Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
De Roeping der Vrouw, in de bevordering van het Schoone,
| |
[pagina 57]
| |
borduurkunst in gebruik gekomen. Bij het nabootsen van gezichten en handen, gebruikte men, in dien tijd, alleen den platten steek; en dit is ook alleen het ware: want dat veroorlooft vrij en kunstig te werken, door den draad in de richting der teekening te leggen, zoo als de schilder de toetsen van zijn penseel doet. Slechts op deze wijze kan de borduurkunst naaldschilderkunst worden en ook beeldwerk scheppen, dat gezien kan worden. In de bijpartijen, in de vlakten en gronden kan men dan ook andere meer gelijkmatig bedekkende borduurmanieren gebruiken, zoo als de borduurders der vijftiende en zestiende eeuw het ook gedaan hebben. Dit is bizonder noodzakelijk, wanneer gouddraden in de verciering voorkomen, welke onze dilettantentechniek volstrekt niet kan gebruiken, ofschoon zij toch dekoratief de meest schitterende stof zijn. Over 't algemeen moet de borduurster, wanneer zij rijkere of zwaardere staaltjens harer kunst te leveren heeft, de meest verschillende doenwijze machtig zijn, en zij moet weten, wanneer zij deze en wanneer die heeft aan te wenden. Anders hebben het ook de kunstenaars en kunstenaressen der middeleeuwen niet kunnen doen, en anders zien wij het ook niet bij de perzische en indische, chineesche en japansche borduursels, die aan volkomenheid, aan technische geschiktheid en vooral aan dekoratieve werking - en daarop komt het toch nog het meeste aan - alle gelijksoortige werken der moderne, europeesche beschaving achter zich laten, hoe barok anders ook hare voorstellingen en ornamenten zijn mogen. Dwalen wij dus dikwijls hierin, dat wij plaats en voorwerp niet in acht nemen, het is even zeer de schuld van onze verkeerde techniek, dat moeite en arbeid verloren zijn en bij den beschouwer geen andere gedachte opkomt, dan het beklagen der oogen, die zich op zulk werk bederven, en het betreuren van vlijt en tijd, die aan zoo veel betere dingen hadden kunnen besteed worden. Maar ook buiten verband met de verkeerde keuze, met de misbruikte techniek, ontmoeten wij somtijds dwalingen en misgrepen, die slechts aan gebrek aan nadenken toe te schrijven zijn. Ik wil dit met een voorbeeld toelichten, dat | |
[pagina 58]
| |
echter volstrekt niet alleen staat, maar vele gelijken heeft, ja een geheele soort van verschijnselen vertegenwoordigt. Dit voorbeeld was de namaking van eene bekende koperplaat; in fijne, zwarte zijde op een weefsel van witte zijde uitgevoerd. De fijnheid van den arbeid, do teekening, de afschaduwing of modeleering was voortreflijk, ofschoon de zwarte bijwerking op den zijdegrond het borduursel te hulp kwam. Ik wil echter niet deze omstandigheid afkeuren, maar die, dat het doel van den arbeid, het doel dezer kunstopenbaring ijdel was. Welk plan had de kunstenares zich voorgesteld? Blijkbaar dat, van eene kopergravure na te bootsen. Wat zij bereiken kon, was dus, hoogstens, de gravure in schoonheid te evenaren. Aangenomen, dat zij dit doel bereikte, waartoe dient het dan, met zulke ontzettende moeite en vlijt, met zulk een enorme hoeveelheid geduld eene enkele kopie te maken, terwijl de koperplaat het origineel in ontelbare hoeveelheid, gemakkelijk, goedkoop en, in de meeste gevallen, nog veel beter wedergeest, ja zelfs op iedere daartoe aangewezen, eenkleurige zijden stof, als men het zoo hebben wil! Als het om de schoonheid van het