Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 1
(1876)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Eenige Gedichtjes ter eere van Daniël Seghers, Br. S.J.,
| |
Op de comst van mon frer Daniel Zegers, binnen Tongeren.De cunst en u vernuft
mijn swacke geest verbluft;
door reden aen-gedreven,
dat gunst, aen ons bethoont
van u, aen ons geloont,
behoort sulx weer te geven, -
maer u eerweerdens danck
maeckt mijnen geest so cranck,
met sulcken pronck te cieren;
Ick offer soo ick ken,
| |
[pagina 6]
| |
want meer ick schuldich ben:
comt nijmphen, vlecht laurieren!
Laurier, tot sijn waerdij;
als danckbaerheyt voor mij,
voor lof aen ons bewesen,
ick danckbaerheyt bethoon.
Dat ick u vrientschap loon,
uut vrientschap is geresen;
Uut vrientschap en uut gunst:
eel is u hert en cunst,
u cloecke geest-bedrijven;
door const aen ons bekent,
ghij meerder weerdich bent,
als ick soud' connen schrijven.
Dit weijnich neemt in danck!
vrees had mij in bedwanck,
om u met meer te loonen.
Verschoont 't geen vrientschap doet,
mijn fauten neemt int goet, -
'k most danckbaerheyt bethoonen.
Alle aanduiding van opsteller en datum ontbreekt. Papier en schrift zijn blijkbaar van het begin der 17e eeuw. Op een ander afzonderlijk blad van den bovengenoemden bundel vinden wij het gedichtje van Huyghens: ‘Ardua naturae matri’ enz. (‘Volks-Alm.’ 1870 bl. 132) en daarneven een lat. antwoord van Seghers, van den volgenden inhoud: | |
Responsio ad eximium artis amatorem et nimis indulgen tem Laudatorem dipictorum florum, cuius nomen absque nomine Constanter se prodit.Non ego naturae invidiam geniumve lacesso,
Naturae ingenio vincitur artis opus.
Lis ea, lite caret; concedunt mortua vivis
Pictaque sunt veris inferiora bonis,
Siqua tamen decorat pingentis gratia flores
| |
[pagina 7]
| |
Gratior a magna voce probantis erit.
Foecundet steriles animetque Favonius hortos;
Hic favor est violis vitaque luxque meis.
Flora vale; nostro quamvis dominere vireto,
Non abs te placitis est vigor ille rosis:
Non etiam a medicâ, reperit quam Pallas, olivâ;
Vivat ab hac quamvis longius ipse color,
Ver hieme in media, florum hoc decus omne, benigno
Unius afflatu Principis Aura facit.
Wij vinden op een ander blad nog eens ‘Ardua’ enz. van wat latere hand; vervolgens weer een versje van Huyghens, van Febr. 1645, aldus luidende: | |
Ad eximium Pictorem Dan. Segherum.Vicisti, Seghere, tamen jam γνῶϑι σεαυτὸν.
Aude quid valeat scire stupenda manus.
Sucubuit natura parens; ipsaeque fatentur
Quêis ea succumbit succubuisse vices.
En, quae viva Rosa est, moritur, quae mortua, vivet:
Viva perit, ficta flos amaranthus erit.
Op een ander blad vinden wij het volgende: | |
In spinas spineosque flores a Daniele Seghers Soctis Jesu depictos atque ad celsissimum Principem Auriacum missos in quorum medio imago est virginis matris ad extinctum filii Jesu corpus plangentis.In tribulis genitos flores, cum sentibus herbas
Textaque de spinis serta, tabella refert.
Principis haec vidua est, natoque et conjuge raptis:
Hic, flos Autummi; veris, at ille jacet.
Aspera si spina haec matris; magis aspera cerne,
Heu, viduae Matris Virginis, ista fuit.
Sed tamen hic etiam, sua ne solatia desint,
Ingenuos flores, et sine sente vides:
Inter pungentes innoxia lilia spinas (Cant. 2. v. 2.)
Pagina queis pretium sic quoque sacra facit.
| |
[pagina 8]
| |
Et qui parturiunt mala aurea divite flores
Germine, supremâ in fronte corona, nitent.
Aspera sic placidis sociantur, mollia duris:
Materies mixtâ sic vice format opus.
Horrida materies, spinae! Non horrida forma,
Non ars, qua spinis gratia veris inest:
Qua recreent oculos tribuli, dumique, rubique:
Quos sentire, dolor; cernere iam sit amor.
A genio quamquam non est hoc artis; ab illâ est
Principe, vel spinae quod placuisse queant.
