Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Vondel, in zijn ‘Bespiegelingen’,
| |
[pagina 32]
| |
voor kunst, vernuft en heldendeugd, voor zijn land en stad en beider bloei, voor groote daden en edele gevoelens, voor heel den rijkdom des levens, voor de wondervolle, eeuwig schoone poëzie van het menschelijk hart, voor den hemelschen luister en de heilige verhevenheid des christendoms. Wij, zonen van het jonge Holland, zult gij niet-katholieke en dus waarschijnlijk niet-geloovige lezers mij toevoegen, hebben met dit laatste punt zoo bijster veel niet op, bepalen ons liefst bij het tegenwoordige leven, laten de toekomst met vrede, vermoeien ons met het bovennatuurlijke zoo weinig mogelijk, ontwikkelen ons voor het overige krachtig en bevinden ons wel daarbij. - Gij waardeert de Godsdienst als goed voor het volk, als een uiting van sommige edele gevoelens, maar houdt u verder aan Göthe, die zeide: ‘Een degelijk mensch, die reeds hier op aarde wat ordentelijks wil wezen, en die daarvoor dagelijks te kampen en te arbeiden heeft, laat de toekomstige wereld op haar plaats, is werkzaam en nuttig in de tegenwoordige.’ Zulke woorden zouden den zeventiende-eeuwschen dichter een ergernis zijn. Hoe - zou hij denken, - staat hier een blindgeborene te genezen! Gij, mannen van vernuft, ziet het licht der schepping en van Christus niet? Miskent gij dus uw hemelschen oorsprong? raakt het toekomstig leven u niet? Staat gij op tegen God? Verzadigt u dan vergankelijkheid en maat van klok en uren? - Hij zou uw verdraagzaamheid van onverschilligheid verdenken, uw professoralen glimlach voor matheid aanzien. De heerschende onverschilligheid zou hem wellicht een hymne, een treurspel, een leerdicht, een epigram, een bezielde ontboezeming of een krachtig betoog in de pen geven. Van daar, dat hij voor drie soorten van menschen tegenwoordig minder belangrijk en genietbaar is. Er bestaat tusschen hem en velen onzer eeuw een groot verschil van hoofd en hart. Daar hebben wij reeds op de eerste plaats een reeks van personen, die door een weinig degelijken studieijver zich gemakkelijk tot een hooger kunstbesef en levensopvatting konden verheffen. Zij genieten een voldoende welvaart en kunnen beschikken over een niet zelden zeer aanzienlijk vermogen; jammer, | |
[pagina 33]
| |
dat zij hun ‘bespiegelingen’ tot die van interessante voorbijgangers, hun lectuur bij zekere romans, hun gezichteinder binnen het perk van een gelief koosd tijdschrift of dagblad bepalen. Wat zou de hoogste ernst voor hen aantrekkelijks hebben? Zij zijn voor de waardeering van het grootsche, dat in een diep godsdienstig gemoed schuilt, te klein, te onbeschaafd. Er zijn andere mannen van fijnen kunstzin en veelomvattende kennis, die meer naar het hoogere des levens zoeken, een oprechte overtuiging eerbiedigen, en daarom ook de dichterlijke uiting van innig godsdienstig leven op prijs stellen; doch die verder in de godsdienstige onverschilligheid zoo diep zijn gezonken, dat zij niet alleen het uitzicht op eenige vaste wetenschap der hoogere dingen hebben opgegeven, maar het geloof als een blijk van minder kloeke hersenen, als een bron van rampen voor de menschheid, als onkruid op den weligen akker der beschaving beschouwen. Met onverstoorbare kalmte ziet men dezen op den hoogen bergtop hunner sceptische bezadigdheid neerzitten, nu eens met bewondering voor oprechtheid en moed, dan met afkeer van huichelarij en kleingeestige bekrompenheid, maar altijd met zeker medelijdend minachtend schudden van het olympisch hoofd over de dwaasheid der stervelingen, die daar beneden voor God en Godsdienst, voor Christendom en onsterfelijk leven zich wagen en vermoeien in den strijd. Als poëzie geen geknutsel met woorden, maar een werk is van den geest en het hart, zal Vondel voor deze lieden dan wel ooit een lievelingsdichter worden? Met meer sympathie zullen zij naar de harp van onzen hoofddichter luisteren, in wie het gemis van Godsdienst veel kleiner en het verlangen naar meer hemelsch licht ook levendiger is; in wier ziel nog een kostbaar deel der heiligste waarheid, een dieper besef van de groote waarde des Christendoms, een hijgend streven of folterende twijfel schuilt; die met Hamlet worden geslingerd en ondervinden: ....that the dread of something after death, -
The undiscover'd country, - from whose bourn
No traveller returns, - puzzles the will;
| |
[pagina 34]
| |
of met Alfred de Musset bekennen: Malgré moi l'infini me tourmente,
Je n'y saurais songer sans crainte et sans espoir:
Et, quoi qu'on en ait dit, ma raison s'épouvante
De ne pas le comprendre, et pourtant de le voir.
of met De Génestet zingen: Maar toch, al gloeit soms.
Mijn hoofd van smart -
In U, mijn Schepper,
Vertrouwt mijn hart.
