| |
| |
| |
Mengelingen, van letterkundigen, socialen, staatkundigen en wijsgeerigen aard.
LEIDSCHE FEESTEN. - Ten vorigen jare nam op het Taal-Kongres te Andwerpen de Heer Mr G.D. Franquinet het woord en noodigde, uit naam van het Maastrichtsche Gemeentebestuur, de Kongressanten om in 1874 aan de boorden van de Maas bij-een te komen. Dit was een officieele stap, die gedaan werd met alle mogelijke urbaniteit. Als een bliksemstraal vloog echter terstond door de vergadering de gefluisterde leus: ‘Niet naar een Papenstad’. De beste, brave Leidsche Heer Derksen nam inmiddels het woord, en noodigde de leden naar de boorden van den.... Rijn: niet naar Koblentz, maar naar Leiden. Dit voorstel vond, uit zulken mond, aanstonds den levendigsten weêrklank. De Heer Franquinet beriep zich op zijne zendingGa naar voetnoot1; de zending van den Heer Derksen was twijfelachtig: maar de Vergadering woû en zoû naar Leiden. De Leidsche Heeren Kern, Koopmans van Boekeren en Sijthoff schenen dat zeer goed te vinden: althands zij protesteerden niet. Werkelijk kwam er te Leiden eene Regelingskommisfie tot stand, die links en rechts uitnoodigingen deed. Maar toen het op stuk van zaken kwam, was er in Leiden geen mensch te vinden, die finantieel de zaak aandurfde. De geleerden der Regelingskommisfie gooiden het op hunne dorheid, er zoû geen liefhebberij, geen kunde, geen welbespraaktheid, geen intellektueel materiaal (in éen woord) genoeg zijn, om het Kongres te kunnen houden. Wel ingelichten zeggen echter, dat er geest genoeg voor-handen is; maar dat de splint ontbrak. Een van tweën: de
Leidenaars, die te Andwerpen den Heer Franquinet overschreeuwd of liever overfluisterd heb- | |
| |
ben, hadden geen misfie, geen geld, en ook geen liefhebberij: dan handelden zij als kwâjongens met de Maastrichtsche uitnoodiging in de doos te helpen doen; of zij hadden wél een misfie, of wel geld, of wel liefhebberij; dan handelden zij als ware crétins, met nu, na dat de uitnoodigingen links en rechts gedaan zijn, te komen dekreteeren: er zal geen Kongres wezen. Hebben hunne lastgevers hen in de steek gelaten? hebben zij, botjen bij botjen, het geld niet bij elkaâr kunnen krijgen? is het Bataafsch Atheen zoo arm aan geest en geleerdheid, dat men er geen Kongres kan houden, waartoe de uitnoodigingen reeds met veel pompe verzonden waren? - De Heeren hebben de keus: maar dat zij er wat men met een stadhuiswoord noemt.... kakkerig afkomen, is zeker. Mij dunkt - een Maastrichtenaar had liever zijn laatsten penning er aan gegeven, eer dat hij zulk een figuur gemaakt had! - Dat doet dan toch de wrijving met andere nationaliteiten, u een beetjen gevoel van eer, en waardigheid, en betamelijkheid bijzettenGa naar voetnoot1. 't Is al heel mooi! De Leidenaars denken, dat hun alles geoorloofd is, om dat zij in de XVIe Eeuw een zwaar beleg hebben doorstaan, en om dat, ten name van Philips den Tweede en quasi op zijn gezach, eene Hoogeschool te Leiden gesticht is, die ten doel had kalvinistische praedikanten te vormen: op grond van die twee titels, denkt de Heer Derksen en de zijnen, dat zij niet misdoen kunnen: zij schetteren en trompetteren en kletteren met de zwaarden, en als het er op aan komt, zetten ze 't op een loopen en
verzoeken de met veel ophef uitgenoodigde gasten en redestrijders asjeblieft maar niet te komen. Ik zoû voor geen 100,000 gulden zulk een ellendig figuur willen maken, - als ik, door het uitschrijven van kongressen, mij meê aan de spits der beschaving plaatste.
