Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Mengelingen.PROZA van 12 Mei, -74. - Fragment van een partikulieren brief aan iemant in Amerika.... Ik kan u niet zeggen, hoe aangenaam de Meifeesten mij hebben aangedaan. Amsterdam heeft zich waarlijk Hoofd- en Krooningsstad betoond. Krachtig en eenparig was het optreden der geheele burgerij. Men mag een vrij algemeenen lof geven aan de duizenden, die er voor in touw zijn geweest: te beginnen met het Hoofd der gemeente en der politie, ter goeder uur door den Soeverein op de registers van den Nederl. Adel gebracht. Indien zich over het gantsche land het blijde verschijnsel heeft voorgedaan, dat alle partijen met oprechtheid en geestdrift zich om de banier van den grondwettigen Koning hebben geschaard, indien welwillendheid, ja verbroedering, nergends te miskennen viel, - dan mag men wel zeggen, dat ook in dit opzicht Amsterdam hare plaats als eerste Stad des Rijks waardig heeft gehandhaafd. Het gerieflijke rijm van Spanje en Oranje heeft, sedert Marnix, uitstekende diensten gedaan aan de, zich-zelve dus noemende, ‘Geuzenpartij’, om het misverstand levendig te houden, dat Hollander en Geus synonyemen waren, dat men het eene niet zijn kon zonder het andere; en nog altijd zijn er discipelen van den dichter van Montigni over, die wonderen van de rijmende antitheeze verwachten. Maar grootendeels heeft zij hare rol toch afgespeeld; het is met haar toovermacht ten einde. Hooggeplaatsten in het staatsorganisme, die propaedeutiesch gebrekkig onderleîd zijn, heeft de antitheeze jaren lang tot plechtanker in de dobbering hunner korte redevoeringen verstrekt; maar zij is versleten en schier onbruikbaar. Doodsch en koud stelde het talrijk publiek in den tehouwburg van Van Lier zich aan, bij al wat, in de eerste tafereelen van het gelegenheidsstuk, op het rafelend weefsel der antitheeze met klatergoud geborduurd werd; het zelfde publiek, dat met warme belangstelling het uitmuntend tooneeltjen van Jan de Witt toejuichte en luide zijn goedkeuring schonk aan dat uit | |
[pagina 598]
| |
de tijd der Napoleontische tyrannie. Ja, men mag waarlijk met grond verwachten, dat we, ter dezer gelegenheid, een nieuw tijdperk van betere weêrzijdsche waardeering zijn ingetreden. Eere zij den Voorzitter der Feestcommissie, die op aandoenlijke wijze de verzoening en de vernieuwde broederschap heeft ingewijd en gesymbolizeerd, door aan de zijde van Willem den Zwijger de eereplaats te geven aan Philips Willem, den Katholiek, den bevorderaar van het Bestand, dien broeder, door Maurits miskend, maar later, als een zegen voor den familievrede, gehuldigd. Voor wie de beteekenis dezer eerherstelling van Philips Willem begrepen hebben, zal de optocht, reeds daardoor, in lieflijk aandenken blijven. 't Is anders, inderdaad, jammer, dat, bij den uitmuntenden geest, waarmeê in Amsterdam het koningsfeest gevierd is, - Kunst en Poëzie zoo min glansrijk voor den dag zijn gekomen. ‘La jeune et belle vierge’, zoo als Cervantes haar, in een der fraaiste apostrofen noemt, die hij zijn beminnelijken en verheven dwaas Don Quijote in den mond legt, heeft weinig reden met het veelvoudig gebruik van haar firma ingenomen te zijn. Groote drawbacks in het effekt der feesten waren de onmeêdogende plasregens, de bokjens, door dezen en genen geschoten, en de wanhopige middelmatigheid van het meerendeel der gedichten. Het Zangstuk van Ten Kate, met loopende pen geschreven, was goed, dekoratief goed. Het deklamatorium van Binger was wat arm aan denkbeelden en schrikkelijk lang: zoo'n deklamatorium ook, door Heeren-akteurs in zwarte rokken en Dames-actrices met bloote halzen, 't is weinig aantrekkelijk. De tien