voortgebrachte te doen is, dan heeft de techniek slechts waarde als middel, en het denkbeeld, dat het werk met de naald uitgevoerd is, verhoogt volstrekt niet de waarde der kunst. Slechts daar waar eene techniek hare eigene voordeelen heeft, waar zij iets schept, wat langs andere wegen niet zoo goed en niet zoo bruikbaar gemaakt kan worden, daar is zij van zelfstandige waarde, daar is zij in haar recht. Zulke voordeelen heeft de borduurkunst. Het borduren is naaldschilderen, en haar element is de kleur, iets wat de zwarte kopie eener gravure volstrekt mist. Als het borduren bij het schilderen in de hoogte van het te bereiken doel achterstaat, zoo heeft het toch ook zijne voordeelen en deze bestaan in den volume der materialen, in de kracht en de diepte der kleuren, in den schitterenden glans der zijde. De borduurkunst heeft hare bizondere eigenschap, daar zij, zelf buigzaam, de schilderkunst op buigzame voorwerpen overbrengt. Dit is haar eigen gebied, waarop haar de schilderkunst niet volgen kan of | |
[pagina 59]
| |
moet, en dat zij ook met de weverij deelt. Zij mag daarom van haar kant gerust de schilderkunst het beeldenmaken overlaten. De borduurkunst is dan ook eigenlijk geene vrije, geene zelfstandige, maar een vercierende kunst. Aan andere, voor het gebruik dienende voorwerpen geeft zij de verciering, het element van 't schoone. De kunstenaresse moet niet vergeten, dat zij zich minder te bekommeren heeft, om hetgeen zij maakt, dan wel, om de meest gepaste verciering aan het voorwerp toe te brengen, waarvoor haar arbeid bestemd is. Haar keus is daarom niet onafhankelijk, maar wordt door 't voorwerp bepaald. De kunstenares moet zich afvragen, niet wat op zich zelf schoon is, wat haar over 't geheel 't meest bevalt, maar wat het bedoeld voorwerp het meest verciert, wat het 't meest eigen is. Als zij zich deze vraag ter beandwoording voorstelt, zal zij zich voor vele dwalingen bewaren, en het zal haar veel vergeefsche moeite en arbeid sparen. Zij moet zich dan verder afvragen, hoe zij dit doel het gemakkelijkste bereiken kan, en zij moet die doenwijze kiezen, die op de spoedigste, eenvoudigste wijze en met de meeste uitwerking tot het doel voert. Want het is een groote dwaling te gelooven, dat die in 't werk gestelde moeite en zwarigheid der bewerking de aesthetisene waarde zal verhoogen. Integendeel, in de kunst moet men niet te veel kunst aanwenden; hoe eenvoudiger en geringer de middelen zijn, zoo veel te hooger schat men het daarmede bereikte doel. Welke groote arbeid is het niet met onze pointeer-stikmanier groote vlakken of gronden te vullen; en toch zou een stuk zijde of geweven wol van dezelfde kleur hier bepaald denzelfden dienst doen. Dit voorbeeld gebruik ik met een bizonder oogmerk: want ik wil daardoor op de oostersche wijze van in de borduurkunst stukken op te leggen opmerkzaam maken, die, daar zij zich licht bij grootere vlakten laat gebruiken, de dames in staat zoû stellen met kleine moeite en een aangenamen volstrekt niet kwellenden arbeid de woning langzamerhand met de schoonste en meest effektmakende verciering, van vloerkleedtjens, behangsels, kussens, voetdekjens enz. te stoffeeren. De techniek durf | |
[pagina 60]
| |