Bij gelegenheid van de Ontzet-feesten heeft er ook nog al wat plaats gehad, dat tegen de goede smaak streed. Vele katholieke organen hebben het publiek een weinigjen voor den gek gehouden, door te zeggen, dat het verzet der Leidenaars tegen de Amsterdamsche partij van 1574 (men noemt het, voor het gemak, de spaaaanse!!!) wel is waar, eene revolutionaire daad was, maar dat alle Nederlanders niet-te-min die daad zeer moesten toe- | |
| |
juichen, aangezien, onder het plegen, zoo veel gebrek en ellende was geleden, aangezien het allemaal Leidenaars waren en geen ‘vreemd gespuis’ die haar pleegden, en aangezien de Burgemeester Van der Werff, volgends de legende, aan de genen die van overgaaf spraken, had voorgesteld eerst den Burgervader-zelven in stukken te hakken en te verslinden. Dat is er alles goed ingegaan (niet de Burgervader - deze begint te haren in de keel, en men zegt algemeen, dat de goede man zijn burgers de genoemde kwalijk geplaatste bravade gespaard heeft): maar de goedsmoedsche redeneeringen der katholieke organenGa naar voetnoot1. Prof. Tiele heeft echter gezorgd, dat de gemeente beter werd ingelicht. Dr Nuyens moge het recht vindiceeren min gunstig over den Zwijger te spreken; daar wil Prof. Tiele niet van weten, en ten aanhoore van ‘heel Leiden’ - Roomsch en Onroomsch - zegt hij natuurlijk, dat Willem van Oranje in ieder nederlandsch hart, enz. enz. enz.; vooral ook om de ‘geniale stoutheid’, in
| |
| |
naam der ‘Conincklijcke Majesteyt’ een hoogeschool te stichten tot opleiding van predikanten. Het gezach van den Graaf van Holland, die door de Landswetten gedwongen werd het Katholicisme te handhaven, noemde de Heer Tiele zinrijk ‘wetverkrachting’; ja, de spreker ziet in de spaansche geschiedenis der drie laatste eeuwen de gevolgen van de ‘tirannie’, die in Nederland vóor 1581 ten throon zat. Neen, kom dan hier bij ons: gelijk recht voor allen heeft van 1581 tot 1795 hier alom gegolden: vrijheid van Godsdienst, van drukpers, van vereeniging: vrijheid voor den braven Maurits, en voor den braven Oldenbarnevelt; vrijheid voor Rovenius en vrijheid voor Spinoza; vrijheid voor de De Witten, alsmede voor hunne moordenaars; vrijheid voor de maçonnerie en voor het Gezelschap van Jezus; hier was alles vrij. Daarom heeft men ook in 1795 eene nieuwe omwenteling gemaakt; om van het genot van al die vrijheid een weinig te verademen. ‘Uit die [lees: dit] moeras,’ zegt de Hoogleeraar ‘verrees de vrijheid in volle glorie!’ ‘Geen laffe roemzucht,’ zegt de Heer Tiele; ‘beweegt ons, geen dwaze zelfvergoding;’ maar wat waar is, is waar. Aan het eind van zijne rede krabbedrift de Hoogleeraar uit Busken Huet de uitdrukking ‘wij zijn van goeden huize’, en laat er onmiddelijk op volgen: Maar: ‘de oude strijd is nog niet volstreden. Er zijn er nog, die lijf en ziel tot slaven willen maken....’ Dit is een komplimentjen aan 't adres der roomsche leden van de Feestkommisfie; met name van den eerbiedwaardigen Deken van Leiden, den Z. Eerw. Heer A.C. Quant. Maar daarom niet getreurd, denkt de Heer Tiele: ‘onze eendracht is onze kracht. Samenwerking’ dus, ‘samenwerking’! - Samenwerking - eilieve met wie? - Met twee vijfden van de natie, die het
‘lijf’ en de ‘ziel’ der liberalen in ‘slaven’ willen omscheppen? Of zonder die twee vijfden? Wat zult ge toch met die twee vijfden aanvangen? 't Is drommelsch lastig. Altijd, als we zeggen, dat het hier het land der vrijheid is, dan komen die twee vijfden zeggen, dat zij daar, van 1566 tot 1795 niets van gemerkt hebben.... Weet ge wat ge doet? Volg den raad, dien Mallinckrodt aan Bismark gaf: slaat ons den kop af: dan spreekt niemant u meer tegen, wanneer ge zegt, dat Hollander en geusvergoder woorden van gelijke beteekenis zijn.... behalve, behalve toch nog enkelen, die vinden dat ge toch wel een beetjen overdrijft.