tafereelen van Hofdijk waren geschilderd, gelijk ik zoo even reeds aangaf, uit het bekende banale potjen (van Hendr. Harmen Klijn, gecroiseerd met Schillers filozoofsche Muze). Ik zonder echter van deze veroordeeling werklijk uit de treffende binnenhuisjens, voorstellende het tijdvak van Jan de Witt en dat van Napoleon. Het laatste was wellicht wat overdreven van kleur: maar in Jan de Witt hebben we de gelukkige uitwerking beleefd van Hofdijks dualisme: Hij is te gelijk voorstander van de Witt en van Willem den IIIe, dat zuivert en matigt uitmuntend zijne voorstellingen. Ook waren hier de kostumes het best. 't Was jammer, dat, in een volgend tafereel de verdienstelijke Mev. Ellenberger voor Willem den IIIe moest optreden: de blonde schoone was een jongeling van.... 46 jaren! | |
[pagina 599]
| |
De allegorische tooneelen, die de reeks afsloten, waren vervelend; de inleidingen, gereciteerd door Mevrouw Kleine, staande in een koliska-bak, die te waggelen hing achter een uitgeknipte, slecht verlichte wolk, en door Veltman, verkleed als een gespanjolizeerde Mephisto, zijn door niemant gegoûteerd: de vaderlandsche filozofie van Hofdijk is inderdaad nog minder verkwikkelijk dan die der Duitsche dichters. Ook was de ovatie aan de borstbeelden van Koning en Koningin slecht ingericht. De personaadjes moesten de heele zaak afspelen met den rug naar het publiek. 't Is al erg genoeg, dat de tooneelspelers, in onze moderne dramaas, ons zoo veel en lang hunne achterzakken en chignons te bewonderen geven. Men moest toch begrijpen, dat er gespeeld wordt, en dat dit toeschouwers onderstelt, op wie gerekend moet worden. A propos van kostumeering, kan ik maar weinig lof aan de optocht geven; hare leden waren over het algemeen zoo theatraal mogelijk toegetakeld, en schenen niets minder dan de historische personen, die zij moesten voorstellen. Maar zeer enkele pogingen schijnen gedaan, om, door bestudeering der portretten en van het eigenaardige der hollandsche kostumen van der Stadhouders tijden, zich te ontworstelen aan de vergelijking met de onbekookte voorstelling van optochten in onze balletten; waar óok alle charakter, ja intentie, pleegt te ontbreken. Ik zeg niet te veel, met te beweeren, dat er in de monteering van La sille de Madame Angot op onze kleinste tooneelen meer historische waarheid en ernstige smaak valt te bespeuren dan in deze weidsche optocht. Niet veel meer historische intentie viel er, met den besten wil, te erkennen in de door de Feestcommissie vervaardigde of verhanselde eerebogen. Die in het Jodenquartier bood, aan de eene zijde, eene verdienstelijk (in Nederland?) geschilderde dekoratie aan. Maar wat was de beteekenis? ‘De toren van Dillenburg,’ andwoordde het nuchtere volk, dat toch niet kon gelooven aan een oude stadspoort met getorente, welke niets verbeelden zoû. De eereboog op den Dam, waarvan den bezoekers van het nog eenmaal tot Paleis misbruikt Stadhuis het gezicht benomen werd door het Eendrachtsmonument, prijkte, volgends den Feestgids, met de jaartallen 1568-1864, waarvan de intentie hier minder duidelijk was (!). Op de eerepoort der Botermarkt stond de Zwijger, als chineesche schimme behan- | |
[pagina 600]
| |
