Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Bilderdijk,
| |
[pagina 78]
| |
ook later) den Engelschman eigen, van hetgeen op het vasteland, vooral in Holland geschiedenis of gewoonte is. Eens redde hij door een gelukkige rechtsgeleerde greep eenen reeds om manslag met de doodstraf bedreigden Engelschman, van wien hij door eene schrandere combinatie van omstandigheden wist te doen uitkomen, hoe de wond in wettige zelfverdediging was toegebracht. Een Engelschen nobleman, die van den zich als leermeester aanbiedenden vreemdeling proeven zijner kunst uit de portefeuille verlangde, verbaasde hij door eene weigering van het gevorderde bewijs, en eene onmiddelijk daarop voor de vuist met crayon geleverde teekening van een half gesloten vuist, die een daarbij tegenwoordigen Italiaanschen miniatuurschilder in verrukking bracht. Maar waar hij zich ook in gezelschap bevond, nimmer liet hij, hoezeer anders niet bovenmate spraakzaam, eene gelegenheid voorbijgaan om aanrandingen op Godsdienst en Evangelie met waardigheid te weeren, elken ongepasten spot naar verdienste ten toon te stellen, en daarentegen met een nadrukkelijk woord voor zijn geloof uit te komen. Hij zelf heeft ons in een zijner schriften de aandoenlijke erkentelijkheid verhaald, die hem aan een bruiloftsdisch door een eerwaardig oud man gebracht werd, toen hij op de half glimlachende vraag, of ook door hem het Nederlandsche spreekwoord beaamd werd, dat de huwelijken in den hemel gesloten werden, eenvoudig en ernstig antwoordde: Ik geloof aan eene byzondere uoorzienigheid in alles. - Ik dank u, mijnheer, (was de uitroep des grijzaarts daarop,) want eene algemeene voorzienigheid is in het geheel geeneGa naar voetnoot1. In Duitschland, in een later tijdvak zijns levens, ging het minder vriendelijk toe op een postwagen, alwaar een openbaar verachter der christelijke godsdienst niet ophield een eenvoudigen medereiziger met zijne aartigheden te kwetsen. Half ziek, en van tusschen eenige kussens, waarin hij gedoken lag, richt zich de verontwaardigde dichter op, en roept den spotter toe: | |
[pagina 79]
| |
Laat dezen man in rust, en disputeer met mij, zoo gij lust en woed hebt. Eerlang was de onedelmoedige aanvaller tot zwijgen gebracht. Te Londen maakte Bilderdijk de kennis van een uit het Brandenburgsche geboortigen, zeer bemiddelden kunstschilder Hendrik Willem Schweickhardt, dien hij in den Haag weinig of niet gezien had, ofschoon hij aldaar zijn achterbuurman geweest was. Weldra verkeerde hij met dezen, als dichterlijk huisvriend, op den vertrouwelijksten voet, en toen Mr. en Mrs. Schweickhardt, met hunne kinderen en vrienden, het verjaarfeest vierden van het hoofd der familie, verscheen onze dichter-balling aan den avonddisch, en las het bekende gelegenheidsvaers voor: Hoe zal mijn kranke kunst uw heuglijk jaarfeest vieren...
‘Ik zal u, ik kan u niet uitdrukken, schrijft Bilderdijk aan zijne vrouw, met wat achting, wat eerbied, wat liefde en verknochtheid van hart ik bij hem ontvangen ben, en bij aanhoudendheid zijn tafel en huis, benevens alle diensten, die vriendschap, zorgvuldigheid, en voorkomende oplettendheid iemand bewijzen kunnen, geniet’. Hij bezorgde onzen dichter eenige lessen in de Nederlandsche en Italiaansche letteren, en weldra bevond zich onder de leerlingen van Bilderdijk des schilders alleszins begaafde dochter, Katharina Wilhelmina, die bestemd was eenmaal de ‘zonnezijde’ van des dichters ‘reuzengenie’ te worden, en toen reeds voortreffelijke Engelsche vaerzen maakte. Er is geen grond hoegenaamd om ons te doen onderstellen, dat Bilderdijk, toen hij zijn vaderland moest verlaten, reeds het plan zou hebben gevormd zich van Odilde te laten scheiden. Ja, wij mogen nog met Da Costa aannemen, dat ‘de gedachte aan eene ontbinding van zijnen echtelijken band toen even ver van zijne overleggingen lag, als zij het van den aart zijner begrippen van echtverbindtenis en echtelijke plichten was’. Zelfs prijkte de laatste dichterlijke arbeid, dien hij nog voor zijn vertrek uit het vaderland aan den Predikant Oudhuys ter uitgave betrouwd had, met een afbeeldsel van Odilde. Men moet echter bekennen, dat het randschrift: | |
[pagina 80]
| |
Sustinuit coniux exulis esse viri.
(Zij heeft getrouw volhard, eens ballings gâ te zijn.)
een vrij zonderlingen indruk moet maken op allen, die van de brieven, die de beide echtgenooten elkaâr later toerichtten, kennis heeft genomen. Da Costa zag er een veel beteekenenden wenk, meer dan een lofspraak in. - Later droeg Bilderdijk zijn Urzijn en Valentijn aan haar op met de volgende schoone dichtregelen: Mocht ik eens uwe ooren streelen,
Als mijn losgesnaarde Luit
Elius van de Alpen voerde,
En geleidde tot zijn Bruid;
Thands, thands eisch ik, lieve Gade!
Dubbele aandacht voor mijn lied,
Daar ik u een ander ridder
In bebloede rusting bied.
Ridder? - Neen, een tweetal Ridders,
Door hun wapendaden groot;
Broeders, weêr in 't bloed vereenigd
In de panden van uw schoot.
Immers, van hun beide tevens
Daalt ons dierbaar Echtkroost af.
De een is hij, wiens roemrijk wapen
Uw Geslachtsnaam oorsprong gaf.
De ander, hij, wiens oude stamboom
In Held Elius herbloeid,
Door een reeks van zoo veel eeuwen
In verdrukking, echter groeit.
Valentijn, de wakkre Ridder,
Frankrijks onvergeetbre roem,
Staat aan 't hoofd van uwe Vaderen,
Naast de Fransche Leliebloem.
Elius vergulde scepters
Zijn, aan 't hoofd van mijn geslacht,
Met de roos te saâm verbonden,
Die Urzijn ter wareld bracht.
Dierbaar kroost, uit zulke loten,
Uit zoo schoon een bloed geteeld,
| |
[pagina 81]
| |
o Vertwijfelt niet in 't onheil,
Dat ge met uw Vader deelt!
Zijt uw God, uw braven Vaadren,
Zijt uw eer, uw bloed getrouw;
Schoon ook 's hemels grof gevaarte
Op uw schedel storten zou!
Snoodaarts mogen zich vermeten,
Vorsten op den nek te treên;
Koningen naar 't straftuig sleepen;
Heel het aardrijk kluisters smeên;
Godsdienst, zeden, stout verpesten,
En, in blinde razernij,
Moorden, bannen, plondren, blaken,
Wie verlichter denkt dan zij!
Ach! de ramp is haast geleden,
't Onheil spoedig doorgestaan!
Maar 't gevoel van 't edel harte
Doet geene Eeuwigheid vergaan.
