Nog eene opmerking tot besluit.
Op bl. 89 van het II Deel laat de heer Winkler de Kalverstraatsche juffrouw onzin praten. Schrap in den 15n regel de woorden: de toonbank uit, dan is 't goed. Gezegde juffrouw zei eenvoudig: Wel nou kom-an, je het ommers geen een jonge nachter. ‘Achter’ beteekent in de binnenkamer, in tegenstelling van den winkel, die door 't bijwoord ‘voor’ wordt aangeduid.
Amsterdam, Januarij, 1874.
|
-
voetnoot1
-
Zondag navend. Mogelijk meenen sommigen, dat de n alléén tusschen twee vokalen, en dus hier
niet te pas komt. Neen, 't is werkelijk zoo, als ik hier schrijf. Kortelings nog hoorde ik van een bejaard Heerengrachter: Dingsdag navend.
-
eind1
- (bl. 572 reg. 17) ereisies. In plaats van eens zegt men: ereis = een reis, even als elders een keer. Wel wordt dit laatste te Amsterdam ook gehoord, maar ereis is de oudste en populairste vorm, en dan ook zeer natuurlijk bij een volk, dat van ouds bij 't reizen leefde. De oude Amsterdammers waren al in de 14e eeuw in Oostland en in 't Noorden, in Dantzig en in Drontheim even goed t'huis als in hun eigen straat.
Nu nemen vele onzer bijwoorden gaarne den verkleiningsvorm jes aan, b.v. zoetjes, zachtjes, netjes, enz. en zoo worden ook eens en ereis eensjes en ereisjes, wat in het Kalverstraatsch eensies en ereisies klinkt, want, als Halbertsma reeds vóór 30 jaar heeft opgemerkt (in den Overijselschen Almanak voor Oudheid en letteren 1845, bl. 226) de j gaat in de diminutive terminaties je of jes, achter k, p, f, s en ook wel achter g, over in i, om de zamenhorting van kj, pj, fj, sj, gj te vermijden.
Eens en ereis komen ook in verbinding met elkander of met andere woorden voor, maar dan krijgt het eerste lid den klemtoon, en het tweede wordt korter en zachter uitgesproken; b.v. Hooreis; ja, de ei gaat zelfs in een zachte e over, als: Eenscres en Zeggeres.
-
eind2
- (Ald.) hat. Zie hierover Halbertsma, t.a.p. bl. 225.
-
eind3
- (Ald.) d'ouste. De wegsmelting der d is zeer gewoon. Soms, gelijk hier en in 't later voorkomende wier (wierd), verdwijnt zij geheel; soms vervloeit zij in w of j, zooals in ouwe voor oude, goeje voor goede.
-
eind4
- (Reg. 18) maar. Niet ma'r, als men bij den heer W. vindt. Of de aa in woorden van ééne lettergreep, die op r eindigt, heel, half of in 't geheel niet wordt uitgesproken, hangt af van rhythmus en accent. Hier heeft maar zijne volle lengte, omdat er nadruk op wordt gelegd, niet alleen, maar ook omdat het juist tusschen twee zeer korte syllaben valt. Doch meestal klinkt de aa in deze woorden als een korte a met een doffe e aangelengd. In haar verdwijnen dikwijls de beide a's met de h en 't wordt 'r, b.v. 'keb'r nie gezien (ik heb haar niet gezien).
-
eind5
- (Ald.) platje. Een schalk, guit, ondeugd. Dit woord is echt Amsterdamsch, men kent hier zelfs een Platjesbeurs. Zie mijne Amstelodamiana I D. bl. 134.
-
eind6
- (Reg. 19) nouw. De u ontwikkelt hier haren konzonantischen staart w. Dit doet zij niet altijd, maar toch meermalen.
-
eind7
- (Ald.) ware geworde. De e, waar deze en vele andere woorden op uitgaan, is geen zachte, maar een doffe e, waar geen n aan hechten kan.
-
eind8
- (Ald.) jonkste. Zie Oph. 2.
-
eind9
- (Ald.) teuge. } De eu in deze woorden is geen verbastering, maar een antiquiteit.
Zie Halbertsma, t.a.p. bl. 230 op 't woord veul.