M.
| |
| |
DE ZIEL EN DE ONSTERFLIJKHEID. - Daar is maar éen andwoord op de vraag, hoe alle vraagstukken, ten slotte, behooren te worden opgelost: het is het andwoord dat gegeven behoort te worden op die éene vraag, die alle anderen beheerscht: Is er een leven na dit leven? Met andere woorden: Is er een rechtvaardige God, die macht genoeg heeft om de uitspraken zijner rechtvaardigheid te doen verwezenlijken, in eene betere, volkomener orde dan dit hoogst gebrekkige aardsche leven? - Is er een liefdevolle God, dien het niet genoeg is een rechter te zijn, maar die een gelukkigmakende Vader over al de kinderen wezen wil, die zich dezer liefde niet volkomen onwaardig, en voor dit geluk niet volkomen onvatbaar hebben betoond? In de harmoniën der kunst genieten wij, ondanks de onvolkomenheid onzer organen hier op aarde, een voorsmaak van harmoniën, waar niets aan ontbreken zal, ook dat essentieele, de eeuwigdurendheid, niet. Juist om dat de Geest des kwaads, de Geest der disharmonie, ten diepste overtuigd is van de onmogelijkheid, dat hij zal triomfeeren, zoo de vraag ‘Is er een leven na dit leven’ voortgaat door het menschelijk geweten bevestigend beandwoord te worden, is hij op allerlei zachte slaapmiddelen bedacht om de menschelijke rede, begoocheld door de onjuiste waarnemingen van het eindig en licht van 't spoor geleid zintuig, in hare afgematheid te doen stamelen: ‘Daar is geen eeuwigheid; het onderzoek zij gesloten.’ Maar daarom ook moeten die genen, wien het arme menschenlot ter harte gaat, geene gelegenheid ongebruikt laten om de rede wakker te schudden, en tot geregelde werkzaamheid te prikkelen. Het is daarom dat onderstaande mededeeling in de D.W. wordt opgenomen:
Een zekere klasse van menschen gelooven tegen de onsterfelijkheid van den mensch een afdoenden bewijsgrond gevonden te hebben. Er bestaat op de waereld, zeggen zij, niets dan wat stoffelijk is: en het stoffelijke wordt door den dood ontbonden. Dus, de mensch, die niets dan stof is, zoo als al het overige, wordt ontbonden en vernietigd door den dood. Er is dus geen toekomstig leven.
Zeer zeker, zoû de mensch, als hij niets dan materie was, - als zijn wezen uit niets anders dan uit lichamelijke deelen was samengesteld, door den dood, die dat samenstelsel ontbindt, vernietigd worden, en zoo ook zijne persoonlijkheid.
Maar het is zoo niet. Wij zullen trachten aan te toonen, dat de mensch eene ziel heeft, wel te onderscheiden van zijn lichaam.