Dit 's een schat, ons niet te ontrooven,
Hoe ook Hel en Wareld woed;
Onafscheidbaar van ons wezen: -
Adeloud en vlekloos bloed!
Kroost van Helden, zoo doorluchtig,
O, herdenkt steeds wie gij zijt!
Vreest, dat een dier groote mannen
U een enkle daad verwijt!
Eert hun namen, immer heerlijk;
Eert ze met een teder hart,
Schoon in duizend hersenschimmen
Van de Fabelzucht verward.
Eert hun moed en christendeugden;
Houdt ze diep in 't hart geprent.
Staat voor de Onschuld, God, en Koning,
En verheft u in de ellend!
Mooglijk, dat ge nooit uw vader
In uw armen wederziet,
Maar vergeet, mijn lieve Telgen,
O, vergeet dien Vader niet!
Elders kunt gij 't voorbeeld vinden
| |
[pagina 82]
| |
Hoe men groot en machtig wordt;
Elders, hoe men met de stroomen,
Met de winden henensnort,
Leert van mij, mijn dierbre spruiten!
Wat belangloos weldoen heet;
Wat, standvastig trouw te houden
Aan zijn eens gezworen eed.
Wat, bezitting, rust en leven
Te offren aan zoo duur een plicht;
En getrouw op God te staren
Met onafgekeerd gezicht.
En wanneer gij, na mijn sneven,
Op mijn grafgesteente weent,
Vraagt dan, of uw eigen harte
Met dien Vader zich vereent?
En, wanneer het dan vrijmoedig
Op die vraag zich heeft geuit,
(Immers zal het niet ontzetten,
Niet vertragen in 't besluit!)
Neemt wat hij u na kon laten,
De eerbied, die de deugd omzweeft,
's Hemels onwaardeerbren zegen,
Die op 's braven Nakroost kleeft,
Met zijn lea en voorbeeld tevens
Op zijn distelrijke baan,
In de plaats van goud en schatten,
Als een heilig erfgoed aan!
En, o Weêrhelft van mij-zelven,
Lieve lot- en leedgenoot!
Leef (behage 't God!) gelukkig,
Met de panden van uw schoot!
Leer hun, lijden, leer hun dulden,
Wat Gods Wijsheid schenkt of draagt;
En den grooten dag verwachten,
Dien zijn Goedheid nog vertraagt!
Dag, dien dit ons kroost aanschouwen,
Licht, met u beleven zal;
Die het Godsrijk vast moet stellen
Op de wrakken van 't Heelal.
| |
[pagina 83]
| |
Dag, die, na een rampvol leven,
Na de banden van het graf,
Ons en de onzen zal hereenen
Onder Jezus scepterstaf!
O hij koom, die dag der dagen!
Godlijk Heiland! ach, verschijn!
'k Zal in uw verwachting lijden,
En getroost in 't lijden zijn.
Ook uit Engeland zond hij haar nog zijn eigen ‘afbeeldsel’, door Schweickhardt geschilderd, tot een borstciersel. O, roept hij uit: O roep 't aan 't hart van een geliefde gade
Den man te rug, voor wien heur boezem aamt:
Den man, die nooit heur tederheid verraadde,
En wiens ellend heur grootheid niet beschaamt.
In spijt van dit alles was het maar al te waar, dat ‘een kloof, wijder en dieper dan de wateren der Noordzee, tusschen die beide harten, gestellen, en richtingen bestond’. Wij naderen toch tot eene periode in 's dichters leven, die Simon Gorter zoo te recht genoemd heeft ‘eene smartelijke geschiedenis’. Deze geschiedenis is lang, voor een gedeelte althands, duister gebleven, doch de ten vorigen jare door den Heer J.C. Ten Brummeler Andriesse, Bilderdijks aangehuwden kleinzoon, meêgedeelde ‘Briefwisseling met Vrouw en Dochter’ heeft vele, schoon op verre na niet alle nevelen opgeklaard. Het oogmerk des mededeelers schijnt vooral geweest te zijn, Odilde, wie de meeste vrienden van Bilderdijk de geheele schuld der echtscheiding hadden aangeticht, voor het nageslacht te rechtvaardigen. Wij zouden niet durven beweren, dat hij dit doel bereikt heeft. Katharina Rebekka Woesthoven, die in deze brieven het woord voert, is de Odilde niet, die Bilderdijks verbeelding zich had geschapen. Zij is eene vrouw, zoo als er duizenden zijn, van den meest alledaagschen stempel, wier opvoeding geheel en al blijkt verwaarloosd te zijn; - maar, wat niet alle alledaagsche vrouwen zijn, zij is in den hoogsten graad trotsch en zelfzuchtig, en vertoont alom eene inborst, die noodwendig in botsing | |
[pagina 84]
| |
moest komen met het, bij al zijn ridderlijke fierheid, zoo eenvoudig en oprecht kinderlijke gemoed van haren gemaal. ‘Gij zijt te oprecht (zoo schrijft zij aan dezen), te gul aan dengenen met wien gij omgaat, en dat eer gij hun genoegzaam kend. Ach! dat gij dit geloofde, dat ik u de waarheid zeg.’ ‘Wees toch voorzichtig met lieden, daar gij mede omgaat; vertrouwt geen mensch van degene die u omringen; ik weet niet waarom, maar vrees voor verraad van een man, die altijd om u is in mijne verbeelding, en let daar eens op!’ Deze en dergelijke waarschuwingen en raadgevingen moesten een man als Bilderdijk, die de goede trouw van zijn eigen hart zoo gaarne bij anderen vooronderstelde, een blos naar de wangen jagen! In een brief van 17 Juli 1795 doet Bilderdijk aan haar het voorstel, zich te Hamburg met hem te komen vereenigen. ‘Gij zult, schrijft hij, hier met dezelfde liefde, als ik zelf, bij den Heer Hartsing ontfangen worden, en wij zullen te samen hier brood en huisvesting vinden, tot mijn bestaan gevestigd is. De beste weg is, met een Hamburger schipper te Amsterdam voor u-zelf en pakkaadje te accordeeren en te scheep over de Wadden te gaan. Doch zoo gij voor de zee vreest, - 't geen anders het gemaklijkst en het zekerst is - zoo is de postwagen, die te Naarden afrijdt, het beste. Neem dan Elius en - wilt ge - ook een meid of iemand anders meê; men kan die altijd bij gelegenheid terug bezorgen. - Geld heb ik hier niet van eenig belang; maar verkiest gij liever te blijven, zoo meld mij wat gij wilt, dat ik u van hier overzende; ik zal het maken bijeen te krijgen.’ Men ziet het, dit aanbod is welgemeend, en zoo vriendelijk mogelijk. Odilde andwoordt hem: ‘Ik heb tien jaar in uwe echt gekwijnt en ongelukkig geweest, omdat gij de liefde niet kende, en nooit kennen zult; ik heb dit harde noodlot gevoelt en gedragen op een wijs, die mij nooit zal doen blozen van een beschuldigend gewisse. God bestierd alles, en uwe donders raakten niet meer dan boven mijn hoofd; wees gelukkig; ik zal noch voor u kunnen bidden, voor u, die mij zelf de eeuwige verdoemenis heb toegewenscht, en mij de ongelukkigste vrouw des waerelds gemaakt hebt, die mij zelfs geen | |
[pagina 85]
| |
stuk broods nalaatGa naar voetnoot1, voor mij of uwe kinderen; die ons nooit aanzag, dan om ons een afgrijselijke blik toe te werpen, een blik van veragting! - Maar ik wil zwijgen, opdat ik niet spreke | |