ik, daar men hier en daar bij stoelovertrekkingen, kussens, voetbankjens enz., eenige voorbeelden ziet, wel als bekend genoeg aannemen. Ik meen de aanbrenging van veelkleurige stukken wol, fluweel of zijde naar eene bepaalde teekening op een gekleurden grond, met in kleuren geborduurde omtrekken. De teekening moet natuurlijk mooi, de kleurenovereenstemming harmoniesch zijn; hierdoor kan het doel van 't werk, eene gelukte verciering, volkomen bereikt worden. Men kan ook de stukken, zoo als bij de perzische dekens, mozaïeksgewijs in elkaâr zetten; maar dat werk is zwaarder en vermoeiender. Hiermede ben ik al op het tweede van die velden gekomen, welke ik de vrouw aantoonde als een gebied op hetwelk zij zich, in haar roeping tot bevordering van het schoone, vooral bezig te houden heeft. Dit tweede veld is de kunstig harmonische inrichting harer woning, welke deels van haar hand, deels van haar keus afhangt. Ik behoef niet aan te toonen, waar en hoe overal de vrouwelijke hand tot verfraaying der behuizing bijdragen kan. Iedere dame koestert gewis den wensch, al moet zij dien ook dikwijls om deze of gene reden gehoor weigeren, de ruimte, waar zij in woont, met het werk harer hand op te cieren, ledige plaatsen, die ons aanstaan, met 't een of ander aantrekkelijk voorwerp te stoffeeren; en, zoo als ons de ondervinding honderdmaal leert, bezit de vrouwelijke geest juist hierin een zeer vindingrijke natuur. Ondanks dit zie ik toch, als ik in de woningen rondkijk, talrijke dwalingen begaan, en moeite en arbeid aan allerlei onnutte of nietsbeteekende kleinigheden, of ook dikwijls in groote mate op de verkeerde plaats, verbruikt. Ik wil hier niet weêr van stijlfouten in de borduurkunst spreken, maar ik wil slechts aan zulk een voorbeeld herinneren, waar, zoo als bij lampenkleedtjens en voetbankjens, het eigenlijke kunstwerk zich op een plaats bevindt, waar het of volstrekt niet gezien, of op een onwaardige wijze aan het vuilmaken en bederven prijs gegeven wordt. Zulk een kunstwerk bestaat, om gezien te worden; zijn doel is de schoone schijn, en de schijn is alleen voor de oogen; van den anderen kant bestaan de artikelen voor het gebruik, | |
[pagina 61]
| |
niet voor de staatsie, en dus moet zich de doelmatigheid, het gebruik en de smaak vereenigen laten. Ook schijnt het mij, dat in 't algemeen de borduurkunst zich veel te weinig aan de verciering der woning wijdt, en dat zij, waar zij dit doel nastreeft, toch maar met te vermoeiende techniek en lastig tot haar doel komt, veel lastiger dikwijls, dan het op andere wijze zou hebben kunnen bereikt worden. Ik meen hier, b.v. dikwijls, ten minste betrekkelijk, kolossale vloerkleeden, die met den kruissteek in wol uitgevoerd, maanden, zelfs jaren lang het werk van vlijtige en dappere handen gevorderd hebben, en die dan nog, bij hunne teerheid, weinig dikte en weinig vastheid hebbende, van den eenen kant hun doel slechts onvolledig bereiken, en van den anderen kant aan een spoedig bederf blootgesteld zijn. Jammer van den tijd en de moeite aan den arbeid besteed, zal men moeten zeggen, als men nagaat, hoe hier het fabriekwerk, op eenvoudiger en gemakkelijker wijze, een rezultaat levert, dat van de zijde der kunst en der praktijk betere diensten doet. De borduurkunst is een fijne kunst, niet geschikt tot verciering van groote vlakken; als zij zich echter daarmeê inlaat, moet het in zekere mate uit een monumentaal oogpunt gebeuren; zij moet haar werk voor een plaats inrichten, waar het kan blijven bestaan; het zij dus niet bestemd voor den grond en voor de voeten. Zelfs van kleinere bedekkingen, als overkleedtjens, karpetjens, kussens, stoelovertreksels, is de gewone techniek dikwijls te