Een ieder heeft in zich een levenskern, waarvan het bewustzijn hem, wakend,
| |
| |
nooit verlaat. Hij heeft dat inwendige besef zonder zich van zijne oogen, noch van zijne ooren, noch van zijne handen, noch van een zijner zintuigen te bedienen. Van die levenskern geeft men zich dus op eene andere wijze rekenschap, dan door het lichaam. Zij lijkt niets op een lichaam; zij is onzichtbaar, ontastbaar. Nog meer, ik ontwaar dat onzichtbare wezen, dat besef met meer juistheid, wanneer ik mijne oogen sluit, wanneer ik mijne ooren toestop. Dat wezen is dus geen lichaam.
Laten wij 't nog oplettender beschouwen. In die levenskern, dat wezen, dat ik mij-zelve noem, zie ik niet alleen niets van een lichaam, maar ik gevoel volkomen, dat 't niet samengesteld, eenvoudig, niet deelbaar is. Wanneer ik mijn lichaam beschouw, dan voel ik dat het lang, breed, uitgestrekt, min of meer dik is. Ik begrijp dat men het in twee, drie, vier of vijf stukken kan snijden. Ik kan spreken van de helft, een derde, een vierde van mijn lichaam. Die uitdrukkingen hebben reden van bestaan, zij beandwoorden aan iets werkelijks. Kan ik insgelijks van een derde, vierde of vijfde deel mijner ziel spreken? Mijn lichaam is vatbaar om in een weegschaal geplaatst, en naauwkeurig gewogen te worden. Is mijne ziel weegbaar? Volstrekt niet. De kern, die in mij bestaat, of liever gezegd, 't levensbeginsel, dat ik mij-zelve noem, gevoel ik eenvoudig, ik weet het enkelvoudig en voel het als een op zich zelf bestaand wezen.
Beschouwen wij 't onder een ander oogpunt. Ik heb 't vermogen om te handelen, om te beminnen, om te denken. Maar heb ik éene ziel om te denken, eene andere om te willen, eene andere om te beminnen? Neen. Het zou belachelijk en ongerijmd zijn te zeggen: mijne zielen zijn ziek, mijne zielen zijn in opstand tegen de onrechtvaardigheid; of wel, mijn eerste ziel is zeer dapper, maar mijn derde is lui. Ik voel, ik weet, dat eene zelfde ziel denkt, wil, bemint in mij. Mijn ziel is dus noodzakelijkerwijze éen, zoo als zij volmaakt onverdeeld is, terwijl mijn lichaam niet onsamengesteld is en niet de zelfde eenheid heeft.
Eindelijk, mijn lichaam verandert onophoudelijk in zijne zelfstandigheid. Ik ben verplicht meermalen daags voedsel te nemen, om 't verlies te herstellen, dat mijn lichaam gedurig ondergaat. Het vel valt in kleine schilfertjens, en hervormt zich; het haar groeit even als de nagels; het beenstelsel en al de zintuigen veranderen en vernieuwen zich, door den gang des tijds die niet stilstaat. Zoo kan het lichaam groeyen, vermageren, dik worden, vervallen, in krachten toenemen, verouderen. In de tusschenruimte van een zeker getal jaren heeft men (in materialistischen zin) niet meer het zelfde lichaam. Dus is 't lichaam geen blijvend wezen, geen wezen eenzelvig in zijne zelfstandigheid. Juist in tegendeel blijft de ziel, wélke ook hare vooruitgang of tekortkomingen zijn, de zelfde in haar verborgen bestaan. De persoonlijkheid die ik was, tien, twaalf, twintig, ja vijftig jaren geleden, is nog de zelfde ik van den tegenwoordigen tijd. Hij die voor twintig jaar geleden een misdaad heeft gepleegd, weet met volle zekerheid, op het uur dat het nu is, dat hij die zelfde schuldige is, die zich door die euveldaad geschandvlekt heeft. Hij, die, voor dertig jaar geleden, een uitstekende daad heeft verricht, en die er heden ten dage eene belooning voor verwacht, bewijst daardoor dat zijne ziel van voor dertig jaren en die van heden een en de zelfde overeenstemmende ziel zijn. Als men besloot den bedoelden persoon beleefd af te wijzen, met de woorden: ‘Wat eischt ge! Uw eigen ik van vroeger bestaat niet meer; die van den tegenwoordigen tijd is een nieuwe ik, die niet het zelfde verdient waar uwe vroegere ik aanspraak op maakte.’ Die man zou zich verontwaardigd gevoelen, en hij zou
| |
| |
gelijk hebben. De ziel is de zelfde, blijft de zelfde van voor jaren, wat hare zelfstandigheid betreft. Zoo is het niet met het lichaam.