[pagina 86]
| |
van mishandelingen in mijn zwangerschap bedreven; geloof alleenlijk, dat er tusschen ons nooit hereeniging kan of zal plaats hebben enz.’ ‘Uwe klachten over mij (schrijft Bilderdijk daarop), komen zeer te onpas; of ik wel of kwalijk gehandeld heb, is tusschen God en mij, en Hij vergeve u den wrevel, aan wien ge uw hart overgeeft, en de bedwelming van ziel, daar ge in voortsnelt, om uw ongeluk nog al verder uit te werken. Ik heb u niet ongelukkig gemaakt, maar mij aan uw ongeluk onderworpen, om u gelukkig te maken, en om met u voor de Eeuwigheid vereenigd God te danken. Ik heb u als een gift van God, mij door God toegezonden, ontfangen, en mijn gansche hart aan u gehangen, zoo als ik nog doe; maar eindlooze wrevel en t'onvredenheid over Gods bestuur, over al wat u omringt, 'en 't geen u 't naast is 't meest, heeft én u én mij ongelukkig doen leven; mij gedwongen, u 't vertrouwen, dat ik u gegeven had, op te schorten, en de zaken te arrangeeren, zoo ik met afgematte hersens best konde. God heeft ons gezegend, aanhoudend gezegend; maar uw onvergenoegdheid en ondankbaarheid heeft die zegeningen vergald, en ze doen verwelken, en mijn geheel verstand en humeur omgekeerd. Zie daar, wat de oorzaak is geweest van alles, wat te beklagen is.’ ‘Eindelijk (schrijft hij verder), heeft u een geest van verderf naar omgang met menschen heengesleept, die u nog verder verbasteren moest. Met één woord, ge hebt uw hart opengesteld voor al wat tegen God en mij is, en van daar alles.... Nooit heb ik nog, voor of na ons trouwen - drie of vier van de eerste brieven misschien uitgezonderd - een brief van u ontfangen dan vervuld met klachten, die tegen God zijn, en nu den een dan den ander tot voorwerp hebben. Zelden een middag- of avondmaal met u gedaan, of klachten en ontevredenheid over Gods bestel, maakte mij moeilijk enz.’ Wie den Mensch en den Dichter Bilderdijk slechts oppervlakkig heeft leeren kennen, zal moeten toestemmen, dat deze klachten hem ernst, hooge ernst waren. De Verlossing van het gevallen menschdom, en eene Albesturende Vaderlijke Voorzienigheid zijn de hoofddenkbeelden alom van zijne Gewijde zoowel | |
[pagina 87]
| |
als Politieke Poezy. Wat de gedachte aan Gods voorzienigheid hem altijd geweest is, toonen zijne brieven op bijna elke bladzijde. Daarbij vergete men niet, wat Odilde voor eene vrouw was. Die haar brieven met aandacht leest, moet gruwen van haar manhood. Wanneer wij den boven, voor een gedeelte, aangehaalden brief van Odilde vergelijken met de vroegere brieven, die zij na Bilderdijks uitzetting aan hem schreef, staan wij verwonderd, dat zij nu op eens de breuk tusschen haar en den dichter voor onheelbaar verklaart. ‘Aanvankelijk, zoo als de Heer Veth te recht heeft aangemerkt, waren hare brieven “deelnemend en vriendelijk.” Het is echter niet te ontkennen, laat deze er op volgen, dat de ervaring, allengs meer en meer van den verwarden toestand der geldzaken verkregen, haar gemoed weldra tot bitterheid begint te stemmen, en wij mogen waarschijnlijk ook wel aannemen, dat zij, in weêrwil harer vele zorgen, zich gelukkiger gevoelde, nu zij het onlijdelijk humeur van haren echtgenoot niet langer had te verduren.’ Met alle bescheidenheid meenen wij te mogen opmerken, dat Odilde gedurende hare tienjarige echtvereeniging met Bilderdijk gelegenheid te over gehad kon hebben om te zien, dat onze dichter geen orde op zijne stoffelijke zaken wist te houden. Maar zij-zelve zegt ook nergends, dat zij niet meer met Bilderdijk vereenigd kan zijn, omdat ‘bij dezen wonderlijken man, volgends de uitdrukking van den Heer Veth, het leven van den hoogen boom systeem schijnt geweest te zijn’. Mag ik tegenover vermoedens ook mijn vermoeden eens voorstellen? - Odilde hertrouwde later, zoo als bekend is, met zekeren Majoor Liebrecht van Westreenen, van wien zij (let wel op, lezer!), van wien zij na een luttel tijds wederom scheidde. Zou haar dit huwelijk (of misschien een ander?) niet toen reeds voor de verbeelding hebben gespeeld? 't Is toch, zachtst gesproken, zoo zonderling, dat zij Bilderdijk, toen deze haar over Katharina Wilhelmina Schweickhardt geschreven had, aanstond ried zich over te geven aan hare vriendschap en liefde, en hunne verwijdering als onheelbaar te beschouwen. | |
[pagina 88]
| |
Hoe dit zij, volgends Odilde kon of zou er nooit meer een hereeniging tusschen hen plaats hebben. Zij weigert dus volstrekt haren echtgenoot in zijne ballingschap te volgen. Maar de brief van Bilderdijk, zegt de Heer Veth, ‘bevat geen stellig bevel’. Dit geeft of neemt niets. Indien Bilderdijk meende recht te hebben zich van eene vrouw te laten scheiden, die niet meer met hem wilde hereenigd worden, doet het ter zake niets, of hij haar een bevel, een raad, dan wel een wenk gegeven hebbe: de weigering is en blijft eene weigering, en op deze weigering grondde Bilderdijk zijn recht. Wij katholieken nemen dit recht niet aan, omdat wij de mogelijkheid eener huwelijksontbinding ontkennen. Maar zeker is het, dat het Bilderdijks rechtsleer geweest is, dat het huwelijk ipso iure ontbonden was, wanneer eene vrouw bleef weigeren haren echtgenoot te volgen, en dat dit recht volgends de begrippen der Dordtsche kerk kan worden verdedigdGa naar voetnoot1. Wij zouden, meer nog dan Da Costa, ‘er van sidderen, uit de zegenrijke gevolgen der in haar-zelve zoo pijnlijke gebeurtenis gronden af te leiden voor de onberispelijkheid der menschelijke daad’. Maar wij vermeten ons ook niet, als konden wij in Bilderdijks boezem lezen, hier de plaats in te nemen des Eenigen Rechters der harten, of vermetel te vonnissen. Dat verbiedt ons ook het volgende gebed, dat de dichter in deze omstandigheden uitboezemde: Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd,
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
| |
[pagina 89]
| |
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar nw ontfermend welbehagen!
Ik zie op U met kinderlijk ontzag;
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig.
Ach, leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig.