deld, rijdend op een paard met 6 of 8 pooten, ten deele 't is waar, gemaskeerd door een stuk lucht en wat sparregroen. Met dat sparregroen was ook alles gemaskeerd, wat niet gezien en toch niet gemist mocht worden - de achterzijde der dekoratiën namelijk. Twee lompe obelisken, alweêr geflankeerd door de afschuwelijkste chineesche schimmen, chijnen tot eenige bestemming gehad te hebben op het plan van Amsterdam de schoone fikkel bij haar Ooster- en Westeruiteinden vast te spijkeren, opdat de stad, in hare geestdrift, niet in de lucht mocht vliegen. Een monsterfuikerpot op het Koningsplein, dien men NB. een ‘tempel’ genoemd heeft, bereikte het toppunt van den nonsens. De waereldbol op de koningskroon die boven den pot door nogabogen werd vastgehouden, was gelardeerd met vlaggestokjens. Wat denkbeeld hebben zulke ontwerpers toch van dekoratie! Waarlijk, als er de uitmuntende stemming der bevolking niet geweest was, zich onder anderen kond doende in de louter liefde ademende vercieringen van Kattenburg, de Koningstraat, het Jodenquartier, enz., - zoû men weinig reden hebben trotsch te zijn op de feestviering. Gij hebt geen tijd om eene kritiek te lezen van hetgeen de meer-gegoeden officiëus gedaan en misdaan hebben. Eén staaltjen. Ter Gouw zegt, dat de echtste Amsterdammers in de Kalverstraat wonen. Ik hoop, dat hij ongelijk heeft. In die centraalstraat hadden de burgers van afstand tot afstand koningskroonen midden boven den weg gehangen aan touwen, die bij de zolderluiken waren vastgehecht; roode, witte, blaauwe en oranje banderollen hingen van de kroonen af en verbonden ze met de huizen. Op de Osjessluis was de grootvader van al die kleine kroonen opgehangen: een kolossale kroon van misschien 3 of 4 el diameterGa naar voetnoot1. Een kleine jongen, met wien ik door de straat liep, maakte de opmerking, dat het zoo gek was in al die kroonen te kunnen kijken, wanneer men er onder-door- | |
[pagina 601]
| |
ging. Volkomen juist. Een kroon moet altijd en face of en profil gezien worden; bij uitzondering mag ze lager staan dan ons oog; maar als wij er naar opzien, moet zij altijd een Vorstentronie omgeven, opdat we niet binnen in den band kunnen blikken. Maar dat voelen de luî niet. Men moest inderdaad de kinderen, in plaats van piano, zoölogie, mechanica en staathuishoudkunde, wat voegzaamheid doen leeren. Welstandigheid en voegzaamheid, ziedaar (met de welluidendheid) de geheele aesthetiek. De aesthetiek (met de toegepaste logika en de moraal), ziedaar 's menschen geheele zieleleven. Men moest de lieden meer beschaven, meer opvoeden. Dolle dingen zijn er, officiëel, nog meer gebeurd. Heeft de lezer de medalje gezien, door de Amsterdamsche Feestcommissie den Koning aangeboden? De opschriften zijn, zegt men, van onzen hofdichter Hofdijk: ‘Het feestvierend Amsterdam op 's Konings Jubilee 1849. 12 Mei. 1874. Voor iederen Vorst uit het Huis van Oranje Nassau afgebeden; door Koning Willem III het eerst beleefd.’ Kernachtig zal men zeggen: maar, ook waar? Het afgebedene is zeker 's Konings Jubilee, nader aangeduid door de jaartallen. Maar is dat Jubilee nog voor andere Vorsten afgebeden (daargelaten, dat men niet weet van wien afgebeden)? Is bijv. voor Prins Maurits het Jubilee van Koning Willem III afgebeden? Ja, zegt Hofdijk: ‘Voor iederen Vorst uit het Huis van Oranje-Nassau’. Misschien wordt bedoeld, dat er een Jubilee voor elken Oranje-Vorst afgebeden is, maar dat Koning Willem III-alleen 't beleefd heeft. Laat ons zien: is er voor Maurits een Jubilee afgebeden? Ik heb er nooit van gehoord. Toch is 't mogelijk. Maar is dat gebed dan niet verhoord? Maurits werd Stadhouder in 1587 en stierf in 1625. Heeft hij dus zijn Jubilee niet beleefd? Willem III voerde het bewind van 1672 tot 1702, d.i. als ik wel heb 30 jaar. Willem V werd Stadhouder in 1766 en bekleedde dat ambt tot 1795. Is hij geen 25 jaren aan 't bewind geweest? En Koning Willem I dan? Ingehuldigd 1813 - en 16 Mt -15; doet afstand 7 Okt. 1840. 't Is een bedenkelijke zaak, dat een geschiedschrijver dermate vreemdeling is in de tijdrekenkunde. En de gedenkpenning is geslagen in slechts 3 exemplaren (om er de hoogste waarde aan bij te zetten), en de stempel is verbrijzeld: en nog is het niet waar, wat hij verkondigt! En niemant heeft dat in tijds bemerkt! | |