Hoe zich dus, een zeker min of meer bepaald godsdienstig gevoel, een opzien naar God als Heerscher, Oneindige, als Vader ook uite, dit komt mij natuurlijk voor, dat menschen van zulk een, hoewel dan vaak wat zwevende, stemming de zangen van Neerlands Dichter met meer bevrediging kunnen genieten, omdat zij door de rijke muziek des katholieken geloofs ook enkele godsdienstige klanken van hun hart hooren klinken. Toch zal hun gemoed op menige plaats weinig worden bewogen en medegesleept; waarom? omdat, hetgeen voor Vondel verheven was, hun eene dwaasheid, wat voor hem aanbiddenswaardig was, hun een ergernis zal schijnen. Daarin zoeken wij de reden, of liever een der redenen, dat de Prins onzer dichteren meer geprezen dan gevoeld, bestudeerd of genoten wordt. Deze overtuiging was verre van bemoedigend bij het aanvangen eener studie over ‘De Bespiegelingen.’ In Mr. Van Lenneps kritisch overzicht las ik wel van ‘gespierde vaerzen, aaneengeschakelde betoogen, gloeiende ontboezemingen van Vondels liefde voor zijn Schepper, bliksemschichten van verontwaardiging, op de godloochenaars afgeschoten en heenflikkerende door het gebloemte der weelderigste poëzy’; wel scheen het mij toe, dat ieder na zulk eene noodiging gaarne te gast zoude gaan bij den dichter, die u den sterkenden wijn der waarheid zoo frisch uit de sierlijke schenkkan doet ruischen; maar het was van den anderen kant duidelijk, dat men van het genoemde leerdicht over het algemeen weinig werk zou maken, hetzij wegens den breeden omvang en niet overal zoo licht verstaanbaren inhoud, | |
[pagina 35]
| |
hetzij wegens de zoo bepaald godsdienstige strekking en tint, hetzij wegens de mode-geworden nonchalance voor het toekomstig leven, of ten gevolge der dogmatische watervrees, die thans in sommige kringen heerscht, hetzij - en dit is wel de hoofdreden - wegens de diepzinnige behandeling der gekozen stof, het afgetrokkene der redeneeringen, het somtijds dorre der uitwerking en het ondergaan van den dichter in den wijsgeer en theologant. Met meer kunstgenot zult gij menig treurspel en de lierzangen lezen; niettemin eischen ook ‘De Bespiegelen’ de aandacht: waar de volkomener openbaring van Vondels gemoedsleven, de kennis zijner geheele persoonlijkheid, als mensch en dichter, beoogd wordt, telt dit leerdicht mee. Men heeft het in de studie van Vondel op zekere hoogte gebracht en daarom schijnt het om wille der kunst en der karakterkennis van aanbelang, niet halverwege, of iets verder, stil te staan. Er prijkt nu wel een statig standbeeld in het Amsterdamsche park, men heeft wel braaf gejuicht en gezongen bij de onthulling daarvan, de vreemdeling zal niet meer zoo geheel platonisch op ons ‘eendenland’ neerzien, en bij dat gedenkteeken ‘ter kwijting eener diepgevoelde schuld’ wat minder kwaad over onze ware of verdichte nietigheid denken; maar wat baat dit alles, waartoe dient een voorbijgaande opgewektheid, een vluchtige geestdrift, een uitroep of wat, wanneer het heiligdom weldra ledig, zonder offers en priesters is? - Bekwaam dan de jeugd in bondige wetenschap, maar streef haar ook voor naar de gezonde, vrije, frissche ruimte dier dichterwereld; wees voor de jongelingschap een trouwe gids op de kronkelpaden van velerlei deugdelijke kennis, maar deel in den gloed van den bij uitstek bezielden, innigen Zanger, opdat ge niet tot een zoutpilaar van achtbare hooggeleerdheid verstijft; eer Shakspere's verheven genie; doch misken noch verwaarloos daarom een ander genie, dat onder ons heeft geblonken; - zwaai Göthe wierook toe - mits niet om zijn christelijken zin en reinheid van levensbeschouwing - maar erken, dat men de riddersporen nog anders verdienen kan, dan door eenige geurige korrels in het knappend wierookvat des Göthe-priesters te leggen: zoo zouden wij alle beschaafde en | |
[pagina 36]
| |
eerlijke lieden tegen eenzijdigheid, tegen het dwepen met buitenlandsche grootheden en iedere miskenning van verdienstelijke mannen ten onzent willen wapenen. Dan, de rol van raadgever zullen wij wel oppassen ons aan te matigen. Dit alleen wenschten wij te zeggen, dat het leerdicht ‘De Bespiegelingen’ ons een dieperen blik gunt in Vondels ziel. Is dit voor u, geachte lezer, van eenig belang, dan hopen wij, dat deze studie eenig licht op het beeld des innigen Dichters werpe.
‘De Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst’, het werk van den zeventigjarigen Vondel, zijn gesplitst in vijf Boeken, die achtereenvolgens ‘van Godt, van Godts Eigenschappen, van Godts Wercken, van Godtsdienst, van Godtsdienst in 't byzonder’ handelen. Het doel van het dichtstuk blijkt uit het opschrift: tegens d'Ongodisten, Verlochenaers der Godtheit of Goddelycke Voorzienigheid; ook uit de volgende regels: Ick wensche dan hierom met myne penne en inten
In 't bladt van 't leerzaem hart der doolenden te printen
Een heilzaem schrift, waerin de twyflaer Godt magh zien,
Opdat hy Godt bekenne, en vreeze, en eere, en diên;
Want als de Godtheit is bespiegelt en gevonden,
Dan staet de godtsdienst vast op onbeweeghbre gronden,
Die nu, door snoot misbruick, schandael en lastersmet,
Den yver bluscht, en 't volck op eenen drysprong zet.
De toenmalige tijdsomstandigheden verklaren dit doel. De geest was op weg naar het ongeloof. In Engeland beklaagde zich John Pearson: ‘The Principles of Christianity are now as freely question'd as the most doubtful and controverted points; the grounds of faith are as safely denied, as the most unnecessary superstructions.’ In Frankrijk was het aantal libertijnen reeds groot genoeg, om van den kansel te worden aangetast. Bourdaloue, de degelijke, scherpzinnige redenaar, schildert het ongeloof onder veel andere, ook met de volgende trekken: ‘il (le libertin) renonce à sa foi par prévention, se piquant en toute autre chose de n'être préoccupé sur rien, et en matière de reli- | |
[pagina 37]
| |
gion l'étant sur tout; ne se choquant point des opinions les plus paradoxes d'une nouvelle philosophie, et s'il s'agit d'une décision de l'Eglise, naturellement disposé à la critiquer; craignant toujours d'avoir trop de facilité à croire, et ne craignant jamais de n'en avoir pas assez; se défendant sur ce point, de la simplicité, comme d'un foible, et ne pensant pas à se défendre d'un autre foible encore plus grand, qui est l'opiniâtreté; en un mot, évitant comme une petitesse de génie ce qui serait équité à l'égard de la foi, et prenant pour force d'esprit ce que j'appelle entêtement contre la foi.’ Men denke hierover naar goedvinden, zeker getuigt het citaat voor het bestaan eener richting, waartegen Vondel te velde trekt. Want wat elders uit de beginselen der Hervorming zich wettig ontwikkelde, werd ook hier ontwaard. Spinoza zweeg nog wel, maar bij ons verkeer met andere landen, was het geen wonder, als er zich meerderen toonden, die met Hooft van Vondels warmen godsdienstijver verklaarden: ‘mij deert des mans’; of van wie men als van den grooten bouwmeester Jacob Van CampenGa naar voetnoot1 boeken kon, dat zij ‘geenerlei sekte hadden aangekleefd’. Ziedaar een paar woorden ter verklaring der zoo even aangehaalde versregels, waarin de dichter zijne beweegredenen aanvoert tot het vervaardigen dier ruim zevenduizend Alexandrijnen, waarin een meer dichterlijke, een tevens meer dan de onze tot afgetrokken betoogen overhellende tijd zich voldoende verlustigen kon. Nu gaan wij van een zielkundig standpunt zien, wat den grijzen Zanger tot de keuze eener zoo wijsgeerige, veelomvattende stoffe aanleiding gaf. Op den ouderdom, waarin Vondel het groote leerdicht schreef, pleegt de geest wat bouwvallig te worden; de zijne stond daar echter nog in volle kracht. In dien grijsaard school nog een glansrijk genie, een rijke verbeelding, een warm hart. Zijn taalkennis was bovendien met de jaren rijker geworden, zijne belezenheid grooter; aan lust voor den arbeid en aan wilskracht ontbrak het hem even min, als aan schranderheid in het op- | |
[pagina 38]
| |
vatten en kunstsmaak in het bewerken des dichtstuks. Zijn gevoel was door den ouderdom niet verteerd, maar gelouterd, en bij billijke waardeering van de weldaad des levens, was door vele lotgevallen, rijk aan leering, de hem kenschetsende diepte van levensbeschouwing tot een edelen ernst gekomen, die den eerwaardigen grijsaard nu met nog klaarder bewustzijn dan toen hij ‘Lucifer’ schreef, kon doen uitroepen: Wy verouden
In onzen duur; Ghy nimmermeer!
