrekken van de menschelijke natuur: vernielen - vlak maken, maar vooral het dom bedrijf, dat er aan voorafgaat - behoort tot dat gene wat het barbarisme 't liefste doet. Minder de vergrooting van het plein, veel meer het stuk smijten van het schoone XVIIe-eeuwsche Waaghuis op de Westermarkt was de prikkel, die in der tijd den Amst. Gemeenteraad dat allerliefst gebouwtjen (nog wat ánders dan de Hoogewoerdspoort!) heeft doen afbreken. Nu óok weêr: niet zoo zeer om een grooter gasthuis te krijgen, veel meer om die oude vormen tot puin te zien mokeren, en om te kijken, hoe 't er aan 't eind van den Fluweelenburgwal wel uit zal zien, als ‘Ons Heeren Logement’ tègen den grond ligt, breekt men den boêl af. Er is geen quaestie van, of de gevel van het O.-Z.H.-Logement had in zijn geheel of voor een goed gedeelte behouden kunnen blijven, ook bij uitbreiding van het gasthuis. De naam van ‘Logement’ zoû er zelfs zoo slecht niet voor gepast hebben. Maar het is zoo'n groot vermaak, een tak van een boomtjen te scheuren, een glas in te gooyen, | |
[pagina 142]
| |
den vinger over een pas gelakt rijtuigportier te halen: - het is barbarisme en exces van beschaving, kinderachtig en kindsch, les extrêmes se touchent. Het liefste vernielt men echter nog wat zijne schoonheid het meest ten-toon-draagt; en daarom loopt de groep van Müller minder gevaar: de gedachte is ingetogen, en de kompozitie is gesloten. De kunstenaar heeft geen M. achter zijn naam; hij dingt dus niet naar eene der ‘uitgeloofde Stedelijke Medailles’! 't Is licht te begrijpen. Tel maître, tel valet. De Jury zoû natuurlijk, meende hij, de vertegenwoordiger der aesthetische aspiratiën zijn van het Amsterdam onzer dagen, en eene stad, die dingen bouwt als de Beurs, de Willemspoort en, God beter 't, de aanstaande Akademie v.B.K., - eene Stad, die zich de vernedering getroost haar hoofdgebouw, het monument van Van Campen en Quellien, mishandeld en misbruikt te zien, gelijk het nu federt 60 jaar het geval is, - zulk een Stad heeft waarlijk wel alle aanspraak op het vertrouwen verloren van de kunstenaars, die haar toch nog de eer der inzending hunner werken doen. Maar dat de Heer Müller geen medalje begeerde van het Amsterdam van 1874, was geen reden voor Mijnheer Die of Mijnheer Die, om den groep weêr naar Rome te doen te-rugkeeren. 't Is aardig: onze Maeceenen schijnen zich de geringschatting van de ‘Stedelijke Medaille’ erg aan te trekken. Waarom is anders het ongeëvenaard meesterstukjen van Chavet No 89 (dal niets minder dan ‘Koketterie’ voorstelt), eene jonge Vrouw voor haar toiletspiegel, niet verkocht? Waarom de kapitale schilderij van Carl Becker niet, No 20? Is het om dat het een kantoorbediende was, met wiens vrouw de Podestà Francesco het voor lief heeft genomen, en dien hij gezegd wordt te hebben laten vermoorden? In allen geval had de kantoorbediende Bianca geschaakt, en dat doen geen solide kantoorbedienden. Of is het, om dat een Kardinaal hier de schoone rol heeft en den lichtmis, zijn broeder, komt beschamen, terwijl men van den Abbé *** den indruk meent ontvangen te hebben, dat Jezuïeten, nonnen, en Kardinalen - óok al... groote deugnieten zijn? Soortgelijke reden kan echter niet bestaan voor No 27 ‘Leven de Geuzen!’ | |
[pagina 143]
| |