[pagina 602]
| |
Een andere Kamper streek! Men had, begrijp eens! in de krooningskerk de textboekjens van Ten Kates fraaye kantate op de stoelen der hooge gasten gelegd, met de bedoeling, dat b.v. Hunne Majesteiten, alvorens zich te inthronizeeren, dat boekjen, doodeenvoudig, van hunne zitplaatsen genomen zouden hebben en daarna, gezeten, er zich van zouden bedienen. Maar dit wel-overlegde plan viel in 't water. De Koning en Koningin konden onmogelijk verdacht zijn op zulk een inkongruïteit; zij hadden niet mogelijk gerekend, dat het Engelsche scheldwoord double Dutch, voor meer-dan-dom, ooit toepasselijk zoû kunnen zijn, en zoo zijn Willem III en de Edele Sophia gaan zitten op de in rood leêr gebonden textboekjens, en hadden, onder het uitvoeren der Kantate, dan ook geen texten in de hand! De middeleeuwen waren wel barbaarsch en duister; maar zoo iets zoû toch, met geschreven poëzie of muziek, aan het hof van Philippe Auguste, en in de dagen der Gravin van Champagne, niet gebeurd zijn. In het Paleis (?) voor volksvlijt, de ijzeren hal, waar men den Koning en de Koningin een gastmaal aanbood, was de tocht zoo hinderlijk, dat de Koningin een châle om moest doen. Ook dát zoû men Blanche de Castille gespaard hebben! Maar men wil van de tijden, waarin hoffelijkheid in de zeden en in de leer was, niets weten. Men vindt het een ondienst aan het Nederlandsche volk gedaan, hun te herinneren, dat de familie van Nassau, vóor den Zwijger, nog andere groote vaderen gehad heeft. Dat interesseert niemant, zegt men. Eene geestige vrouw merkte mij op, dat tot de traditie der Aprilmannen onder anderen behoort, dat de goede God Willem den Zwijger in de XVIe Eeuw van roode aarde gemaakt heeft als de Adam van het geslacht, en dat men daarom te-recht van geen Karels de Grooten en Heilige Lodewijken als voorouders weten wil. De koeranten hebben ons het bon-mot van den Koning meêgedeeld aan den weesjongen, die (gelijk men dacht) het woord had gevoerd ter aanbieding van het kindergeschenk: ‘Wel zoo, Van Speyckje; denk-je ook, dat je bij de marine zult gaan?’ Maar wat blijkt nu van achteren? Men had Z.M. verkeerd ingelicht. Het Nieuws van den dag zegt, dat het knaapjen volstrekt geen weesjongen was: in tegendeel: hij was de jonge Heer Felix Westerwoudt. Het was een gelukkig denkbeeld, van de 400.000 kinderen, die tot het geschenk hebben bijgedragen, een jonge | |
[pagina 603]
| |
Heertjen uit te pikken, dat Felix heette: immers die naam kon slechts geluk aan den Koning voorspellen, en schetste tevens het geluk van het knaapjen; waarschijnlijk een broêrtjen van het Juffertjen Regina Westerwoudt, dat een 2e bouquet aan de Koningin heeft mogen aanbieden, na dat de dochter van Burgemeester Den Tex reeds een bouquet gegeven had. 't Was te aardig, de eene Regina met de andere in kontakt te brengen, dan dat men dezen tweeden bouquet achter wege kon laten. De Koning moest het dan ook maar zonder bouquet trachten te stellen. 't Is wel jammer, dat er zoo enkele vergissingen plaats gehad hebben: want in vele opzichten heeft de Feestcommissie, bij deze gelegenheid, een succes behaald, dat hare moeite ruimschoots beloond moet hebben. Daar was maar éene stem (de juistheid van het oordeel daargelaten) over ‘den schoonen optocht’ en over de eerepoorten: ieder-een vond alles prachtig: maar Gods lieve Meizon was van een ander gevoelen en bleef wech, en de plaag des regensGa naar voetnoot1 treiterde de bevolking op eene wijze, die eene burgerij zoû afgemat hebben, minder geduldig dan de Amsterdamsche. M.