Uw wezen moet ons onderhouden.
Verheft de Godtheit: zingt haer eer.
Waarborgen deze gaven en gemoedsgesteldheid ons een toon de hooge dichtstof ten minste niet onwaardig, het ontbreekt ons van den anderen kant ook niet aan eene verklaring, hoe het wetenschappelijke, het echt wijsgeerige, dat de zenuw van ‘De Bespiegelingen’, gelijk van elk ander didaktisch kunstwerk, uitmaakt, zijn oorsprong vond in 's dichters ziel. Hoeveel blijken toch had hij gegeven van zijn aanleg tot rustelooze navorsching en diepzinnig onderzoek, van zijn talent, om zoowel den wijsgeer door zijn bondig betoog, als den kunstminnaar door zijne wegsleepende poëzie te boeien. En al moest een zoo dichterlijke natuur tot het uiten eener door geduldig onderzoek verworven overtuiging boven alles een lierzang of een drama wenschen; thans, op zulk een vergevorderden leeftijd, scheen er meer plaats dan ooit tot strikt wetenschappelijke vormen en streng-wijsgeerigen betoogtrant. Bij eene geenszins matte, noch kleurlooze schildering vindt gij daarom in het bedoelde leerdicht niet de lyrisch uitgestorte geestdrift, maar de met gloed en zwier en in kernige dichtmaat vertolkte waarheid. Gij ziet er de vrucht van een werkenden, denkenden geest; een natuurlijk voortbrengsel van den bodem, waarop die vrucht is gerijpt. Want Vondel was geen Christen, geen Katholiek, wijl hij de rust, en den zin van werkeloosheid des geestes, lief had; hij schafte er zich geen geloof op aan, gelijk een veteraan of rentenier een kleine villa: neen, veel te dierbaar was hem de | |
[pagina 39]
| |
strijd voor waarheid en recht, veel te heilig waren hem zijn beginselen, zijn geest was veel te schrander, zijn gemoeds- en zieleleven veel te diep en te innig, om zich te verzadigen met de waarlijk niet benijdenswaardige stemming van welvoldaanheid, als deze het gevolg was niet van het diepbesefte ware, goede, schoone, maar van het vreedzame, zorgelooze, lamme eener strekking. Zulk een dommelen in den leuningstoel van conventioneele overtuiging, waarbij men ineenzakt met den matten kreet: wij zullen het maar zoo laten; zoo iets, zeg ik, geeft geen krachtig, zelfbewust leven, was onbestaanbaar met de hooge geestdrift des dichters voor God en Godsdienst, met zijn edelmoedige opoffering van eer, vriendschap en tijdelijke welvaart op het outer van het Catholicisme, met de trouwe naleving zijner godsdienstige plichten, met zijn ongehuichelden ijver en rusteloozen strijd voor het geloof. Gelijk in een menigte groote mannen, vormden ook in Vondel geloof en rede, open zin voor dit - en gloed voor het eeuwige leven eene schoone harmonie. Of waarop zou wel het vermoeden steunen, dat die schrandere geest niet instemde met dit edel gemoed, dat dit helder hoofd zich geen rekenschap wist te geven voor de katholieke sympathieën van het diepgevoelend hart? dat Vondel zich in de kerk neerlegde, als in een ruste des grafs? Toch is het zeker, dat er op dit stuk nog menig vooroordeel bestaat, waarover wij ons eenige noodzakelijke opmerkingen veroorloven tot beter begrip van ‘Vondel, in zijn Bespiegelingen.’ De gewaardeerde man, die voor jaren aan Vondel met Roskam en Rommelpot met eere recht heeft gedaan, laat zich in 't voorbijgaan over 's dichters vrij verdraagzaam maar ook vrij oppervlakkig besproken overgang tot de Moederkerk aldus uit: ‘Men vergete de voorbeelden niet van zoo vele beroemde mannen, wier geprangde en geplaagde gemoederen (en dat was Vondels gemoed meer dan van iemand) in den schoot der Moederkerk als het ware eene ruste des grafs zochten.’ Hebben wij geen leesles noodig, dan verstaan wij door die ‘ruste des grafs’, wanneer die zeer gangbare metaphoor door Onkatholieken gebezigd wordt, over het algemeen een gebrek aan levensgloed, | |
[pagina 40]
| |
activiteit, open zin voor de kunst en de beoefening der wetenschappen, of hoe dan ook de gebreken bestempeld worden, waarom men de onverdraagzame Kerk niet verdragen kan. Wat er al voor en tegen de billijkheid van die op ons toegepaste beeldspraak kan worden bijgebracht, behoort hier niet te huis. Dit wilden wij zeggen, dat het Catholicisme, voor Vondel althans, in de zoo juist omschreven beteekenis geen ‘ruste des grafs’ is geweest: wie er nog aan twijfelt, werke met aandacht een paar deelen zijner dichtwerken door. Aan die ‘ruste des grafs’ des Heeren Bakhuizen van den Brink hechten wij gaarne, - zoover dit ten minste mogelijk is - een minder oppervlakkigen zin, omdat wij den voor onze letteren en proza zoo verdienstelijken man liefst niet tegen den katholieken Vondel laten schermutselen met eene algemeenheid. Nu dan: ‘eene ruste des grafs’ - wat beduidt die wat vage beeldspraak, waarin twee denkbeelden besloten zijn: ten eerste, dat Vondels ‘geprangd en geplaagd gemoed’ naar zulk een rust uitzag; ten tweede, dat de Kerk als zulk een graf voor hem open lag. Vooreerst, naar welke rust hijgde Vondel? Naar rust van den strijd tegen predikanten en sommige staatspartijen gevoerd? Hadde hij maar eenvoudig gezwegen, hij zou in zijn protestantsch geloof een even aartsvaderlijk leven hebben kunnen leiden als Vader Cats. Nu daarentegen staakte hij als Katholiek den ouden kamp geenszins, maar joeg door zijne geloofsverandering en rondborstig voorstaan van de Kerk heele drommen tegen zich in het harnas. Men voer hem in zijn schild met lieftalligheden, als: Te worden Paeps dat is een Duyvels werck;
of: Delght in tijdts den Paepsen Hondt.