Bilderdijk weêrstond zijn hart niet langer, maar gaf zich geheel aan zijne leerlinge over. ‘Niet licht, zegt Da Costa, is door een teder en ridderlijk gemoed in meer uitgezocht edele vormen, op meer zieldoordringende en hartinnemende wijze een hof gemaakt.’ ‘Van de liefde en lof dier ongelijkbare vrouw heeft drie en dertig jaren lang het hart van den Echtgenoot, de poëzy van den Dichter, overgevloeid. Geen geboortedag of echtverjaring, geen ondervinding van lief en leed, of zij werd door de Echtgenooten, met zangen, door al de toonen van weemoed of dankgevoel heengevoerd, bedacht. De lier van Bilderdijk viel ter aarde, zijne stem stokte en zweeg voor altoos, toen hij ze niet meer richten kon tot de vrouw, die hij alle die jaren lang geëerd en bezongen had als de zalfster zijner weeën, als de beschermengel zijns levens, als in overgetelijke stonden zijne redster van dreigende wanhoop’. Bilderdijk ‘beminde haar met geheel zijne ziel, en zij hing den een-en-veertigjarigen eegaâ aan met de hemelsche toegeeflijkheid eener uitmuntende maar minnende vronw, met de schrandere bewondering en vruchtbare sympathie eener begaafde leerling, met den tederen eerbied en grenzeloze offerwilligheid eener nederige dochter’.Ga naar voetnoot1 Katharina Wilhelmina Schweickhardt werd dan op den 18den May 1797 de echtgenoote van onzen dichter. Het huwelijk werd | |
[pagina 90]
| |
te Londen ingezegend, maar op verlangen van Willem V in den aanvang geheim gehouden. Bilderdijk-zelf schreef dit later aan Uylenbroek. ‘Wat mij betreft, zegt hij, 't kost mij, een zaak op te halen, die mij oneindig ter harte gegaan heeft; maar ik moet u echter melden, dat..... ik in Engeland, even voor mijn vertrek van daar, hertrouwd ben. Er waren echter toen redenen, waarom de Stadhouder toen wilde dat dit huwelijk bij voorraad een geheim zou blijven.’ ‘Bilderdijk, zegt Dr. Van Vloten, heeft er zeker den stadhouder nooit over geraadpleegd, of hij in Engeland een tweeden echt zou aangaan, zoo lang hij van zijne eerste gade en hare kinderen alleen door 't Kanaal gescheiden was.’ Waardoor is de Heer Van Vloten gerechtigd, zonder een zweem van bewijs, Bilderdijk zoo schandelijk een logen aan te tijgen? Voor zulk eene handelwijze hebben wij inderdaad geen naam. Die zoo omspringt met woorden, vertrouwelijk aan een vriend medegedeeld, verbeurt alle recht om over den bedoelden persoon vonnis te vellen. - Waarom zou B. er den Prins niet over gesproken hebben, hij, die zich later door dezen van zijn eed liet ontslaan voor hij in zijn vaderland terugkeerde? Willem V was zijn wettige vorst, en de eenige, die volgends Bs. denkbeelden zijn huwelijk kon ontbinden. Ook is niets natuurlijker, dan dat de Stadhouder, die van nature vreesachtig, en niet moedig genoeg was om zijnen tegenstanders het hoofd te bieden, gaarne wilde, dat Bilderdijks tweede echt een tijd lang een geheim bleef. - Dit verlangen van den Prins geeft ook reden van Bilderdijks latere dubbelhartigheidGa naar voetnoot1 tegenover Odilde, ofschoon het deze, | |
[pagina 91]
| |
naar ons oordeel althands, niet kan rechtvaardigen. Zoo iemand, dan moest Odilde het weten, dat haar echtgenoot een tweede huwelijk had aangegaan. Aan Dr. Verschuur schreef de dichter 16 May 1803: ‘Daar mijn gestel mij niet toeliet zonder vrouw te leven, heb ik, na van de mijne verlaten te zijn, en de dissolutie des huwelijks daardoor ipso jureGa naar voetnoot1 geschied, bewezen te hebben, in Engeland hertrouwd, en thands drie kleine kinderen uit dit huwelijk, 't welk de Prins gewild heeft, dat een geheim zou blijven, 't geen nu door zijne renunciatie opgeheven is.’ Met zijn tweede huwelijk scheen voor den dichter eene geheel nieuwe levenszon te zijn opgegaan. Zijne geniale dichtergave ontwikkelde op eens eene vroeger nooit gekende kracht en verhevenheid. ‘Niet alleen minneliederen, en van geheel anderen stijl en inhoud als de vroegere, stroomden met vernieuwden levensgloed van de lier, maar 't was alsof zijn machtig genie de laatste kluisters van verouderde, aan des Veertienden Lodewijk's tijd herinnerende, kunstvormen afgeschud had, om als lier-, leer- en heldendichter, op den drempel der XIXe Eeuw in al den glans van zijne oorspronkelijke kracht te verschijnenGa naar voetnoot2.’ Intusschen was het leven in Engeland hem op den duur te kostbaar, en een gevestigd professoraat in eenige kunst of wetenschap mocht hij daar niet verwachten. Hij hoopte, dat de Hertog van Brunswijk, wiens gids hij vroeger in Holland geweest was, hem eene gunstige betrekking zou aanbieden, en daarom volgde 'hij Prins Willem V, die zich ook in Brunswijk had ge- | |
[pagina 92]
| |
vestigd. In den aanvang schijnt de Hertog zich zijner weinig bekreund te hebben. Maar in 1803 leide hij den dichter een vast jaargeld toe van 260 Rijksdaalders, waar de Prins nog ongeveer even zooveel bijvoegde. Dat was echter niet voldoende, om Bilderdijk, die nooit iets begrepen heeft van de waarde van 't geld, met zijn gezin te doen leven. Daarom moest hij weêr door het geven van onderwijs in het onderhoud van zijn vrouw en kroost voorzien. Op elken dag der week gaf hij twaalf, soms dertien collegiën over Rekenkunst, Bovennatuurkunde, gewone en verhevener beschouwende en beoefenende Wiskunst, Sterreen Aardrijkskunde; - over Teeken-, Schilder-, Bouw- en Doorzigtkunde, Ontleedkunst; - Natuur-, Staats- en Burgerrecht, Geschiedenis, Grieksche en Romeinsche Oudheid, en velerlei Oude en Hedendaagsche Talen en vakken van Letterkunde, en dit meestal in uitheemsche talen, zeer dikwerf zonder leiding van eenig handboek. Men wist dan ook niet te Hildesheim, waar de dichter om redenen van gezondheid en zuinigheid woonde, en van waar hij alle dagen te voet, of soms te paard naar Brunswijk toog, wat men denken moest van al die Bilderdijken, bij zooveel brieven, gericht aan Herrn Bilderdijk, den Maler, Herrn B. den Mathematiker, Herrn B. den Advocat, den Dichter, den Physiolog, den Sprachlehrer enz. Van de tien jaren zijner ballingschap bracht Bilderdijk er acht te Brunswijk door. In menig opzicht is dat achttal jaren onder de gelukkigsten van zijn veel bewogen leven te rangschikken. Wel hadden moeilijkheden en lijden ook daar hun deel in zijne levensgeschiedenis; wel moest hij telkens in prangende zorgen verkeeren voor het tijdelijke, het verlies van tedere spruiten betreuren, en kampen met allerlei afmattende krankheden; - wel kon de Hollander in vezelen en bloed, de zoo licht overprikkelde dichter den Duitschen trots niet verdragen, en moest zijn hart menigmaal lucht geven in het smalen op de Duitsche lucht, den Duitschen bodem en bouwtrant; - maar, bij het genot van zijn geleerden arbeid buitenshuis, genoot hij vrede en rust in den schoot van zijn gezin, en den verkwikkenden omgang van geleerde en beminde vrienden. De Natuurkundige | |
[pagina 93]
| |