NIEMANT IS ERGENDS MEER VEILIG. - Men geeft zoo hoog op van de hedendaagsche rechtsveiligheid; nochtans schijnt het dat personen en goederen niet overal gevrijwaard zijn tegen roof. De liberale bladen hebben dezer dagen, met groote deelneming, melding gemaakt van de schandelijke devalizeering, waarvan de meest ‘argelooze buitenlieden’ in een ‘befaamd huis’, ‘achter de gasfabriek te Leeuwarden’, het voorwerp geweest waren. Een beste brave boer, huisvader, die toevallig f 2000. - bij zich had, bracht in gemeld etablissement ‘weder’ den avond en den nacht door. Des morgens niets kwaads vermoedende, kleedt zich onze nobele pachter ordelijk aan, meent duidelijk zijn ‘porte-monnaie’ in zijn pantalon te voelen bengelen, gaat bij de ‘houderes’ van hetzelve (van het ‘huis’ namelijk), vraagt wat hij in HaarEd. schuld is en geeft het geëischte geld (hebbende in zijn geldtaschjen een paar muntjens); hij neemt hartelijk van de Dames afscheid en komt bij zijne vrouw en kinderen thuis; alle heel blij elkaâr weêr te zien, en met ge- | |
[pagina 604]
| |
noegen vernemende, dat onze brave boer eene of meerdere barmhartige Calypsoos gesproken heeft, die hem den tijd hebben helpen verdrijven. ‘En hebben ze je nog al schappelijk behandeld, vader?’ vraagt de oudste dochter belangstellend. ‘Ja kind lief;’ andwoordt de waardige man, ‘en ik heb de f 2000. - meêgebracht, die ik van Jan Piet te vorderen had...’ - ‘Zoo?’ zegt de vrouw, ‘dat is goed, want Chris heeft gevraagd, of je hem ook een zak guldens leenen kon; hij moet het juweelen hoofdijzer nog betalen, dat ik van hem gekregen heb.’ - ‘Ja,’ zegt de boer, ‘dat gaat mij niet aan; ik zal maar liever de f 2000. - in mijn ijzeren kist gaan leggen.’ En zie, de man zoekt in zijn reiszak naar de bankjens, en ze zijn wech! Terstond speelt de telegraaf; de politie, ‘van de zaak onderricht’, begeeft zich naar de waardin, en vermoedelijk onder duizend excuses, daar de vrouw eene gevestigde reputatie had, en alle boeren en ‘argeloze buitenluî’ er verkeerden, zonder (wat zij er ook hadden opgedaan!) er iets noemenswaardigs kwijt te raken, wordt de ‘vrouw’ ondervraagd; de bij haar inwonende Dames worden gefouilleerd. Men ontdekt niets; tot dat men eindelijk besluit ook de meesteres te viziteeren. En wat vindt men? met permissie... in de kousen van het mensch steken de bankjens van den boer. De Dame zeide, dat de huisman ze er uit de grap had ingemoffeld; maar men wist te goed, dat Mevrouw niet met zich liet badineeren. Men kan begrijpen, hoe blij de boer, zijn wederhelft en zijne kindertjens zijn, dat het geld van dien braven man weêr te-recht is. Eere den ijver der politie, die zich het lot van onzen Veldlief heeft aangetrokken. Men zoû waarlijk op het laatst ongedeerd geen habitué van een...... huis meer kunnen zijn. De liberale bladen hebben wel gelijk, dat zij diep geërgerd zijn over zulk eene afzetterij. De naam van het bijna-slachtoffer behoort dan ook aan de vergetelheid onttrokken te worden. Le nom s.v.p. Messieurs! le nom de cet honnête et trop confiant fermier! Die brave buitenluî! die teêrhartige dagbladschrijvers! X. |
|