Deze verzen waren hoogstwaarschijnlijk door drie paters Jezuïeten (Wallius, Sidronius en Becanus) aan Seghers gerichtGa naar voetnoot1. Hieraan zijn 18 versregels, onderteekend: ‘P. Caters,’ in nederlandsche taal toegevoegd, die wat enger in elkaar geschreven zijn dan de latijnsche, evenwel van dezelfde hand schijnen te zijn, doch die wij hier niet afdrukken, dewijl zij reeds door v. Vloten, ‘Dietsche Warande’, t.a.p. bl. 464, naar een Leidsch HS. en door pater Allard in den ‘Volksalmanak’, 1870, bl. 145 zijn uitgegeven. Van 't latijnsche zoowel als van 't nederlandsche gedicht komt een tweede afschrift voor van andere hand. De ruimte welke, onder de latijnsche, nevens de nederlandsche verzen op het blad overbleef, was groot genoeg om eenigszins eng geschreven, nogmaals 18 regels toe te laten, welke daaraan als kritiek door eene andere hand van den zelfden tijd zijn toegevoegd. De konst van Segers rouw ghevlichtGa naar voetnoot2
En Caters dubbel spijtigh dicht,
Heeft wreede dorens uyt het wout
En dystels soo te saem ghetrout,
Dat de natuer die 't heeft gebaert
In twyfel staende wie den aert
Van haer verscheijden spijtigh groen
Na 't leven best wist voor te doen,
Ten lesten seght: 't Is even schoon;
| |
[pagina 9]
| |
Maer geen van beij verdient hier loon.
Het is bedrogh vol stout bestaen.
Dit heeft pinceel noch pen ghedaen,
Maer ick Natuer. Komt niet te bij,
Die hier wilt syn van schaede vrij.
't Is niet onnooselGa naar voetnoot1 dat ghy siet.
Poeeten lieghen, g'looft hun niet.
Hout van dees dorens handt en voet
Sy syn alleen voor d'ooghe goet.
[get.] H. Dominicus Bocx R. Sti Ber.
[Seghers oomzegger.]
Deze Dominicus Bocx heeft op de keerzijde der bladz., waar twee bekende gedichtjes van Huyghens op Seghers voorkomen, ook als tweede kolom met het zelfde aantal regels eene kritiek op Huyghens werk geschreven. Het eerste gedichtje zijn de 8 bekende regels op den schilderstokGa naar voetnoot2: Waer is beleeftheid toegekomen!
Voor moeite, meesterlick genomen,
Voor konst die geen gelyck en kent,
Verschynt een stock tot een present!
'T is waer, de deught verdient geen' slagen;
Maer sulcke slagen zyn te dragen:
'T en is geen slagh van allen dagh;
Hoe swaerder stock, hoe lichter slagh.
Daarneven, zoo als gezegd is: Waer is de ionst tot konst toe komen!
Voor moeijte weijnich tyts genomen,
Voor werck dat sich geen loon inprent
Een gouden stock tot een present?
Den stock verbeeld verdiende slagen,
Maer t' gout de slagen licht om dragen.
Dan evewel noemt mij den dagh
Dat ick verdienden sulck een slagh.
| |
[pagina 10]
| |
Onder het voorafgaande gedichtje van Huyghens staan de andere bekende regels op het doodshoofd van den ‘maelstock’Ga naar voetnoot1: Siet toe, de doot sitt op den stock;
En, pronckt sy met een gouden rock,
Het zyn onsterfflicke laurieren
Die haer' gedaente meest vercieren.
'T is Seghers doods-hoofd inderdaed,
Soo sal t' syn wesen, vroegh of laet:
In onverwelckelicke croonen
Sal syn' gedachte bij ons woonen:
De bloemen die hy t' leven gaf
En langh geplantt heeft om syn graf,
Die sullen hem het leven geven,
En doen syn' sterfdagh overleven,
En syner wercken sonne-schyn,
Sal Middagh op den avondt zyn.
(get) Constanter 1652.
Neven dit gedichtje is weer geschreven: Gecroonde dood, die met een rock
Van gout pronckt op den schilder-stock,
Toont dat onsterffelicke (sic) laurieren
Verdienen die de konsten vieren.
Den stock des schilders wyst de maet,
Op dat 't pinceel niet en mis-gaet,
Maer d' hand, die 's meesters werck komt loonen,
Doet 's meesters hand de' konst meest toonen.
[Later aldus veranderd: Maer die s' meesters werck beloonen
Doen s' meesters hand de konst meest toonen]
Wel soo dan bloeyen op mijn graf
De bloemen die ick 't leven gaf
T' is tot u eer alleen, die 't leven
Door weldaet aen het werck koent geven
Want uwer ionste gulden schyn
Sal middagh myner konste syn.