Ik ben niets minder dan een Geus (Cornelis Franssen Thijm - de Raad en Schepen van vóor 1578 - zoû zich omkeeren in zijn kist!); maar ik zoû dat kordate ding van Jan van Beers, Junior wel willen hebben. Wat een pit! Wat echte bleekheid der volksgeestdrift, bij die gehavende vlag! Dat rapier komt aan, ik beloof het u! Men dweept zoo met Frans Hals: in alle oprechtheid - is dit niet tien maal mooyer? 't Is geen aangename voorstelling, maar Frans Hals dan? En dan David Bles: Grootvaders Lievelingsduët, No 42.. zacht wat, er staat een sterretjen bij. Maar ik wil toch zeggen, dat het charmant is. Jammer dat er eenheid in ontbreekt. Het zoû te blazoneeren zijn: Parti: au 1r, de chaleureux verdatre, chargé du groupe d'un papa et d'une maman très-bien; au 2d, cousu de même, au touchant concerto pour harpe et clavecin, accompagné d'une Surdité de carnation, habillé d'azur ('t was immers een bláauwe grootvadersrok?). En dan het Stoeyen van den Heer Hein Burgers, - voor zijn doen óok niet kwaad. J.C. Greive Jr. Het Y... is verkocht: het is dan ook een meesterstuk van drijvende, rustige aesthetische effekten. Onder ons gezegd: is dit nu niet mooyer dan Willem van de Velde? Jacquand, No 229, blieven de Heeren óok niet. Is het om de pijen? Den Franc-tireur even min. Is men te Duitsch? Zulke stukken kunnen toch meêdoen. En dan Leu! Monsieur Lévy had waarlijk nog op een medalje gehoopt! Nu, wat faktuur betreft... die twee individuus in Paradijskostuum, No 296, zijn goed genoeg van kleur en tcekening; maar kijk me dat zotte Opstaan, No 297 eens aan. Welke dikzak heeft dáar voor gepozeerd? Kunt ge u iets onaptijtelijkers denken? Voor wie worden zulke dingen geschilderd? De Don-Juans strijken hun knevel op, et passent outre; wij, Christenen, vinden het aan alle kanten pitoyable. Carltjen Mücke had toch ook wel verdiend te verkoopen: dat kindtjen, dansend voor den grootvader, No 366, en dat Markensch wiegjen. Hij heeft bovendien naar een Medalje gedongen. Pasini met zijn Turksche Markt zal wel wat duur wezen, No 398; maar het écrin-tjen van Richet: ‘Voor Saffo pozeeren’ kon dat niemant bekoren? Hadden de Heeren hun loepen thuisgelaten? Of | |
[pagina 144]
| |
is het weêr om de afwijzing der medalje? En dan Mejufvr. Roosenboom: 't is waar, zij weigert ook de medaljes; maar voelt gij niet, dat er een hart klopt onder die bloemen? Daar ligt een menschenleven in. Is het iemants schuld, als men het leven wil laten spreken, dat er dan weemoedige tonen voor den dag komen? Dat is muziek - die bloemen, en alle muziek heeft iets melancholieks: alleen het slaat in de koddige tot soms zeer bitteren humor over. Mej. Roosenboom is nog in de Schumannperiode. Het te-rug-blijven der koopers schijnt toch niet geheel aan de medalje-miskenning te moeten worden toegeschreven; want de meesterlijke stukken van de Dames Vos en Haanen heeft men niet buiten aanmerking gelaten, en tegen Mev. Bisschop-Swift bestond uw bezwaar ook niet. Wat is dat goed! No 41. 't Is zoo hollandsch als de gedichten van Mev. Bilderdijk, die toch óok eene engelsche opvoeding had genoten; maar daar is iets sijners van opvatting, schikking en kleur in, dat u de hand eener Lady doet erkennen en huldigen; hetgeen bij Mev. Bilderdijk zoo zeer het geval niet is. Gij herinnert u: dat bed en de (zeer jonge) XVIIe-eeuwsche baker, die den zuigeling te kussen geeft aan het zusjen. Toen onze ‘Vrienden van bloemen’, zoo als Martens, No 331, ze noemt, in den katalogus lazen: ‘Bisschop-Swift (Mw. Kate) te 's Gr. De eerste kus’, drongen zij er alle naar toe; om te zien, wat die Dame daarvan gemaakt had. Ik onderscheidde er onder anderen twee, die ieder een zeer langen overjas aanhadden en in een stijf korset schenen te steken: maar allen zeiden: ‘Hee!’ en zij keerden te-rug naar Émile Lévy, edoch zonder die stukken te koopenGa naar voetnoot1.... Van te-rug-keeren gesproken - sints lang had ik van mijnen uitstap te midden der schilderijen moeten te-rug-keeren tot mijne stof - de beelden; maar ik zie, dat zij verbruikt is. Au revoir, gij dichters van Mosca-cieca-s en Onschuld-en in gevaar! J.A.A.Th. |
|