en Botanist Von Zimmerman was hem steeds een welkome gast, en met den schranderen De Luc mocht hij een tijd lang het zelfde huis bewonen. In het jaar 1797 leî Bilderdijk zijne dochter Louize Sibille, die men op zijn last tot hem gebracht had, te Brunswijk school, waar, zoo als zij-zelve in hare brieven ons meêdeelt, hare opvoeding wat verwaarloosd werd, zoodat zij weêr ‘verleerde’ wat zij ‘bij tante ElterGa naar voetnoot1 geleerd had’. In 1800 kwam zij te Zelle op eene kostschool van de uitgeweken Fransche Gravin Van Salperwich, en toen deze, kort daarop, naar Frankfort vertrok, werd Louize besteed bij zekere Mev. Strube, geb. Ebell, te Hanover. Zij werd om haar beminnelijk karakter door deze vrouw recht hartelijk bemind. Met Paschen 1801 werd zij aangenomen, en vertrok toen van Hanover naar Utrecht, waar zekere Mev. Lacroix zich met hare verdere opleiding belastte. ‘Al dien tijd door, zegt Dr. Van Vloten, was zij met haar vader in briefwisseling, en geeft ons daardoor de beste gelegenheid, beider aard en verhouding nader te leeren kennen.’ Wij willen daarom ook van eenige dezer brieven kennis nemen, om daaruit Bilderdijk, den Christen, den VaderGa naar voetnoot2 wat meer onpartijdig te leeren beoordeelen. Den 30n Juli 1800 schreef hij aan zijne dochter het volgende: ‘Ik zal u geene aanmerkingen maken, mijn dochter, over de brieven, die ik van u ontfangen heb, maar spaar die, tot wij malkander zien zullen, hetgeen, denkelijk, in weinig dagen gebeuren zal, zoo ik slechts wel blijve: want ik voel mij door dit ongestadige en heete weder, zeer aangedaan, waarbij andere verdrietelijkheden zich gevoegd hebben, die niet voor te komen zijn, maar mij sterk treffen. Laat mij in deze ongenoegens het hartzeer niet hebben, van over u te onvreden te moeten zijn; maar maak gebruik van de gunstige gelegenheid waar in gij thands zijt, om u te formeeren, goede zeden en hebbelijkheden aan te nemen, wat nuttig en bestaanlijk is te leeren, kwade | |
[pagina 94]
| |
gewoontens, ondeugden, en gebreken af te leggen, en u den naam waardig te maken, dien gij draagt, en dien niemand in zoo vele eeuwen gevoerd heeft, zonder hem door verheven hoedanigheden, braafheid, en edelheid van denkenGa naar voetnoot1 te onderscheiden. Verlaat alles wat gemeen en beneden uwe afkomst is, en denk, dat gij door God op de wareld gesteld, en door uwen Vader van God afgebeden zijt, om eene verheven bestemming te vervullen; waartoe gij u in alles bekwaam moet maken. Geest, verstand, en talenten, hebben wij 't niet in onze macht, ons te geven; ons hart te verbeteren, moeten wij van Gods genade vuriglijk smeeken: maar aangename manieren, een welstandige wijze van zich voor te doen, een bescheiden en onberispelijk gedrag, overeenkomstig met 't geen onze geboorte en afkomst vorderen, zijn ons eigen werk, wanneer wij die bezitten; en wij zijn verachtelijk wanneer wij die veronachtzamen; vooral, wanneer wij in de gelegenheid geweest zijn, om ze door voorbeeld, onderwijs, en overdenking, ons eigen te maken, gelijk gij thands in die gelegenheid zijt gesteld. Maak u dit derhalve ten nutte, bedenk dat uw vader droog brood eet, om u deze opvoeding te geven, en dat hij dit met genoegen doet, in hoop, van u daardoor eens gelukkig, en zijner en uwer afkomst waardig te zien. Stel dan ook zijn oogmerk, zijn hoop, en zijn wensch niet te loor; maar bid God, dat Hij 't aan u zegene, en wees ernstig en aanhoudend bedacht, om uw voordeel te doen met lessen en goede voorbeelden. Voor alles, schuw logen en onwaarheid; wees oprecht, zedig, goedwillig, en behulpzaam; maar maak u met niemand gemeenzaam. Vooral geene van die Duitsche Empfindsamkeiten en meisjens-vriendschapsbetrekkingen, die nooit op iets goeds uitloopen’ enz. Toen zij later te Utrecht was aangekomen, schreef hij haar den navolgenden brief.
Mijne Lieve Louize!
Schoon ik, door uw schrijven, van uw behouden aankomst | |
[pagina 95]
| |
in Utrecht verwittigd ben geworden, had ik echter een nader brief van u verwacht, en van dag tot dag te gemoet gezien; dan tot heden toe heb ik dien even weinig bekomen, als ik van uw schrijven aan die Dames vernomen heb, aan welke gij zoo groote verplichting hebt, en die ik u zoo hooglijk had aanbevolen, toch terstond op uw aankomst, met een betaamlijken brief voor hare weldaden en goedheden dank te zeggen. Ik hoop, mijn kind, dat gij te wel gevoelt, wat gij dezen waarachtigen vriendinnen verschuldigd zijt, en hoe 't u betaamt dit te erkennen, om daar van in gebreke gebleven te zijn, alhoewel ik daar niets van gehoord of gezien heb; maar wat mij betreft, mijn dochter, bedenk dat uw vader oud en zwak wordt, en dat het misschien nog zeer kort is, dat gij hem zult kunnen schrijven, en daarom doe het te meermalen. Toen gij in Celle of Hanover waart, was er mooglijkheid, ieder dag tijding van u te hebben of tot u te komen; en dit gaf mij eene gerustheid, die nu verdwenen is, nu gij omtrent 100 uren gaans van mij verwijderd zijt, en op een plaats, waar ik niet bij u kan komen, en die ik zekerlijk nooit weêr zien of betreden zal. U ooit weêrom te zien gaat boven mijn hoop; want ik verval van dag tot dag, en ieder maand, ieder week, die ik intrede, beschouwe ik als mijn laatste; ook is dit de reden, waarom ik de vriendlijke weldadigheid dier vriendinnen voor u niet heb mogen afwijzen, daar ik, u ontvallende, u door mijn dood ongelukkig en hulploos zou moeten laten: terwijl ik nu verwachte, dat gij, uwe opvoeding vervolkomende, en een waardig gebruik makende van onderwijs en voorbeeld, over 4 jaren u in staat gesteld zult hebben, om - 't zij dan rijk of arm - niet slechts met eer door de wareld te komen, maar ook uwe afkomst en geslacht eer aan te doen, in welken stand het Gods voorzienigheid dan ook behagen moge u te plaatsen. Gij weet, kind-lief, dat ik u altijd lief heb gehad, en dat gij van alle mijne kinderen altijd die gene geweest zijt, die mij het naast aan 't hart lag. Hierom heb ik gezorgd, dat gij,, dadelijk na mijn vertrek uit het vaderland, door uw tante zijt afgehaald, waar ik meende, dat gij 't wel zoudt hebben. Hierom | |
[pagina 96]
| |
heb ik, toen gij daar van daan moest, hoe moeilijk het mij viel, u naar Brunswijk doen komen; en mij naderhand het noodigste onthouden, om u ergens te doen, waar gij eene opvoeding genieten mocht, die altijd tot mijn innig leedwezen veronachtzaamd geweest was. En hierom heb ik ook nu toegestaan om u gants van mij te verwijderen, hoe bitter het mij valt; maar betoon mij dan ook daarvoor den dank, dat gij u dit ten nutte maakt, in zeden, bekwaamheden, godsdienst, en braafheid altijd meer en meer toeneemt, en uwen nu stervenden vader niet vergeet, die naar uwe tijdingen haakt. Schrijf mij, mijn kind, schrijf mij uit plicht; maar schrijf mij ook tevens uit ware kinderlijke tederheid voor den vader die het van u verlangt, en om hem in alle zijne droefheden te verkwikken. Gods bezoekingen zijn zwaar geweest over uw vader; zij zijn het nog; en veel zwaarder, dan gij of iemand begrijpen kunt; maar ik morre niet tegen God, en kan Hem zelfs danken voor de hardste van de slagen, die Zijne wijsheid op mij nederzendt; maar laat mij van die hartgrievendste aller droefenissen bewaard blijven, dat mijne kinderen, dat mijn oudste, mijn liefste kind, het kind van mijn hart, mij vergeten of mij onteeren zou. Uw vader heeft zich altijd de liefde van zijne ouders trachten waardig te maken; stoot gij de mijne niet met den voet, lieve kind, maar beandwoord haar als het u betaamt, zoo zal God u zegenen, en uws vaders brandende bede voor uw tijdelijk en eeuwig welzijn niet onverhoord blijven.