Heer Dominicus Bocx
Rus Sti Bernardus (sic).
| |
[pagina 11]
| |
Onder deze 4 gedichtjes staat geschreven:
Inscriptio baculi aurei pictorum usui destinati quem principissa Auriaca vidua senior ad Danielem Seghers misit; in cujus vertice est calvaria lauro coronata, in signum artis, etiam post mortem victurae.
En daarna, onder aan het blad, bij wijze van adres, met grootere letter geschreven:
Danieli Seghers florum pictori et pictorum flori fragilem vitae splendorem, et huic supervicturam penicilli immortalis gloriam, Amalia de Solms Princeps Auriaca vidua hoc auro significatam voluit et hac lauroGa naar voetnoot1.
Op een ander los blad vinden wij nog twee gedichten van P. Caterus. Het eerste in 't nederlandsch is ook reeds door van Vloten naar een leidsch hs. uitgegevenGa naar voetnoot2. Het latijnsche gedichtje van pater Caterus, op de keerzijde geschreven, luidt aldus: Quanta lobarati fulgent splendore metalli
Mysteriorum symbola!
Regale ut sceptrum, pictoris virgula in auro
Myronis arte fingitur.
Calva immortali circumdatur aurea lauro
Sic morte vivit gloria
Clarum nempe decus, nomen post fata superstes,
Et fama ab arte quaeritur?
Laurea, sceptrum, aurum; doceant magis ista, beatae
Aeternitati pingere
[get.] P. Caterus.
Op een ander blad vinden wij het volgende gedicht: | |
Aan den Cunstrijken Heere Daniel Zegers uijtnement Bloemschilder.All wat de moeder Aerd in kruijden en in bloemen
Op 't kostelijkste heeft, wat flora dertel maelt
Met allerhande verw, en rijkelijk doedt roemen
Dat lieffelijk zieraet, welk 's menschen hert onthaelt,
| |
[pagina 12]
| |
Betracht het kloek penceel van Zegers. De gedachten
Van syn vernufte ziel vermeesteren 't gewelt
Van de geboor-aerd selfs, door d' innerlijke krachten
Des geests die 's levens beeld ten toon naar 't leven stelt.
Men siet de aederen van stammen, ende spruyten,
En al de blaederen, en knobbeltjes, verdeelt:
De lucht die sweeft daer om, en schijnt het soo te sluijten
Op 't kunstige tafereel of 't waer in d'aerd geteelt.
Het oogh dat keurigh waijd op het gebloemt, en kruijden
Dat tokkelt het gemoedt, dat tokkelt neus en handt.
'T is niet genoech te sien: 't oogh wil den reuk beduijden;
'T gevoelen seyd, ik werdt een dief van dese plandt.
O soete eendracht van Gebooraerdt! voecht te gaeder
De klanken van 't gesangh met d'edel schilderkunst!
Toont Zegers Geest aen Ban ontlast syn schilderader
Loont schilderije met zangh van vriendtschap, gunst om gunst.
Onderteekend:
26 Junii 1693. J. Alb. Ban. Op een ander blad: | |
Pour cet excellent peintre de la Compagnie de Jesus Epigramme.Pater Zeguers fait naistre tant des fluers,
Par les peinceaux, et ses vives couleurs
Que par son art, il dompte la nature.
De ce peintre si rare est la peinture,
Que pour payer un tel trésor,
On change ses peinceaux, et sa palette en or.
Son humble serviteur
Florent du Rieu
1657.
Eigenhandige brief van Philip Willem, paltsgraaf aan den Rijn, aan een priester S.J. waarin deze bedankt wordt voor het geschonken schilderij van ‘uwen schilder’ en het onderwijs aan zijn zoon Paulus gegeven. | |
[pagina 13]
| |
Reverende Pater,
Redux Antwerpia Paulus Bock obtulit mihi litteras Revae veāē, et una floridum sertum ab elegantissima manu vestri Pictoris: munus sane optatissimum, et futurum, inter res mihi charas (is veranderd; uit ‘claras’) perpetuum, vestrae ergo me benevolentiae monumentum. Quid ea de causa debere velim R. vrāē, quid Domui Antwerpiensi, propter Paulum tot mensibus tanta charitate sustentatum, redditumque peritiorem, tum ostendam cum vel ultro testandae gratiae sese offeret occasio vel Rveāē libuerit aliquod sumere propensissimi mei affectus experimentum. Interea me, meaque Religiosissimis Rvrāē et domesticorum suorum sacrificiis ac precibus impense commendo. Datum Dusseldorpii 25 Julii 1650. Rvrāē addictissimus Philippus Guillelmus Comes Palatinus Rhenigria.