Wij stippen dit maar in het voorbijgaan aan, want de mededeeling van al het getwist is hatelijk en hier overbodig, omdat niemand tegenwoordig onbekend is, wat beslijkte straatsteenen men dien bekeerling, uit naam der gewetensvrijheid, naar het | |
[pagina 41]
| |
hoofd heeft geslingerd. Wat gewaagt men dan van rust? ‘Mij deert des mans’, schreef Hooft aan Van Baerle, ‘die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste.’ In een van haat knarsend schimpdicht uit die dagen heet het: Wispeltuertje vol onrusten
Speelt ghy noch den ongerusten?
Konnen u verwarde finnen
Nimmer rust of vrede minnen?
Ziedaar Vondels werkenden ijver door een bitteren vijand gepotlood. - Hebben wij door die ‘ruste des grafs’ dan een eeuwig vaarwel aan de edelste gevoelens, aan bewondering voor wat verheffend en grootsch is, een eeuwig vaarwel aan alle heerlijkheid van Gods schoone schepping te verstaan? Het is waar dat de Dichter zich bij het verlies van vele vroeger trouwe vrienden, bij de rampen, die hem troffen en zoo menige dierbare plek in zijn hart ledig lieten, meer en meer in zich zelven wist te treden; het is waar, dat het aloude besef der ‘ijdelheden hier beneden’ hem sterkte tot een zielegrootheid, boven de aardsche wisselvalligheid verheven: maar wie herinnert zich tevens niet, dat ten einde toe volgehouden gejuich over de behaalde zegepraal van 's lands legers? dat jeugdig frissche medeleven met al wat onze bodem roemvols, de natuur verkwikkends, de kunst voortreffelijks voortbracht? die bezielde belangstelling voor den triomf van waarheid en recht, niet alleen hier doch in heel Europa, niet louter op godsdienstig maar ook op staatkundig gebied? Sla de negen laatste boekdeelen der Van Lennep-uitgave open; verlustig u in die bloeiende, geurende gaarde; nu eens met rozen en zonnelicht en zingende vogels, dan weder in de welluidende, beurtelings vroolijke en teedere liederen, die van iederen kant tusschen het frissche groen weerklinken; of leen bij afwisseling aan de wijsheid der onder gindsche lindenschaduw neergezeten geleerden aandachtig het oor; gun u de weelde van het staren op dien wereldstroom; zie, hoe die stroom wegrukt en meesleept en voortwielt, wat hem weerstaat, hoe hij zich schijnt te verlustigen in het ‘afspiegelen | |
[pagina 42]
| |
van wat hem aanlacht’; waar is dan ‘die ruste des grafs?’ Al deze beeldspraak heeft natuurlijk maar in zoover kracht van bewijs, als gij, lezer, door vroegere studie in Vondel bespeurd hebt of door nadere kennismaking met hem zult bespeuren, dat de beeldspraak op waarheid gebouwd is; en dan zult gij het niet als zwakheid, doch veeleer als een blijk van zielegrootheid en diepen ernst van overtuiging schatten, dat Vondel te midden zijner vervolgingen zoo vast stond door het helder bewustzijn van het beginsel: dat het goed geweten 's menschen grootste kracht uitmaakt, dat men, wanneer alles rondom ons bezwijkt en afvalt, in de edele onderwerping aan Gods wil zijn vreugde zoekt. Zoo weinigen zijn ons trouw, zoo is de inhoud van ‘Het Kristelijck Gedult’, Dies 't eenighst dat'er overschiet,
Ten troost in afgepijnt verdriet,
Is 't goet geweten, 't eenigh goet
Van 't afgemartelde gemoedt,
Een schat der onderdruckte Deught
Die zomtijts tranen schreit van vreught,
En, zonder hulp of troost te zien,
Noch spreeckt: Godts wille moet geschiên.
Dit vers is karakteristiek. Het dagteekent van eenige weken na den druk der zoo aangevallen ‘Altaergeheimenissen’. In het vervolg dezer studie zullen wij gelegenheid vinden, om dit alles nog op te helderen, en met name zullen ‘De Bespiegelingen’ ter veraanschouwelijking van Vondels ruimen blik en rijkdom van zieleleven ons dienen. Vooraf zijn echter nog eenige bemerkingen over de ‘ruste’ des Dichters te maken: want ons ligt nog een laatste opvatting dier ‘ruste des grafs’ voor de hand, wanneer wij die termen verstaan in den zin van gebrek aan zelfstandigheid. Wel neemt men aan, dat Vondel zich ruiterlijk op zijn ingenomen standpunt weerde, dat hij een geducht kampioen zijner partij was, wakker rond zich heen sloeg en niet licht uit den zadel werd geworpen; of hij daarbij echter met gezond nadenken en voorzichtig onderzoek te rade ging, wordt betwijfeld, of liever, men beslist, dat bij hem, | |
[pagina 43]
| |
als Katholiek alleen van ‘knechtelijk geloof’ en volstrekt niet of zeer weinig van zelfstandigheid des geestes sprake was. Is zoodoende het raadselachtige der bovenaangehaalde woorden van den Heer Bakhuizen van den Brink opgelost? - Zoo ja? is Vondel dan wettig van zwakke, van in slaap gewiegde hersens beticht? Is bijgevolg het groote leerdicht, waar het verstand zooveel ruimte beslaat, en waarvan wij den oorsprong zielkundig trachten op te sporen een wondervrucht zijns geestes? Alvorens wij hiermee voortgaan, vragen wij eenige aandacht voor de volgende schoone, uit het hart ontsproten verzen. Den 17n November van het jaar 1647 vierde Vondel zijn zestigsten geboortedag, die samenviel met het kerkelijk feest van den H. Gregorius den Wonderdoener. De Dichter hief een geboortezang aan; nu, zegt hij, Nu zestigh jaer het voorhooft kreucken,
Het bloet in d'aderen verkoelt,
Het hair besneeuwt, mijn tijtgenoten
My vast bezwijcken, voor en na,
Rontom en aen mijn zy geschoten,
Terwijl ick hier noch strijde, en sta
Op schiltwacht.
Na zich dus als een oud en wakker strijder te hebben afgemaald, richt hij verder de volgende ontboezeming en bede tot den Heilige: Verstreck me een schilt en beuckelaer,
Waer onder ick Godts naem magh eeren,
Vrymoedigh zingen 's hemels lof,
Om hoogh gevoert op Engleveêren,
En vlechten uitgeleze stof
Tot kranssen, en altaerfestoenen,
Op uwe feest, mijn Jaergety,
Het welck my leert de Godtheit zoenen
Als Slaghtmaent, meer dan half voorby,
Den zonring sluit op mijn verjaren.