-
eind10
- (Reg. 22) veul. } De eu in deze woorden is geen verbastering, maar een antiquiteit.
Zie Halbertsma, t.a.p. bl. 230 op 't woord veul.
-
eind11
- (Reg. 23) paktenie. Voor: pakte hij. De h valt hier weg, en de ij klinkt als een lange i, dat is: ie. Halbertsma vond dit zeer opmerkelijk. ‘De Amsterdammer’, schreef hij, ‘onderscheidt het aan- en afwezen der aspiratie in de uitspraak zeer naauwkeurig. De ie is dus een oude vorm, des te verwonderlijker, omdat hij tegen het bestendig gebruik der Amsterdammers, ook de oude waarde der i bewaard heeft’. t.a.p. bl. 231.
De heer Winkler heeft dan ook zeer verkeerd gedaan met mijn ie voor hij overal in i te veranderen.
Wij spreken soms 't volle hij uit, met den modernen eiklank; meest echter ie met den ouden iiklank, en soms kort als een enkele i; - en dit verschil hangt af van rhythmus en accent.
Wat eindelijk de ingeschoven n betreft, ook hiervan laat ik Halbertsma de verklaring geven. ‘Het gevoel voor de welluidendheid is bij de Amsterdammers zoo levendig, dat zij, om zooveel mogelijk hiatus te mijden, eene n tusschen de twee vokalen inschuiven, met welke de vorige syllabe sluit en de volgende begint’. t.a.p. bl. 224, 225. - Ja, maar 't is niet enkel een n, die ingeschoven wordt, ook wel een der halfklinkers j en w, waarvan later voorbeelden voorkomen, als: ‘ie jis weer levendig geworde, - ie liep na'm toe wen viel 'm om z'n hals.
-
eind12
- (Ald.) mekaar. 't Zamentrekken van lettergrepen heeft in alle volksdialekten plaats, maar in 't Kalverstraatsche minder dan in vele anderen. Hier hebben wij er echter een voorbeeld van: mekaar voor malkander, en later ook nog nietuis voor niet te huis.
-
eind13
- (Reg. 26) noch. Mogelijk meenen sommigen, dat ik hier, om de volgende g, nog had moeten schrijven. 't Zou echter geen onmogelijkheid zijn, dat een scherper keelgeluid vóórging en een zachter volgde; maar ik heb hier inderdaad nooit onderscheid tusschen ch en g kunnen hooren. In nacht, magt, maagd, jaagt, klinken cht, gt en gd zoo tamelijk 't zelfde, en wel meer naar den zachten dan naar den scherpen kant. Het dialekt, waar ik over spreek, bemint in 't algemeen de
zachtheid. Daarom ook heb ik, ten gevalle van 't oog (dat onderscheid in de beteekenis maakt, of 't ch of g ziet) het woordje zoo gelaten als men 't gewoon is te zien.
-
eind14
- (Ald.) maromdattie. Maar omdat hij. Wij spreken zulk een woordengroepje, vooral aan 't begin van een volzin, zoo snel uit dat het één woord wordt.
-
eind15
- (Ald.) gebraje. Niet gebraaie als de heer W. schrijft. Zie Oph. 51.
-
eind16
- (Reg. 4 v.o.) hielepe. De invoeging der e is welluidendheidshalve, om de zamenhorting van l en p te mijden. Geen beschaafd Amsterdammer van weleer kon lp uitspreken; dat kan het tegenwoordig geslacht, dat zijne taal uit schoolboeken en kranten leert, - de twee meest taalbedervende elementen van onzen tijd!
-
eind17
- (Ald.) wittebrooskeentje. Keentje voor kindje is echt Amsterdamsch, en blijkens het Dialecticon II D. bl. 55, ook Urksch, wat nog al voor de oudheid pleit.
Een wittebroodskind noemde men te Amsterdam
‘Het weeldrigh zoontje, dat na Vaders raat niet luystert’, en dat in het geheim tuchthuis, genaamd ‘de Weelderige Dwang’ opgesloten, alias ‘bij Jan-vaêr in de twee klimmende leeuwen’ in de kost besteed werd, en doorgaans later naar Oostinje ging. Melchior Fokkens, bl. 279.