Een brief van den bovengenoemden Dominicus Bocx aan Daniel Seghers, zijnen ‘beminden oom’. In twee kolommen geschreven. Beminden oom en weerden vrient,
Heeft u fortuin na wensch ghedient
In allen uwe weghen?
Ick ben te saem met u verblyt:
Want hy heeft soms die gaet en reyt
Niet al na wensch ghekreghen.
Ghelyck een schip dat van de ree
Zeylt door de ongebaende zee
Altyt is onderworpen
Aen de Fortuin, dat los geval:
Soo oock die reysen overal
Door steden ende dorpen.
Dit doght ick als ghy waert gegaen,
En volghden er van achter aen
Alleen door myn ghedachten:
My doght dat ick ghedurich sagh
Waer dat ghy reysden in den dagh,
En waer dat ghy vernachten.
| |
[pagina 14]
| |
My doght (siet! wat de liefde doet)
Dat ick ghevoelden in 't gemoet
Den ganschen dagh dien reghen,
Die u, met soo een nydich nat,
Wanneer ghy scheyden van de stat,
Ghedurichlyck was teghen.
My doght dat ick oock leed' de kouw.
Die uwen wegh beswaren wouw.
Ick riep, ach noortsche winden!
Gheeft hem dees kouw doch niet geheel,
Laet my daer draeghen van een deel:
Om dat ick u beminden.
My doght dat ick oock met u quam
Wanneer ghy syt tot Amsterdam
Ten langhe lest ghekomen.
My doght dat ick de goede ziel
Die schier van vreucht in onmacht viel
Sagh, als s'u had vernomen.
My doght dat ick aen dander sy
Haer lieden man sagh even bly
U broederlyck ontmoeten
En al ons neven (wat een vreucht!)
Te samen in u komst verheucht
Oitmoedelyck u groeten.
My doght dat ick sagh in t' gemeen
De vrienden strijden ondereen,
Wie u best souw onthalen
Oft met een vriendelyck ghelaet
Oft met een hollans soet ghepraet
Oft noen oft avontmalen.
Dan soo ick u gheneghen ken
Waer in ick uwen neef meest ben
Te syn steedts by de gasten
Daer u noch dranck noch kost ontbrack
Doght u te wesen onghemack
En al te sware lasten.
| |
[pagina 15]
| |
My doght dat 'k om de edel konst
U yder toonen sagh veel jonst
Ja, Princen, Graven, Heeren,
En mennich weerdich Edelman
Met 't besten dat hy krijghen kan
U konincklyck vereeren.
My doght dat ick een aerdich beelt
Waer in de konst en 't leven speelt
'K en weet van wie sagh geven,
En oock pinceelen tweemael drij
En een palletGa naar voetnoot1 seer schoon daerby
Uyt louter gout gedreven.
My doght dat tot my quam de Faem
En sey, dat Daniel, uwen naem
Sy in een boeck sagh schryven:
Die soo lanck als de Son en Maen
Sal aen den blauwen Hemel staen
Tot uwer eer sal blyven.
My doght dat ick oock somwyl sagh
Hoe ghy langhs straet wiert gans den dagh
Met vingers aengewesen:
Daer yder riep naer lanck ghegaep
Siet! dat is diën swerten paep
Soo om syn konst ghepresen.
Siet dat is diën Jesuiet
Wiens beelt men in de winckels siet,
Die onsen Prins voorleden
Wou voor syn konste senden thuys
Een paepen tientien met een cruys
Uyt enckel gout gesmeden.
My doght ten lesten dat ick sagh
Wanneer ghekomen was den dagh,
| |
[pagina 16]
| |
Den droeven dagh van scheyden:
Hoe u de vrienden altegaer
Niet sonder traenen volghden naer
En dwonghen schier te beyden.
Mits yder tot beletsel broght
Al wat hy listich dencken moght:
‘Verloopen syn de tyen,’
‘Daer vaert nu niet een schippers gast,’
‘De waghens hebben vollen last,
Die heden moeten ryen.’
Ghy laeght, in 't soet bedrogh verheucht
Maer maeckte van de noot een deucht
En wout niet langher toeven:
Daer yder weer de vreucht verloor,
Verkreghen in u komst te voor,
En scheyde met bedroeven.
[Van geheel andere (oorspronkelijke?) hand is de onderteekening]: UL Dienaer ende Neef F. Dominicus Bocx R.loci Sti Beri.
Van de zelfde hand als de handteekening is het adres hetwelk zich op de vierde zijde van het eenmaal toegevouwen fo vel papier bevindt:
Aen den Godtvruchtigen ende Eerweerdighen P. Daniel Segers der Societeyt Jesu. Tot Antwerpen. |
|