Hier ziet gij den bespiegelenden Vondel in zijn streven ‘om vrijmoedigh te zingen 's hemels lof’; deze gemoedsgesteltenis, | |
[pagina 44]
| |
waarvan de lezer gelieve aanteekening te houden, vormt met dat in onzen Dichter zoo luidsprekende besef van het vluchtige des levens en met een hooge waardeering van de genade des geloofs een der hoofdelementen, die bij het ontstaan van het kunstgewrocht der ‘Bespiegelingen’, in de ziel des kunstenaars aanwezig waren. Hoor, of de hand, die de hymne aan Sint-Gregorius speelt, niet van dezelfde aandoening trilt. Hoe slijt het leven als een kleet!
Waer is de vlugge tijt gevaren,
Dat dierste kleinoot, waert besteet
In aendacht, en bespiegelingen
Van Godt en 't allerhoogste goet,
En wat wy van den Zoon ontfingen,
Die door de stralen van zijn bloet
Ons zuiver wiesch, en openbaerde
De beste Perle, die zoo diep
Begraven lagh, bestulpt met aerde,
Eer hy ons tot zijn Waerheit riep,
Uit geen verdienste, maer genade.
Gelukkigh zijnze, die voor 't ent
Met vleesch noch bloet niet gaen te rade,
Noch dit vergangklijck element.
Ongekunsteld als deze gevoelens zijn, houdt men ze tegenwoordig als uitingen van een oprecht hart in waarde. De tegenkanting begint eerst, waar de Katholiek zich als redelijk laat gelden, en zijn geloof als een zeer wijze, zeer voorzichtige daad handhaaft. De melck der voester, slimme wennis,
En d'eerste ploy van erref-leer
Wort spa verleert door betre kennis,
Zoo lang men d'Ootmoet noch ontbeer;
zingt Vondel verder in zijn geboortezang. Nu merkt Mr. Van Lennep op deze regels aan, dat ‘Ootmoet hier staat in den zin van knechtelijk geloof, hoedanig de Roomsche Kerk haren leden inprent.’ De beteekenis dezer woorden vindt gij geïllustreerd in een noot bij de ‘Bespiegelingen’. Omtrent het beweren van | |
[pagina 45]
| |
Vondel, dat men in godsdienstzaken niet de bloote familie-overlevering behoorde te volgen, noch te zweren in verba magistri, maar dat men moest te rade gaan met de rede, oppert de volhardende commentator het vermoeden, ‘dat de Dichter niet schijnt te hebben ingezien, tot welke gevolgtrekking deze stelling noodwendig leiden moest.’ Dit beduidt, dunkt ons: wil Vondel niet zweren in verba magistri, maar met de rede te rade gaan? dit strijdt immers met het katholiek of ‘knechtelijk geloof’! Ziedaar dus waartoe het Catholicisme gemaakt wordt, tot een doodskleed over het werkend verstand; ziedaar de kracht dier ‘ruste des grafs’ van den Heer Bakhuizen, en tevens de vertaling van het ‘knechtelijk geloof’, van Mr. Van Lennep. Waartoe toch op een paar termen zooveel nadruk gelegd? Omdat zij de denkwijze van verreweg de meeste niet-Katholieken vertegenwoordigen. Het zieleleven van groote mannen rekent men voor iets gewichtigs; het is de stroom, waardoor iedere dichtbloem bloeit en tiert; de heerlijkheid dier wereld van poëzie gaat luistervoller op, wanneer het oog door de kennis des innerlijkens levens verlicht wordt. Vandaar dat Vondels omhelzing van het katholiek geloof met recht de aandacht trok. Meestal echter bleef de verklaring hiervan min of meer onvolledig, omdat veelal uitsluitend over gemoedsbewegingen werd uitgeweid, terwijl men niet enkel den hoogeren invloed der voorkomende genade Gods buiten spel liet, - wat van een onkatholiek standpunt redelijk was; - maar dat buitendien in veler bewijsvoering of beschouwing de mogelijkheid van eenige bondige werking des verstands ternauwernood doorschemerde; juist alsof bij zulk een daad van redegebruik geen spraak kon zijn. Blijkbaar beschouwt men het Catholicisme zoowel in zich zelve als voor Vondel gelijk aan ‘een ruste des grafs’. De aard der zaken eischt dan, dat wij deze vreemde opvatting door een beknopte uiteenzetting van de verhouding tusschen geloof en rede in het algemeen, en daarna door te wijzen op beider harmonie in Vondels gemoed, in de hoofdzaak trachten te weerleggen. Nu, is het verstand voor den Roomschgezinde dan inderdaad geen article de luxe? Is de rede niet het ‘kruis hem’ voor | |
[pagina 46]
| |
het geloof? brengt het geloof der rede den doodsteek niet toe? Neen. Immers wat is de rede? Een kenmerk van den adel onzer natuur, een licht tot kennis van God en zijn schepping, een straal der oneindige wijsheid op onze voorhoofden nedergedaald. - Goed, maar wat is dan het geloof? - Een bovennatuurlijk licht, waardoor de mensch het bestaan van hooge waarheden kent op gezag van den nimmer bedrogen en nimmer bedriegenden God. - En verdringt het geloof de rede niet? - Even min als de genade de natuur, even min als een hoogere kracht, met een mindere werkend, deze laatste verwoest: zulk een geloof is geen vernietiging der rede maar een veredeling, het drukt haar niet neder maar verheft, versterkt haar. Geloof en rede zijn twee middelen den Christen tot kennis gegeven; beide beschijnen zijn pad door dit leven, als twee lichtstralen der Eeuwige Zon, die, nu achter aardsche wolken en in een nevel van ons stoffelijk omkleedsel verscholen, eerst na dit broos en vluchtig bestaan, in vollen luister zich aan de onsterfelijke ziel vertoont. Wat de rede alléén slechts met moeite, na geruimen tijd en met menige dwaling vermengd, van God en de noodzakelijkste levensvragen zou weten, wordt klaarder, spoediger, juister gekend, als de goddelijke Wijsheid door het bovennatuurlijke licht des geloofs zich aan 's menschen geest openbaart. Daarbij komt, dat de gave des waren geloofs, nog wel als in een spiegel en in een raadsel, maar toch eenigszins den aanbiddelijken glans veler geheimenissen doet zien, wier bestaan de niet door hooger bestraalde rede zelfs nooit zou hebben vermoed. - Dat is juist uw zwak, zegt iemand. Uw geest omvat de geheimen niet en houdt ze 'toch voor waar: gij tast dus in den blinde rond. - Juist in het aannemen van geheimen, hervat ik, schuilt een groote kracht. Daardoor opent zich voor ons een wereld van schoonheid en liefde, van macht en majesteit, een hoogere wereld, aan u, droeve zwervelingen op den dwarrelstroom des twijfels, volstrekt onbekend; daardoor leeft een innig Katholiek op die verheven, diepe zee, waar de ziel voortstreeft te midden der over haar heenslaande baren van het grootsche, van het oneindige. - Dweperij! mysticisme! declamatie! | |
[pagina 47]
| |