De ziel is dus onstoffelijk, onsamengesteld, een, de zelfde. Het lichaam is 't tegendeel van dat alles. Het lichaam ontbindt zich door het vergaan zijner deelenGa naar voetnoot1: de ziel die uit geene deelen bestaat, is dus niet ontbindbaar, noch vergankelijk door de ontbinding des lichaams. Hare natuur vergunt haar dus die algemeene ontbinding des lichaams te overleven.
Deze reden zou niet voldoende wezen om haar onsterfelijk te doen zijn, maar zij bewijst ten minste dat de dood des lichaams de dood der ziel niet na zich sleept. God, die (naar de eenig mogelijke voorstelling, die wij ons van een persoonlijken God maken kunnen), almachtig is, zoû, als hij het wilde, de ziel op eene andere wijze kunnen vernietigen. Maar God is ook de volmaakte oneindige rechtvaardigheid. Als hij de ziel liet sterven, op het oogenblik, dat het lichaam stierf, of haar op eene andere manier vernietigde, zoû de wet der gerechtigheid onvoltrokken blijven. En deze wet moet ten volle in vervulling gaan, en bekrachtigd worden. Daarvoor is het noodzakelijk dat de ziel het lichaam overleeft; dus, de ziel is onsterfelijk (dat is: oneindig).
Waarin nu bestaat die onsterfelijkheid? Men heeft beweerd, dat de mensch zoû voortleven in zijne kinderen, in zijne nakomelingschap, in de menschheid. Dit zoû niets meer dan eene gewaande onsterfelijkheid zijn. De mensch doet persoonlijk het goede of het kwade: het is dus rechtvaardig dat hij persoonlijk beloond of gestraft wordt. Als zijne persoonlijkheid wechraakte of versmolt na zijn dood in eene menigte van andere personen, zou hij 't niet zijn die zoû genieten of gestraft worden in het nieuwe leven: daar hij immers zich zelf niet zoude zijn. De onsterfelijkheid overeenkomstig de rechtvaardigheid is noodwendig de onsterfelijkheid van een zich-zelf blijvend wezen; van iemant, die zich zelven herkent voor de zelfde persoonlijkheid van voorheen. Zonder dat, zoû hij niet weten noch of hij gestraft, noch of hij beloond moest worden; en zijn lot, dus onverdiend, verloor alle beteekenis.
Men heeft ook gezegd, dat de mensch na zijn dood den schoot Gods inging, en dat hij vpor eeuwig zoû zijn samengesmolten met de goddelijke zelfstandigheid. Die dwaling is gelijk aan de voorafgaande. Vermengd met de goddelijke natuur, zoû de mensch ophouden eene persoonlijkheid te zijn. Hij zoû geen eene herinnering van zijn vorig leven hebben; hij zoû niet meer weten goed of kwaad gehandeld te hebben. Er kon dus van geen redelijke bekrachtiging of afwijzing meer sprake zijn.