moeilijk en te tijdroovend. Gaan wij eens na, wat er al niet bij eenvoudiger techniek, die toch uit het oogpunt der kunst beschouwd hetzelfde rezultaat geeft, in den bespaarden tijd gemaakt zou kunnen worden! Hoe verrukkelijk en hoe eenvoudig tegelijk laten zich lambrekijns, voorhangsels van iedere soort, bedekkingen en doeken met gekleurde omboordsels en snoeren en banden vercieren, hoe rijk laten ze zich door de goed toegepaste borduurkunst opmaken, als men maar weet, waar het op aankomt, wat men wil, en als men daarvan overtuigd is dat niet de moeite, maar het rezultaat de waarde en de werking uitmaakt. | |
[pagina 62]
| |
Natuurlijk is daartoe noodig, dat men in allen gevalle duidelijk het doel wat men zich voorstelt voor oogen heeft, want bij zulk een arbeid mag niets alleen voor zich geschapen worden, geen voorbeeld mag gekozen worden, omdat het op zich zelf mooi is, geene kleur, omdat zij ons dadelijk aanstaat, want dikwijls gebeurt het, als het voorwerp en zijne kleuren op hun plaats komen, dat zij niet met hunne omgeving harmoniëeren en het geheele plan in duigen gooien. Daarom moet de zaak alleen gekozen en gemaakt worden met aanmerking op de plaats, die het vercieren moet, met aanmerking op de geheele kunstmatige harmonie harer omgeving. Daartoe behoort natuurlijk een kunstenaarsblik, die in staat is de ruimte aesthetiesch te beheerschen en in hare gansche harmonie te beoordeelen. Het is niet genoeg dat men wete: rood past bij groen, oranje bij blaauw, men moet ook kunnen zeggen, juist op deze plaats moet ik rood hebben, daar geel, daar blauw om de leegte aan te vullen, het duistere te verheffen en te verlichten, om aan iedere plaats het juist passende effekt toe te voegen. Zulk een blik voor harmonie, zulk een oog voor kleuren is wel is waar geen gewone eigenschap, en het is misschien aan dit gebrek, dat men een gewone fout in onze woning mag toeschrijven, namelijk de overvloed van wit. Wij schaffen ons wel kostbare, glansende meubelstoffen met rijke kleurenpracht aan, maar bedekken ze weêr met witte overtreksels. Waartoe dient dan het bezit, als ik mij niet in de schoonheid kan verheugen, die onder deze overtreksels verborgen blijft? Zoo ook hebben de gehaakte dekkleedjens of antimacassars, die wij over de meubels uitbreiden, zeker praktische zijden, maar daar zij de kleuren grootendeels met witte vlakken bedekken, verstoren zij het aesthetiesch genot geheel. Hunne vernietigende werking is zoo veel te grooter, als de muren of het meubel donkerder geverwd is. Ook van al het linnengoed in huis en voornamelijk van dat, wat voor het tafelgebruik bestemd is, hebben wij alle kleuren verbannen. Nu is het zeker iets zeer prijzenswaardigs, om de netheid en de reinheid in huis, die bij het linnen in zekere mate tot de hoogste uitdrukking komt, te behartigen; | |
[pagina 63]
| |
maar zoo puriteinsch hoeven wij ook hier tegenover de kleuren niet te zijn. Er zijn aesthetische gronden genoeg, die van ons eischen, ook hier weêr tot gekleurde vercieringen terug te keeren, zoo als het vroeger het geval was. Wij zouden tafel en bed op veelvoudig verrukkende wijze kunnen tooien, en de vroulijke hand ras onophoudende bezigheid vinden, waarvan haar het rezultaat dagelijks tot nieuwe vreugde voor de oogen zou treden. De aesthetische blik, die alles omvat, het alles overziend, beheerschend oordeel heeft de dame des huizes vooral dáár noodig, waar zij niet met eigen hand werkt, maar waar zij