roept gij uit. - Waarom? Dat het katholiek geloof een harmonisch geheel vormt; dat het een geleerden, subliemen grond heeft in het ideaal, ‘uit God, door God, tot God’; dat er een schat van verheffende, troostrijke waarheden in verborgen ligt; dat men zonder onwetendheid of kwade trouw geen uitweg kiest tusschen volslagen ongeloof en Catholicisme: dit geven ons zelfs zeer veel andersdenkenden toe. Zijn wij dan zwak om het aannemen der mogelijkheid van verborgenheden in het algemeen? Noem ze dan allen zwak, die nog een zelfstandigen God vereeren; want in het denkbeeld van Oneindige, van Opperwezen ligt opgesloten, dat er voor ons eindige wezens geheimenissen moeten bestaan; omdat het, zoo lang de zon een zon, en een lamp een lamp is, niet te denken valt, dat het eindige zou omvatten al de harmonie, al de verhevenheid, al den glans des Oneindigen. Maar onze dwaasheid bestaat in het aannemen dier geheimenissen op gezag der Kerk? Niet op gezag der Kerk, maar op gezag van God, die de Kerk tot heraut nam, gelooven wij. Er blijft nog over: is de Kerk wel door den Hemel aangesteld? - Toegegeven, dat wij, Katholieken, in het bevestigend antwoord op die vraag dwalen, onredelijk handelen wij niet. Meent gij het gezag, als onbewezen, te moeten verwerpen; wij rekenen het ons tot plicht dit gezag, als bewezen te huldigen. Voert gij bewijzen aan tegen, wij steunen op zeer redelijke gronden voor de wettige zending der Kerk. Komt iemand dan tot ons, hij behoort dit niet onberaden, uit grilligheid te doen, maar verstandig te handelen. Of zou hij zich maar blindelings in de diepte gaan storten, met gevaar van in een Doode Zee van ‘domheid en dwaling’ te stikken? Neen; maar gelijk Gods onfeilbaar woord de beweegoorzaak waarom, zijn heilige genade de kracht is, waardoor wij gelooven, zoo kan de rede zeggen: hier spreekt een gezag, dat gij, op straf van onredelijk te zijn, niet moogt weerstreven. Alleen de genade Gods voert ons in den tempel des geloofs; de rede kan ons leiden tot aan den drempel. Onze toestemming is geenszins blind,.... opdat de gehoorzaamheid des geloofs redelijk zij, wilde God met den innerlijken bijstand des H. Geestes, ook | |
[pagina 48]
| |
uitwendige bewijzen voor de Openbaring voegen; dit zijn woorden der, nog zoo lang niet geleden, in het Vatikaansch Concilie verzamelde Vaderen. (Acta et Decreta Conc. Vat. p. 172-178). Gelijk dus in het dagelijksch leven niet louter wat wij zelven zien, maar ook wat op onwraakbaar gezag gegrond blijkt, aangenomen wordt; gelijk Europa het bestaan der Nieuwe Wereld aannam, op het gezag van den grootmoedigen Ontdekker, die met klare bewijzen het gelukkig slagen zijner zoo tegengewerkte reize bewees; evenzoo gelooft een Katholiek de Heilige Kerk, wanneer zij zegt over een schoonere wereld groote geheimen te weten, en hare leer op onomstootbare gronden als waarheid, haar gezag als een door den Schepper gewettigde macht tegen allen verdedigt. Wat gij, niet-geloovige, doorvorscht, staat ook voor ons onderzoek open; waar gij met de vleugelen des geestes stijgt, slaan ook wij de wieken uit. Doch twee zaken staan voor ons vast, namelijk: dat er in den oneindigen God voor ons eindig begrip onomvatbare verborgenheden schuilen, dus, dat er waarheden niet tegen maar boven de rede bestaan. Ten tweede, dat men zich heeft te onderwerpen aan het welbewezen, door God verlicht gezag der H. Kerk, die, door den bijzonderen bijstand van den Geest der Wijsheid gesteund, ons voor een deel met verborgenheden omtrent God, omtrent den mensch en de verhouding van beiden tot elkander bekend maakt; die van de dingen des hoogeren levens eene kennis bezit, waardoor het, onder dit opzicht, zoo zwakke, weifelende licht der rede zich laat leiden. Nu kunt gij zeggen: de Katholiek dwaalt; maar te zeggen: de Katholiek dommelt, denkt niet, handelt redeloos, dit kunt gij, als wij ons niet te slecht hebben uitgedrukt, op geen enkelen titel. Na dezen noodzakelijken omweg komen wij weer bij Vondel. Wanneer de dichter, zooals reeds gezegd is, protest aanteekent tegen het blind aankleven van familie-overleveringen en tegen het zweren in verba magistri, dan geeft hij tot geen andere conclusie grond, dan dat ieder geloovige heeft toe te zien, of hij een bloot menschelijk en willekeurig, in plaats van een goddelijk en door hooger sterren bestraald, gezag ten gids | |
[pagina 49]
| |
neemt. Hoe juist komt hij hier overeen met den regeerenden Paus. ‘Opdat 's menschen verstand (zoo sprak Pius IX in een encycliek van 1846) in een zoo gewichtig werk - er is van gelooven spraak - niet mistaste noch dwale, moet men het feit der Openbaring ernstig nagaan, om in de zekerheid, dat God sprak, Hem, naar de leer des Apostels, eene redelijke gehoorzaamheid te schenken.’ Zóó dacht en handelde Vondel; voor zooverre wij, wat hier enkel beoogd wordt, zijn overgang niet uit een bovennatuurlijk standpunt beschouwen, maar het meest de aandacht vestigen op die natuurlijke werking zijner ziel, waardoor eenigszins werd voorbereid of waarmee zeer waarschijnlijk gepaard ging de hoogere, verlichtende, geheel uit goedheid geschonken genade des geloofs, die, volgens de soliede katholieke grondstellingen, de natuur niet vernietigt, maar volmaakt, verheft, veredelt. De Dichter, niet in de katholieke Kerk opgevoed, ging - om zijne beeldspraak te bezigen - toch niet blindelings met huis en huisgezin scheep, want stond de dwaling aan het roer, dan kon hij en heel zijn afkomst wel schipbreuk lijden. Onvervaard en niemands tieren duchtend volgde hij oprecht en met ernst het schijnend licht der rede - ook toen deze hem op de billijkheid der onderwerping aan de Kerk van Rome wees; niet in verba magistri te zweren stond bij hem vaster dan ooit, met ééne uitzondering; wanneer het namelijk mocht blijken, dat God zelf, zich door een kenbaar gezag aan den mensch meedeelende, de magister was. Zóó kwam, onder den invloed der goddelijke genade, gelijk eertijds in den H. Augustius en meer groote genieën rede en geloof van Vondel tot harmonie. Wat jaren reeds voor zijn geest had geschemerd, werd nu lichter en lichter, en vrij kon hij zeggen: Mijn jonckheit bondt door errefleer
Zich aan een Secte, en geene meer,
Tot datme, door een klaerder blijck
Van 't Weereltlijck en Kerckelijck,
Ontdeckt wiert, in een' schooner dagh,
De Perle, die verborgen lagh,
| |
[pagina 50]
| |
Waer voor men 't al met winst verliest.