Het leven hiernamaals zal dus voor den mensch een volstrekt persoonlijk bestaan moeten wezen, dat zich zelf bewust is, het bestaan van een persoon, volkomen bekend met zijn eigen vorig leven. Wat kunnen wij meer weten
| |
| |
door de enkele rede? Vertrouwen wij ten volle op de onuitsprekelijk volmaakte rechtvaardigheid. God heeft ons geschapen zichtbaar rekenend op de Onsterfelijkheid, die Hij ons verleenen zoû. Hij heeft ons met het vermogen begiftigd, om de overeenstemming van ons aardsch bestaan met eene betere toekomst, die tot in 't ander leven zich uitstrekt, met al de andere harmoniën onzer natuur, te ontwikkelen en te versterken. Hij schept niet om te dooden; Hij vormt niet om te vernietigen. Hij zal niet onrechtvaardiglijk de harmoniën vernietigen, daar Hij de oorsprong van is. Hij zal de menschen die hunne beste krachten hebben volmaakt en doen vermeerderen tot aan het einde huns levens, bcloonen, door hen te laten genieten het voorwerp hunner liefde en van hun verstand.
Dat voorwerp bij uitnemendheid is God-zelfGa naar voetnoot1. Hij zal den mensch dus de kennis van zich zelf geven, zonder sluyer, Hij zal hem gelegenheid tot beminnen geven, zonder dat hij zich zal kunnen bedriegen, zonder te verflaauwen, zonder ophouden. Daarin zal de grootste belooning, het hoogste geluk zijn. Hij zal ons weder vereenigen met die aardsche zielen welker harmonie met ons op deze wereld slechts eene flaauwe afspiegeling van de volmaaktheid was. Die overeenstemming zal steeds vollediger voltrokken worden. Zij zal zich door Hem voltooyen, in vereeniging met Hem; hendie men verloren had, zal men wedervinden, om ze nooit meer te verliezen. De overeenstemming der natuurlijke en zedelijke wereld, wetenschappelijk bestudeerd, zonder tusschenkomst hoegenaamd der dichterlijke verbeelding, bewijst het bestaan van een uitstekendén geest, die de aarde oppermachtig beheerscht.
Het begrip van 't volmaakte, dat wij met onze rede vatten, bewijst, dat die geest niet alleen oneindig boven onze aarde staat, maar bovendien nog volmaakt, oneindig goed, rechtvaardig, almachtig is, en in de toekomst ziet.
Die geest is de Schepper aller dingen, 't is God! Hij is de oorsprong en het voorbeeld aller harmoniën. Laten wij navolgen, uit al onze krachten, wat wij van zijne volmaaktheden hebben leeren kennen. Volgen wij Hem vooral na in het volmaakt ontwikkelen onzer harmonische begrippen, daar Hij ons de grondslagen van gegeven heeft. Even als de natuurlijke wereld, is de verpersoonlijkte ziel, de familie, het vaderland, de menschheid, de kerk, van goddelijken oorsprong. Zij werken mede aan die harmonische geheelen, die het voorbeeld volgen van Hem, die niets dan het goede wil.
Vertaald.
J.M.J.
|
-
voetnoot1
- ‘Die onverdroten aandrang,’ zegt Dr van Vloten, ‘en de gedachte, dat Limburg ons in Hendrik van Veldeke den oudsten Nederlandschen dichter schonk, die tevens den grondslag voor het Duitsche minne- en romandicht leî, had een warmer belangstelling verdiend.’ Telegraaf, no 1628.
-
voetnoot1
- ‘Maastricht neme de zaak, op eigen aandrang, ter hand, en beschame de lauwe Academiestad, door een luisterrijk Congres binnen zijn veste tot stand te brengen!’ zegt Van Vloten, t.a.p.