....... Zoo gij nu - gelijk ik mij vleie - kennis maakt met jonge Dames van rang en geboorte, leer u als een meisjen van uwe omstandigheden en betrekkingen gedragen: fatsoenlijk, en edeldenkend, maar niet trots; vriendlijk, maar niet gemeen; goedhartelijk en inschikkelijk, maar niet laag: verstandig en bedaard, maar niet gemaakt; en vergeet even zoo weinig, wie gij zijt door geboorte en afkomst, als tot welken bekommerlijken staat gij, door uw vaders ongeluk gebracht zijt; opdat gij nooit iets moge doen, dat het eerste onwaardig, of voor het andere onvoegzaam zou zijn. | |
[pagina 97]
| |
Vaarwel, mijne dierbare Louize! God zij met u en wake over u! Ik ben met alle tederheid, Uw beminnende Vader.
Welk een tedere zorg Bilderdijk koesterde voor deze, zoo innig door hem beminde dochter, blijkt nog uit het volgende. Louize had hem geschreven, dat zij eene ‘histoire ancienne’ las. ‘Welke is die, mijn kind? vraagt de bezorgde vader. Is het die van Rollin, of van Millot? De laatste is vol van 't vergift der nieuwere Filozofie, die in onze dagen Gods toorn over geheel Europa heeft doen uitbarsten. Wacht u daarvoor, mijne dochter! Mistrouw alle zoogenaamde Filozofie en gewaande verlichting. Daar is geene wijsheid dan van God, en geene waarheid dan in Hem. Jezus Christus, en die gekruist, zie daar alles! Ik wenschte nabij u te zijn, mijn kind, om u dit wel te ontvouwen; om u te doen beseffen en opmerken, wat dit insluite, en hoezeer alles wat men in de menschelijke wetenschappen ons leert, de Historie inzonderheid, opgevuld is met valsche onderstellingen van de zoogenaamde Filozofie, strijdig met Gods Woord en de Waarheid. Maar, daar mijne toenemende zwakheid mij mijn einde als zeer nabij deed voorkomen, heb ik toegestemd in de schikkingen, die men mij uit goedwillige hartelijkheid en vriendschap voorstelde, en waar in ik voor u een zeker bestaan, voor ten minste eenigen tijd - zoo ik stierf - beschouwde. Wilde God echter, dat ik u in mijne nabijheid gehouden had! Ik zou nu minder lijden, en zekerder zijn van hetgeen men van u maakt; hetgeen ik maar al te veel reden heb om te vreezen, dat niet aan mijne wenschen beandwoordt.’ Den 4n Januari 1803, zond hij, in eene zware ziekte, die hij meende zijne laatste te zullen zijn, eene zoogenaamde Bijlage (bij een brief), die haar na zijn dood in handen moest worden gesteld. Nooit sprak een warmer christen-vaderhart tot een geliefd kind. Daarom moeten wij daaruit nog een paar bladzijden mededeelen. ‘Ik laat u, mijn kind (zoo schrijft hij) in eenen toestand achter, die voor de menschen beklagelijk is: zonder goed, zon- | |
[pagina 98]
| |
der menschelijke uitzichten, zonder verzorging; maar ik laat u, mijn kind, de beloftenissen des Evangelies, die beide het tijdelijke en eeuwige ten voorwerp hebben; en met deze, indien gij er met een waarachtig geloof aan vasthoudt, zult gij rijk zijn. Doe dat, mijne dochter; stel al uw hoop, al uwe verwachting, en uw volkomen vertrouwen op die Allesverzorgende Voorzienigheid, die over ons waakt, die, eer wij bestonden, alles voor ons bestemd, en in alles met meer dan vaderlijke tederheid voor ons voorzien heeft. Zij die tot zelfs het kleenste en geringste insekt van zijne nooddruft verzorgt, en er ons door 't onfeilbaar en onbedrieglijk woord van vergewist heeft. Wees verzekerd, mijn kind, dat die Voorzienigheid niemand ooit te loor stelt, die Haar niet mistrouwt; en dat het geheele leven van uwen vader, die u dit schrijft, niet dan eene nimmer afgebroken aanéénschakeling is geweest van bewijzen dier voor ons zorgende weldadigheid, die bij de behoefte, de vervulling, bij de droefheid, de troost, en bij de wonde het heelmiddel gereed heeft, om het ons op zijn tijd toe te reiken. Geloof aan deze Voorzienigheid, mijn kind, en wees opmerkzaam op Hare wegen met u, en gij zult overtuigd worden, dat zij niet in eene bloot algemeene regeling der wareldsche zaken bestaat - gelijk velen tegenwoordig onzinnig beweeren - maar dat zij tot in de minste bijzonderheden zich kennen en gewaarworden laat. Betrouw dus uw lot aan haar, met volkomen gerustheid van hart; en, of zich rondom u een hoopvol of schriklijk uitzicht vertoone, wees altijd gelaten en moedig, op Hem steunende, die boven alle wareldsche middelen is, en er geene behoeft om te zegenen, te redden, of te verheffen. Zeg niet, wat zullen wij eeten, of waar zullen wij ons meê kleeden? God ziet wat wij behoeven, en Hij is zoo machtig als weldadig, om die behoefte te vervullen. Lees en overpeins in dit opzicht de duidelijke lessen onzes gezegenden Heilands, en in oogenblikken van benaauwdheid, zoo God u die somtijds mochte laten overkomen ter beproeving, neem uwe toevlucht tot Hem. Nooit zult gij in Zijnen naam bidden, hetgeen u niet zal gegeven worden; maar laat ook uw gebed bepaald blijven bij hetgeen dit volko- | |
[pagina 99]
| |
men vertrouwen, met een volkomen berusting in Gods heilige schikking gepaard, u zal voorschrijven: en smeek nooit eenige aardsche weldaad, dan met onderwerping van 't gene gij vraagt aan den Hemelschen Vader, die u liever heeft dan gij u-zelve hebben kunt, en alleen oordeelen kan, wat u tijdelijk en eeuwig heilzaam zij. Dus doende, mijn kind, zult gij u vrij houden van 't vormen van menschlijke plannen, die altijd - ik waarschuwe u daar tegen - met een smet van intrigue behebt zijn; en gij zult blijmoedig uw plicht doen, zonder strafbare vooruitlooping aan Gods besluiten, en zonder van deze uwe plichten het geringste aan een schijnbaar goed op te offeren, dat altijd bedrieglijk is, zoo wij 't zoeken, en van God alleen komen moet, zoo 't waarachtig zal zijn. Gij kent deze plichten, mijn Dochter, en ik behoef ze u niet te herinneren. God vertegenwoordige ze u altijd aan den geest, en drukke ze u in het hart! Zoo zal Zijn genade u ook de kracht geven, om ze te beminnen, en er door Zijne ondersteuning getrouw aan te blijven. God lief te hebben met geheel uw hart, verstand, en alle zielsvermogens, en uw naasten gelijk u-zelven, is een lichte, een zoete plicht, wanneer wij die zelfverloochening bereikt hebben, die het wezen des Christendoms is, en buiten welke alles, zelfs alle godsdienst, egoïsmus en afgoderij van ons-zelven is.’ Na vervolgends te hebben uitééngezet, welke plichten zij jegends haar echtgenoot zal te vervullen hebben, zoo ze ooit in het huwelijk treedt, en na met nadruk gewezen te hebben op de afhankelijkheid der vrouw, gaat hij voort: ‘Stel hoogen prijs op het voorrecht der geboorte; 't is het eenige van alle voorrechten, dat ons wezendlijk eigen is. Geld, staat, wijsheid en kennisse, kunnen wij door de wareldsche lotgevallen, door ongelukken, ziektens en dergelijke verliezen; maar het bloed onzer vaderen behoort tot ons bestaan. Dit te verachten, dit op te offeren aan wareldsche goederen of oogmerken, is hoogst strafbaar voor God, wiens Voorzienigheid wij dat grootste aller voorrechten te danken hebben; en niets anders heeft Ezau den vloek voor zijn Nakomelingschap doen behalen. Maar dit voorrecht, mijn kind, make u niet hoogmoedig, maar | |
[pagina 100]
| |
needrig, en spore u aan, om u geheel aan dien God over te geven, die Zijne trouw u en den uwen zal houden, en wiens tijdelijken zegen uw Vader in zijn Nageslacht blijft verbeiden, met dezelfde gerustheid, waarop hij de vergeving zijner zonden, in Jezus naam, en de opstanding ter heerlijkheid inwachtGa naar voetnoot1. Geloof nooit, mijn kind, dat er een goed of genoegen op aarde is, 't geen men ten koste, zelfs van de minste onzer plichten kan koopen. Laat u ook nooit verleiden om te wanen, dat eene daad nuttig kan zijn, die de verkrachting of 't verzuim van een eenigen plicht met zich zou brengen. Uw geluk, mijn dochter, bestaat in uwe plichten; en de gelukkigste mensch op aarde is, die er de meesten te vervullen heeft. En echter zijn de plichten somwijlen bezwaarlijk en drukkend? Zij zijn het nooit, mijn kind, dan waar men ze niet uit haar beginsel verricht. Dankbaarheid aan God in Jezus Christus, onzen Verlosser, zie daar wat de bron van al onze daden, van al onze gedachten, van al onze bewegingen moet zijn. Deze geeft ons kracht en blijmoedigheid, deze teelt die praktikale Liefde jegens God, en onzen naasten, waardoor alleen alle plichten ons zoet vallen, ja, tot een behoefte van ons hart worden; en waarin wij den inwendigen bijstand van Zijnen Geest, zoo zeer als de uitwendige werkzaamheid Zijner Voorzienigheid gewaar worden. Laat nooit eene gelegenheid om wel te doen, verloren gaan; maar doet gij wel, dank er God voor dat Hij u tot een werktuig zijner weldadige Vaorzienigheid maaken wilde, en geloof niet dat iemand er u dank voor schuldig is. Zoo gij u-zelve beproeft, zoo gij Christen zijt, zoo zult gij gevoelen, dat het goede niet van u is, maar dat gij er Gode dank voor verschuldigd zijt. Betoon echter uwe erkentenis voor de weldaden van anderen; 't is een plicht, waarin gij God-zelven vereert, en de hand, door wie hij u weldoet, moet u altijd heilig zijn. | |
[pagina 101]
| |
Smaak nooit een genoegen, noch gebruik ooit eenige gaaf van God, zonder het hart tot Hem te verheffen in vurige dankbaarheid. Dan, en niet anders zal het u gezegend zijn; en gij zult daar de blijken van ervaren, door u tot weldadigheid en liefde des Naasten genoopt te vinden. Laat uw geloof vast en onwrikbaar, uw hoop vurig en onwankelbaar zijn; maar bedenk, dat het ware geloof, en de hoop, die van God is, niet bestaan zonder de waarachtige Liefde, die de dochter der dankbaarheid, de vervulling der wet, en het zegel der heiligmaking is. Ik behoef u niet te waarschuwen tegen de ondeugden, welke tegen de wet der zeden regelrecht aandruischen; maar ik moet het doen tegen een gebrek, dat, niet minder dan eenige daarvoor erkende ondeugd, tot verwaarloozing der plichten strekt, en er ons dikwijls onvatbaar voor maakt. 't Is de gemelijkheid, waar ik van spreke, een kwaal, mijn dochter, die uwen vader een groot deel van zijn leven vergiftigd heeft, en bij hem grootendeels haren zetel in een van jongs af door arbeid uitgeputten geest heeft gehad. Deze kwaal, die door 's lichaams ongesteldheid zoo geweldig gevoed wordt, heeft niet min haren oorsprong in den geest, en wij kunnen haar vermijden, zoo wij altijd ons lot in Gods hand geven. Wij kunnen ongelukkig zijn, maar wij zullen 't zijn zonder gemelijkheid, zoo wij ons zelven vrij kennen van ons door onze onvoorzichtigheid op den hals gehaald te hebben, wat wij hadden moeten vermijden. Het is dus uit den aart der zake, dat een man, geboren om te handelen, en dikwijls in netelige omstandigheden een partij te nemen, die invloed heeft op de rest van zijn ləven, daar, in dezen staat van zwakheid, bloot voor staat; maar wat heeft eene vrouw, wat een meisjen, wier bestemming is lijdelijk en afhankelijk te zijn, die haar lot niet maken, maar in zwijgend berusten van Gods hand afwachten moet; wat heeft die, wat kan die, wat moet die zich ooit te verwijten hebben van onvoorzichtigheden, die invloed op haar geluk hebben? Zij hebbe God slechts voor oogen, en raadplege met Hem in 't gebed! Zij herinnere zich, dat het haar Hemelsche en Algoede Vader is, die haar 't leed te dragen geeft, waar zij onder moog zuchten; | |
[pagina 102]
| |