Gelukkigh die het beste kiest. (Toets-steen).
Gelukkig, ja, was Vondel na het vinden van ‘de Perle, die verborgen lagh’! doch van iets grafachtigs nergens een zweem! En wilt gij ten slotte de bovengestelde vraag zien beantwoord, of het Catholicisme dan waarlijk iets heeft van een graf, wij kunnen, na wat reeds gezegd is, met weinig volstaan. Het omhelzen des consequenten Christendoms of van 't Catholicisme belemmert niemands verdere wetenschappelijke vorming, maar verrijkt den geest met een helderder oplossing van de raadselen des levens, van 's menschen oorsprong en einddoel, val en herstel; verruimt den blik en scherpt het oog tot dieper bewondering bij het aanschouwen der grenzelooze liefde Gods, geopenbaard in het Heilig Kruis; schenkt wieken aan den geest tot vrijer vlucht in de volheid des Christelijken levens, om te steigeren in hooger sfeer en de vereeniging te beginnen met het Ongeschapen, Eindeloos Goed, waarvan de heerlijkheid niet dan aan gene zijde des grafs voor ons opgaat. Zoo komt er meer overeenstemming en vrede in een edel, diep en dichterlijk gemoed, wiens ideale richting door een inniger verkeer met Engelen en Heiligen, door een kinderlijk-eerbiedig eeren der Moedermaagd en schoone Hemelkoningin, door het hart- en geestverheffende der Heilige Sacramenten en des gebeds, wordt aangekweekt en begunstigd. Dit maakt niet ziekelijk en klinkt heel anders dan een tranenzang van Feith. Het dooft den edelen gloed niet uit voor natuur, schoon, heldendeugd en kunst, maar troost ons als de somtijds wel wat platte werkelijkheid de harten somber stemt. De ziel blijft in evenwicht tusschen, of juister verheft zich boven de ziekelijke zwartgalligheid, die niet erkent, hoe wonderschoon Gods aarde is, en boven de nadenkenlooze driftigheid, waarmee het vurig hart zich somtijds ten verderve stort in den duizelingwekkenden maalstroom des zinnelijken levens. Die zekere weemoedige stemming, waarin het twijfelend en niet-geloovig, maar voor het hoogere toch brandend hart zich, als teleurgesteld, vaak voelt vervallen, - | |
[pagina 51]
| |
dat onbevredigde, waarvoor de mensch, wegens een ingeboren streven naar volmaakt geluk, bij een weldoordacht beschouwen van 's levens vlotte waarde, toch vroeg of laat bezwijkt; - dat onvoldane, dat zoeken naar een verheven voorwerp van de edelste aspiraties, dat peinzensmoede, waarvan zij, die frisschen levenslust niet met dartele nadenkenloosheid verwarren, in elke eeuw getuigenis hebben afgelegd; - dat alles komt in den waarachtigen Katholiek, naarmate hij zich dieper van zijn Godsdienst doordringt, tot meer helderheid, tot meer harmonie, omdat de zekere verwachting des toekomstigen levens en het bewustzijn, dat de wereld een weg en geen blijvende stad is, de ziel bij gematigder eischen voor aardsch geluk met blijder hoop op een hemelsch bezielt. Hebben wij het op Vondels canonisatie gemunt? beitelen wij een beeld, waarvoor men, als voor dat eens Heiligen, weldra tusschen vroolijk waslicht en frisch gebloemte zal knielen? Niet het minst. Alleen hebben wij, na zooveel schoons en goeds over die stoffe geleverd, een weinig moeite gedaan, om het gemoedsleven van onzen Hoofddichter, gelijk het zich in een reeks van meesterwerken weerspiegelt, bevattelijker te maken. Wellicht zullen sommigen nu nog beter begrijpen den Dichter van ‘Peter en Pauwels’; ‘De Leeuwendalers’; ‘Lucifer’; ‘Adam in Ballingschap’; wellicht zal men zich niet meer verbazen over ‘De Altaergeheimenissen’, waar de hooge poëzie op zulk een hechten grondslag van wetenschap en geleerdheid is opgetrokken, dat men zonder overdrijving op den Dichter zelven kan doen terugslaan de volgende woorden in eene voorafspraak van ‘Grotius Testament’ door Vondel neergeschreven: ‘'T is al verloren - zoo beklaagt hij zich - 't is al verloren reden gebruyckt, de Heylige Schrift ontvouwen, en die met Concilien, Outvaderen, Kerckelijcke Historien, gewoonten en overleveringen van hant tot hant ontfanghen, oock met mirakelen bevestight.’ Inderdaad aan al die kennisbronnen had hij geput. ter verdediging der eenmaal oprecht omhelsde waarheid. Tegenstand op tegenstand mocht hij ontmoeten, het weerhield hem niet om zijn heiligste overtuiging met alle wapenen van onder- | |
[pagina 52]
| |
zoek en kennis te verdedigen en manhaftig voor te staan, de vaan des geloofs met vaste hand omklemmend. Zijn rede blijft onbeneveld, wordt verlicht doordien in het Catholicisme de ster voor hem opging, die na tweehonderd jaar alleen aan Europa's hemel schittert, als tot Jezus Christus leidende; Boven verreweg de meeste geleerden zijner eeuw was zijn blik doordringend genoeg om te zien, dat in Rome het zwaartepunt des Christendoms lag. ‘Prijst ghy eeuwigh werck’, zong hij J. Heiblok toe, Prijst ghy eeuwigh werck,
Bouw geen huis, veel min een kerck
Op den veengront van elcks zin:
Want die gronden zakken in.
Bouw dan liever op een rots
Hel en afgront zelf ten trots.