-
voetnoot1
- De beroemde Bisschop van Mentz, Baron von Ketteler, heeft een zulk vertrouwen niet op den zin voor badinage zijner dioecezanen. Hij stond, ter zake der Sedan-feesten voor een dito-vraagstuk als de Katholieken hier in Nederland bij de viering der herinneringen van het laatst der XVIe Eeuw. Hij zegt ronduit: ‘Het gaat niet van het geheele Duitsche volk uit, maar voornamelijk van éene partij... Deze partij is de zelfde, die tegenwoordig aan de spits staat van den strijd tegen het Christendom en de Katholieke Kerk. - Zij viert in het Sedansfeest niet zoo zeer de zege van het Duitsche volk over Frankrijk, als de zege harer partij over de Katholieke Kerk. Zij wil echter de Katholieken dwingen aan dat zegefeest deel te nemen: de Katholieken behooren te juichen in de hun toegebrachte wonden. Door den schijn op ons te werpen als of wij onvaderlandsche gevoelens kweekten,
hoewel zij wel beter weet, wil zij ons dwingen ons voor haren triomfwagen te laten spannen en te jubelen over eene [door de katholieke en konservatieve partij] geleden nederlaag. Tot deze bespotting willen wij ons echter niet leenen... Wanneer [daarentegen] het Duitsche Christen volk uit voller hart een groot volksfeest viert, dan zullen we zelfs met onze klokken en kerkgebeden niet achterblijven.’
Zoû men niet zeggen, dat deze betuiging door een Nederlandschen Bisschop, ter zake van het Aprilfeest, werd afgelegd? Verander eenige namen, en de stelling der Katholieken tegenover de gedenkdagen der ‘Geuzen’ is sprekend aangeduid. Van gantscher harte kan men zich dan ook met de woorden van den Mentzer Bisschop vereenigen: ‘Daar het gebed voor het.... Vaderland altijd onze plicht is, kan toegelaten worden dat in alle kerken, op den dag zelven of volgenden Zondag, eene bedestonde gehouden worde om Gods genade en zegen over Duitschland af te smeeken, en in zonderheid om God te bidden, dat Hij ons de inwendige eenheid geve, zonder welke de uiterlijke slechts een ijdele schijn is.’ - Heil ons, Nederlanders, dat de inwendige eendracht althands in ons vaderland niet in gelijke mate ontbreekt als bij onze gebismarkianizeerde naburen!
-
voetnoot1
- De kath. theologie zondert hiervan, wel is waar, uit (troostende en schoone leering!) al wat essentieel in het lichaam is. Al wat van het lichaam vergaat is accidenteel, onwezenlijk: maar het esfentieele blijft; het blijft op aarde tot den grooten Vergeldingsdag: dan zal de ziel het esfentieele des lichaams, dat gene wat eigenlijk het eenheidsleven des lichaams konstitueerde en charakterizeerde, dat gene wat maakt, dat, bij alle stofwisseling, de nagel van een duim bijv. (hoe menigmaal ook vernieuwd) de zelfde vormen, kleuren, hoedanigheden behoudt, - weder tot zich nemen en aldus 'smenschen gantsche persoonlijkheid herfteld worden. Maar dit laat de hier ontwikkelde leer omtrent het eeuwig leven der ziel natuurlijk onverlet. Al gaat ook het menschelijk lichaam in zekeren zin eene eeuwigheid te gemoet, dit verzwakt de tegenstelling niet tusschen de uiterlijke verschijning van ons lichamelijk. leven en het leven der ziel.
A.Th.
-
voetnoot1
- Onder het vertalen dezer treffende waarheden, overmeesterd door gevoelens van dankbaarheid, liefde en heilige vertroosting, die zich als het ware in mijn hart den voorrang betwistten, stort ik tranen van diepen weemoed, bij de gedachte aan die arme en toch goede en nobele zielen, die hier ronddolen zonder U, o mijn liefderijke God! te kennen, en die ik, terwijl zij zich de afschuwelijkheid hunner belijdenis misschien niet bewust waren, de godslasterlijke taal heb hooren uitspreken, dat Gij, o God, Schepper van Hemel en aarde, niet bestondt! Ach, geef hun het licht uwer goddelijke genade en één vonkjen van uwe goddelijke liefde, opdat zij U kennen leeren, U leeren liefhebben en dienen tot hun eeuwig heil; waarvoor ik U dagelijks mijn vurige gebeden zal blijven opdragen.
J.M.J., De vertaalster.
|