slechts aan te geven heeft, waar haar keus, haar kunstenaarstakt op den voorgrond treedt, namelijk bij de verciering der wanden, bij de bepaling der kleuren, bij de keus der meubels en der tapijten, bij de rangschikking, plaatsing en verdeeling der voorwerpen. Als meesteres des huizes moet zij zich aanwennen hare kamer overal, waar haar blik valt, als een beeld te beschouwen, waarin alles tot gemeenschappelijke kunstuitwerking verdeeld en samengesteld is. In 't beeld heerscht geen symmetrie, maar toch een bepaalde orde, hoofd- en nevengroepen, tegenwicht der massa's, verdeeling van licht en schaduwen, harmonie der kleuren, onder het beheer van een harmoniesch werkende kracht. Zoo moet het ook in de woning zijn. Ook hier werkt niets voor zich, maar in vereeniging met de rest. Als de huisvrouw haar oogen aan zulke beschouwing gewend heeft, dan zal zij weldra gewaar worden, waar een wanklank voorkomt, en waar het akkoord zuiver is; zij zal zien, waar de hoofdplaats is, die de rangschikking te overheerschen heeft; waar te veel, waar te weinig is; waar een leegte bestaat, door het een of ander voorwerp of kunstwerk aan te vullen; waar een voorwerp overbodig of te zwaar, te kolossaal voor zijne omgeving voorkomt of verwijderd moet worden; waar en hoe dit of dat werk het voordeeligste gebruikt kan worden. Zij zal dus spoedig weten te onderscheiden, welke kleuren of kleurtoonen zij in overeenstemming met hare individueele neiging voor muur en meubels te kiezen heeft, en welke andere kleuren zij aan die grondkleuren in de ornamenteering tegenover te stellen heeft, om het schoonste effekt te | |
[pagina 64]
| |
krijgen. Dit is volstrekt geen gemakkelijke taak, waarvan de al of niet gelukkige vervulling gewoonlijk aan de meesteres des huizes wordt toegerekend. Het is voornamelijk zulk een allesomvattende blik, het gevoel van de harmonie, de vatbaarheid voor kunsteffekten of het gebrek daaraan, die den verschillenden indruk der woningen bepaalt. Wij treden een kamer binnen, die met alle pracht overladen is, waarin het niet aan verguldsel, aan zware zijde, aan marmer en albasteren kunstwerken ontbreekt, en ziet, de lucht komt loodzwaar op ons neer, wij worden koud en wij meenen te voelen, dat de hand of liever de vingers, die ons hier verwelkomen, ons alleen als plicht der beleefdheid, als gewoonte in de maatschappij, niet uit drang des harten toegestoken worden. Wij komen in een ander huis, dat naauwlijks een spoor van den rijkdom en den glans van het eerste heeft en toch, een gevoel van welbehagen overstroomt ons, wij voelen den hartelijken handdruk, eer wij hem ontvangen, wij zeggen bij ons zelf, hier worden wij gaarne gezien, en wij wenschen te blijven. Wat is de oorzaak daarvan? In dit laatste geval heeft een praktiesch voelende, verstandige geest gekozen en heeft warme, aangename kleurentoonen met de vrolijke stemming vereenigd; een vriendelijk, beminnenswaardige geest, die het zich en anderen behaaglijk weet te maken, heeft de meubels, uitnoodigend tot het gesprek, gerangschikt en geplaatst, heeft hoeken, muren en tafels met werken der liefde en der kunst - mogen zij altijd bescheiden zijn! - of met bloemen en planten gezellig gevuld. In die andere kamer is het alleen de mode, die ingevolgd wordt; de behanger heeft de inrichting op zich genomen, hij is zijne nuchtere patronen gevolgd, en wensch, wil, gemoed des meesters of der meesteres hebben niet meêgesproken, daar zij het niet verstonden, of het niet de moeite waard rekenden. Dit laatste geval pleegt tegenwoordig, als het om eene rijke minachting te doen is, wel de regel te zijn. Daarmede echter berooven wij ons niet alleen van eene aangename bezigheid, die ons genoegen verschaffen zoû, maar wij hebben ook niets minder dan de zekerheid, dat de zaak goed zal uitvallen, daar toch de | |