Heeft de tijd zijn denkbeeld niet gestaafd? - Daarom kon hij in het besef dier waarheid met het oog op zijn protestantsche tijdgenooten zeggen: ‘Ons voor-oordeel is dickwils soo krachtigh als schadelijck in menschelijcke, en allerkrachtighst en allerschadelijckst in Goddelijcke saken: want het benevelt sulcx het verstant, oock van andersins overkloecke en gheleerde harssenen, dat het licht van de reden, hoe klaer dit oock opga, qualijck kan doorschijnen; insonderheyt als'er (ick segh nu niet voordeel van aenzien of genot) een averechtse opvoedinge en langdurige en quade gewoonte, gelijck een tweede natuer, by kome, en het licht van d'oogen des harten geheel uytblusse, waer door, sulcke verblinde menschen, niet als lichaemelijcke blinden, die sich noch van sienden laten leyden, maer als reuckeloozen, die zwaerlijck te raden zijn, den onwegh inslaen. Wanneer d'een blinde den anderen leydt, vallense beyde in de gracht...... het Voor-oordeel luystert na Recht noch Reden, noch Heylige Schrift, noch Kerck, noch Concilien, noch Outvaders, noch Historien, overleveringen noch mirakelen: het houdt zijnen tret: volght verkeerden of eygen raet, en roept zonder ophouden: Babel, Fabel, Antikrist, Papist; gelijck een wagen op hollen, buyten de heyrbaen invlieght, en na toom noch teugel luystert.’ | |
[pagina 53]
| |
Bij de weifelingen van zooveel geslingerde gemoederen, die met het verschijnen van elk dagbladnummer, bij den druk van ieder maandschrift-artikel, naar het stijgen of dalen hunner zielsbewegingen van beginsel veranderen; bij de slaafsche gehechtheid der menigte aan dezen of genen klinkenden naam; bij het wankelende van overtuiging omtrent de gewichtigste en allereerste levensvragen, zal men ook de volgende versregels uit de ‘Altaergeheimenissen, niet als een kreet van matheid des verstands, maar als een ware bekentenis van 's menschen begripzwakte verstaan: Godts reden dient het plomp vernuft te scherpen,
Dat schichtigh is in kiezen en verwerpen
Van eene zaeck; en naulix zich verstaet,
En wraeckt, eer 't rieckt, hoe veer dat wraecken gaet.
Dit is voldoende, hopen wij, ter verklaring van het ontstaan, en tot beter begrip van het leerdicht: ‘Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst’. Zie nu den grijsaard peinzend gebogen over die boekwerken daar voor hem; zie dat immer nog levend oog beurtelings van diepzinnig nadenken en afgetrokken beschouwing, van krachtige vervoering en teedere gemoedsbewegingen voor de waarheid, of van verontwaardiging en fijnen spot tegen de dwaling getuigend. Wat houdt hem bezig? God, de Mensch, de Godsdienst. Met streng logischen zin dringt hij door tot in het diepste der wezens, overweegt hun aard en gesteldheid, wikt en weegt, zooveel mogelijk, den grond huns aanzijns. Naar de hemelen ziet hij op en laat zijn blik over de Schepping weiden. - Geen algemeen antwoord: ‘krachten’; geen vage term: ‘wetten’; geen luidruchtige kreet: ‘natuur! natuur!’ bevredigt hem; dieper dringt hij door, den aard der wezens nagaand, ze ondervragend naar hun eersten oorsprong en bron. En waar hij vorschend rondziet, hetzij in de kleine wereld van het ‘ik’, hetzij in de groote wereld daarboven en rondom hem, alles voert hem opwaarts naar den troon van den levenden, persoonlijken God, Schepper van Hemel en Aarde. Nu dringt dat scherp oog door de wolken, bespiedt er vol eerbied het | |
[pagina 54]
| |
grondeloos licht, en bij de weinige stralen van Gods volkomenheden, die hij mag opvangen, doortintelt hem hooger leven, hevig verlangen naar volkomener kennis, naar de aanschouwing der ongeschapen Wijsheidszon. Kan de al te sterke glans der Hemelen hem nog niet verschijnen, dan bespiegelt hij het weerkaatste licht en den trotschen, breeden stroom van het Geschapene. Dan begint de band tusschen Oneindig en eindig, tusschen God en den Mensch meer zichtbaar te worden; door de verhouding tusschen den geheel onafhankelijken Schepper en het onderworpen, afhankelijk Schepsel ziet hij de Godsdienst in haar wettigheid verklaard en gegrondvest, en eindelijk gaat voor zijn verheugden blik op de Kerk Gods, in het volle licht der historie geplaatst, door den Godmensch gesticht, geleid en bezield. Ziedaar den gang van het leerdicht. En wat den toon betreft? In plaats van een grootschen lierzang, vindt gij er, doorweven nochtans met de rijkste poëzie, alle nauwgezetheid des rechtschapen onderzoekers, al het geduld, al de inspanning en aktiviteit van een krachtig, zelfbewust leven; een geheel, waarin, wij moeten het bekennen, de fantasie van het onderzoek vaak kaakslagen ontvangt, - waar de vlucht der poëzie door de wijsbegeerte wordt belemmerd, maar overigens diepzinnig, nauwkeurig, veelomvattend; een reden waarom het kunstwerk, dat een grijsaard gewrocht, gedacht, in versmaat gesteld heeft niet voor alle tijdgenooten leesbaar noch bevattelijk is. En is hier zooveel inspanning, zooveel arbeid in logische orde bijeen, dan treft ons dit alles bijzonder om de vastheid van overtuiging, die overal uitkomt en volstrekt niets gemeens heeft met de suffende rust van iemand, wiens moedelooze geest zich met een quasi-waarheid, met een dommelenden slaapdrank paait. Blijkbaar ware de beeldspraak van ‘ruste des grafs’ hier misbruikt, en zouden wij liever van een zomermorgenstond, van een helderen ochtend, bode der naderende zon, en van reine kalmte spreken. Dan wordt ook de aanhef des leerdichts verstaanbaar: Wat is gewenschter dan in ons bespiegelingen
Het eeuwigh schijnend licht, den oirsprong aller dingen,
| |
[pagina 55]
| |
T'ontmoeten, en van vore in 't aengezicht te zien,
Om andren, of door tong of tekens, te bediên
Den glans, die ons verschijnt; zoo menschentong of teken
Dit wonderlijek gezicht en wonder uit kan spreecken,
Of in zijn volle kracht afbeelden voor het oogh!
Maer dit 's vermeetenheit: de Godtheit zit te hoogh:
Wy drijven veel te laegh, op losse en wasse pennen
Te kranck in zulck een' gloet, om Godt volmaeckt te kennen,
Wat meer wort dan een worm, een sterflijck mensch vereischt.
Een gloeiend Serafijn, een groote Aertsengel deist
Wel drymael in zijn vlught, wanneer hy d'opperdaecken,
Den troon van 't aertspalais der Godtheit zal genaecken;
Met ootmoedt en ontzagh de Cherubijn bedeekt
Met vleuglen zijn gezicht, om zuiver, onbevleckt,
En waerdigh voor den stoel der Godtheit zich te buigen,
Daer duizent duizenden al juichende getuigen
Wat eer en majesteit, van eeu noch kreits bepaelt,
Uit Godts volkomenheên door 's hemels kreitsen straelt.
Deze waardige aanhef brengt ons van eene voorafgaande beschouwing tot het leerdicht zelf. (Wordt vervolgd.) |
|