en haar hert zal te vreden, haar geest kalm zijn. Verre van haar derhalve die besmettende pest, de verwoester van alle geluk, en die mooglijk meer menschen rampzalig gemaakt, meerder huisgezinnen uitgeroeit, ja geslachten verdelgd heeft, dan honger, vuur, en zwaard te samen, wanneer zij op 't felste aan 't woeden zijn. Dikwijls zult gij hooren zeggen, dat het geluk in ons eigen hart bestaat of huisvest. Dit is waar, voor zoo verre men daar mede alle uiterlijke goederen des levens uitsluit, welke niet gelukkig kunnen maken. Maar versta dit niet, als of het aan ons-zelve hing, gelukkig te zijn, door ons, of 't ware, in ons eigen-zelve te besluiten: Neen, mijn kind, wees vrij van zulk eene doling. Het geluk woont niet in ons, afhankelijke en vervallen wezens, die ons-zelven in niets genoeg kunnen zijn. Ons geluk bestaat in God; Gods nabijheid; de bewustheid van met Hem verzoend te zijn, van Hem tot Vader, tot God, en weldadigen Heiland te hebben; Hem aan te hangen, ons aan Hem met geheel onze ziel over te geven; zie daar wat geluk is; en dit geluk, verre van ons in ons-zelve te besluiten, breidt ons hart uit door eene broederlijke liefde jegens alle menschen.’ ‘Gij beleeft een tijd, mijn kind, waar in 't ongeloof hand over hand toeneemt, en het alleen zaligmakend geloof openbaar bespot en veracht wordt. Ik vertrouw, dat gij mijne vermaning niet noodig hebt, om een afschrik te hebben van personen of schriften, die zich daaraan schuldig maken. Maar dubbel moet ik u waarschouwen tegen de wolven in lammerenvachten, die onder den naam van Christus het geloof aan Zijne Godheid en zoendood ondermijnen. Ook in Holland, mijn kind, ontbreekt het niet aan Leeraars, die den stoel der Waarheid ontheiligen, door leerstellingen aan te nemen, onbestaanbaar met den waarachtigen Leer: en geheel Duitschland is er vervuld van. De Deïstery - die niet anders is dan een ingewikkelde Godverzakerij, en er vroeg of laat op uit koomt - is in Duitschland door de Vorsten zoowel, als door de Consistoriën, in de plaats van 't gezegend Evangelie gesteld, en alle nieuwe Predikanten worden verplicht, er zich naar te voegen. Meen niet, mijn kind, | |
[pagina 103]
| |
dat deze stroom ook in Holland en elders niet doorbreken zou. Wees derhalve op uwe hoede! Neem geene nieuwigheden aan; hoor, zie, en beproef, of hetgeen men u in de kerk of daar buiten, bij monde of in geschrifte voordraagt, uit God zij? Die ontkent dat Jezus Christus God is, in godheid gelijk aan den Vader; die ontkent dat Hij de Verlosser is, Adam reeds toegezegd, en op wien alle de Heiligen des Ouden Testaments gehoopt hebben, en in wiens verwachting zij gestorven zijn; die ontkent, dat Jezus Christus onze zonden gedragen, voor ons geleden heeft en gestorven is, en dat het Zijn zoendood is, die ons van den vloek bevrijd heeft, welke op ons rustte; die van den gezegenden Heiland een bloot Profeet, of de Insteller van een nieuwen godsdienst maakt; zoodanig iemand, mijn Dochter, al kwame hij tot u in de gedaante van eenen Engel, draagt den vloek Gods, en uw hart verfoeie hem! Hoor zijne redenen niet, mijn dochter; schuw en vermij hem, erger dan de pest, en hou vast aan 't geloof, dat gij van uwe vaderen ontfangen hebt. Die een ander Evangelium verkondigt dan Jezus zoendood, al ware het ook, ja, een Engel uit den Hemel, zij u een vervloeking, gelijk de Apostel zegt. Gods heilig en onfeilbaar Woord heeft deze dagen van verbastering voorzegd; heeft voorzegd: dat het zoo wijd komen zal, dat de gansche christelijke kerk verpest, en het waarachtig geloof derwijze onderdrukt zal worden, dat het nergens meer openlijk zal geleerd worden. En hij heeft ons tot standvastigheid aangemaaud. Hou gij derhalve vast aan de waarheid, en blijf volstandig in 't geloof tot den einde. Ik bezweere u des, mijn lieve kind, om alles wat u uwe eeuwige zaligheid dierbaar is! Laat u niet meêsleepen; maar bid God, dat Hij u staande houde; en in plaats van menschelijke schriften over godsdienst of zedenkunde, wees onvermoeid in 't lezen van de Evangeliën en de brieven der Apostelen. Geloof niet, mijn kind, dat uw vader in dezen naar oude vooroordeelen spreekt. Neen, hij heeft deze uieuwe gevoelens, en alles wat er voor geschreven is, wel onderzocht; en zoo hij rechtzinnig gelooft, 't is niet uit een blinde volgzucht of eerbied | |
[pagina 104]
| |
voor de oudheid. Ik heb beproefd, ik heb onderzocht, ik heb leeren kennen. Ik weet, dat Gods Woord waarachtig is; ik weet, dat het niet vervalscht is; ik weet dit op gronden van overtuiging, sterker dan ik u uitdrukken kan. Ik weet even zoo, dat de nieuwe leer niet dan op bewezen valschheeden, op drogredenen, en godlasterlijke onderstellingen steunt; en ik dank God uit het innigste mijns herte, dat Hij mij vergund heeft, meer dan eenen daar van terug te brengen. Maar gij hebt geen zoodanig onderzoek noodig; mij(n) kind. Lees het Evangelie, lees de brieven van des Heilands Apostelen, en gij zult er waarheden in vinden, daar ik u op aandringe; bid God om Zijne genade in Jezus Christus, en Hij zal ze in uw hart drukken, en aan u heiligen.’ ‘Laat u nooit (zoo schrijft hij haar ten slotte), een oneerbiedig woord omtrent uwe Moeder ontglippen. Zoo ik mij van haar te beklagen heb, God alleen kan oordeelen, in hoeverre zij al of niet verschoonbaar zij, en in hoeverre mij-zelven misschien een deel van haar schuld zij te wijten. Ik heb haar altijd onuitspreeklijk lief gehad, en heb haar altijd de Huwlijkstrouw heilig bewaard, tot zij in mijne ballingschap mij geweigerd te volgen, en den Echtenband moedwillig verbroken heeft. Maar zij is uwe Moeder. Bedek hare zwakheden, en vervul uwe plichten omtrent haar, met hartelijkheid. Doch tracht buiten haar omgang en bestier te blijven. Uw welzijn, uw geluk, alles vordert dit, mijn kind, en uw vader beveelt het u uit plicht.’ Die na dit alles nog niet overtuigd is, dat Bilderdijks christendom in zijn hart huisvestte, zal ik niet trachten te overreden. De onpartijdige lezer moge oordeelen, hoe waarheidlievend tot nog toe de meeste vonnissen, over Bilderdijks briefwisseling geveld, geweest zijn. Wordt vervolgd. |
|