[pagina 65]
| |
handwerken en de dekoraties van de mode afhangen, en de modeGa naar voetnoot1, tegenwoordig ten minste, op schoonheid geen acht slaat. Zeker zijn er wel dekorateurs en dekoratiekunstenaren, die zich boven de mode verheffen en kunst nastreven en weten uit te voeren. Als wij echter zelf niet bekwaam zijn, het kunstdoel te huldigen, en het werkelijke goede en smaakvolle te erkennen en te schatten, zoo gaat het met ons als met eene zekere dame, die met den besten wil, het beste doel en de rijkste middelen, op 't laatst niets had dan ergernis en verdriet. Zij wilde eens, bij de inrichting harer nieuwe grootsche zalen, iets voortbrengen, wat boven de afgekeken patronen der moderne smaakloosheid verheven was, en wendde zich ook tot goede krachten; ongelukkig echter niet aan éenen kunstenaar, maar aan meerdere. Zelf zonder gedachte of oordeel, niet bekwaam tusschen verschillende doeleinden en bedoelingen te onderscheiden, nu dezen dan dien om raad vragende en niemands raad volgende, wankelt zij ontevreden over en weêr, laat het kostbare met beelden ver- | |
[pagina 66]
| |
cierde plafond weêr afscheuren, omdat het niet bij het tapijt komt, verwerpt het tapijt, omdat de meubels er niet bij passen, en komt zoo eindelijk tot een rezultaat, dat, mislukt als het is, noch haar, noch anderen vreugde verschaft. Wij zien hierdoor, dat de ideale roeping der vrouwen in de bevordering van het schoone ook zijne reëele subjektieve zijde heeft. Het gebrek aan schoonheidszin wreekt zich op de voorwerpen wreed genoeg. Een reden te meer, om ons eer wij aan 't werk gaan, bizondere moeite te geven. Wij weten nu ook, als wij ons het besprokene herinneren, dat de schoonheidszin ons zelf noodzakelijk is als een niet te verwaarlozen onderdeel der moderne beschaving, dat zij noodzakelijk is voor de opvoeding der kinderen, wier aesthetische vatbaarheid gewoonlijk van hun vroegste jeugd af, door slechte prentenboeken, door smaaklooze omgeving bedorven wordt; wij weten, dat wij daardoor aan de beschaving der toekomst meêwerken, hoe weinig het deel ook zijn moge, dat ieder voor zich zelf opdoet; wij weten eindelijk, dat wij hierin voor ons geheele leven een bron van vreugde en genoegen hebben. Zeker redenen genoeg, om de roeping der vrouw in betrekking tot het schoone het hoogste gewicht toe te kennen. Wij moeten echter niet gelooven, dat het begrip van het schoone ons van zelf toewaait; neen, met oordeel, moeite en oefening moet het verkregen worden; en dat zoo veel te meer, daar wij tegenwoordig volstrekt niet, zoo als het in gelukkiger kunsttijden het geval was, onder het schoone opgroeien, maar de tegenwoordige mode in pracht, nijverheid en zelfs in de kunst onze oogen bedriegt. Het schoone spreekt zijne eigene taal, en wij moeten haar leeren, gelijk iedere andere. Wie haar echter geleerd heeft, deze taal; en haar weet te gebruiken, die heeft, om met Goethe te eindigen, van die nektarschaal gedronken, die Minerva haren lieveling Prometheus uit den hemel bracht; en heeft daardoor aandeel gekregen in het schoonste geluk: de kunst. F.L.Th.A.Th., vert. |
|