-
eind18
- (Onderste reg.) schoot. Dat is: voort, weg. - ‘O, die vlieger gaat schoot!’ roepen de jongens; en als een klant zonder betalen verhuisd is, zegt de bakker: ‘die jis met me duite schoot.’
-
eind19
- (Bl. 573, reg. 4) jonkmaatje. Die niet knap genoeg is, om zich voor knecht uit te geven, moet als jonkmaatje (d.i. een halve of kwartknecht) gaan.
-
eind20
- (Ald.) fannoode. Van noode. Ablativus. Thans in de boekentaal doorgaans door 't bijwoord noodig vervangen.
-
eind21
- (Reg. 5) pieterig. Dit woord moet niet verward worden met pietig. Pietig beteekent verwaand en pronkend; pieterig is vuil en liederlijk. Pietig was de Verloren Zoon eerst geweest: pieterig werd hij later.
Het eerste komt af van piet in de beteekenis van ploertigen pronker; het tweede van piet, als eufemisme voor luis, en pieterig beteekent dus: vol luizen.
-
eind22
- (Reg. 6, 7) tan kejjop. Tan = dan. De reden der verscherping is bij 't voorgaande woord te zoeken. Kejjop = ken j' op. De heer W. heeft er kei-j-op van gemaakt; maar verkeerd. Hier wordt geen tweeklank ei gehoord. De n van ken wordt geassimileerd aan de j en de e behoudt denzelfden klank, die ze in ken heeft.
-
eind23
- (Reg. 8) miserabelig. Miserabel is een basterdwoord, maar de aangehangen staart ig is Amsterdamsch. Onze dialekten mogen dat ig wel. Zelfs achter den stoplap dings - een woord, dat diende (en nog wel dient, schoon 't allengs schijnt te verslijten), om aan te duiden wien of wat men niet noemen wilde of kon - werd dat ig geplakt, b.v. ik wier zoo dingsig voor: ‘ik werd zoo raar, 'k weet niet hoe.’ Men maakt ook zelfstandige naamwoorden door achter dit ig weêr heid te voegen, b.v. O, wat 'n miserabeligheid! - Je hart brak je van de narigheid. - Och, geef me nog zoo'n dingsigheidje (een koekie of klontje). - Ik bedankje voor je goejigheid. - Da's 'n mooi patroontje, 'keb'r wel zinnigheid in.
-
eind24
- (Reg. 11) draf. Dit heeft de heer W. veranderd in roer, omdat hij zich ‘verbeeldde, dat draf in de volkstaal, ook van Amsterdam, onbekend is.’ Een bewijs, hoezeer de verbeelding iemand bedriegen kan; maar tevens een bewijs, dat de heer W. met onze spreekwoorden onbekend is, want er zijn er verscheidene, waar draf in voorkomt.
-
eind25
- (Reg. 12) eensies. Zie Oph. 1.
-
eind26
- (Reg. 13) eenseres. Zie Oph. 1.
-
eind27
- (Reg. 14) narigheid. Zie Oph. 23.
-
eind28
- (Reg. 15) jongesjonges. Een tusschenwerpsel, dat nu al zeer aan 't slijten is, maar vroeger bij elke gelegenheid te pas kwam, en, zonderling genoeg, zoowel om smartelijke als vrolijke aandoeningen uit te drukken. 't Was ontleend van de jongens op straat, die elkaâr te hoop riepen, waar wat aan 't handje was, 't zij een vechtpartij of een relletje, een dronkeman of de poppekast, of wel waar 't eenvondig te doen was om zamen te ‘speulen’, het zij kastie of de zwaai.
Als men dit tusschenwerpsel in vrolijken zin gebruikte, werd het nog wat uitgebreid, althans de Kalverstraters plagten dan te zeggen: ‘Jongesjonges, en al de jonges van de Kalverstraat!’
-
eind29
- (Ald.) zeidi. Zie Oph. 11.
-
eind30
- (Ald.) erreg. Welluidendheidshalve voor erg, om de zamenhorting van r en g te vermijden. Vergl. Oph. 16.
-
eind31
- (Reg. 17) weetjewat. Oorspronkelijk een vraag: ‘Weet gij, wat ik doen wil?’ Neen, natuurlijk weet een ander dat niet, en daarom moet er de verklaring op volgen; maar ook juist daarom werd die vraag zaamgetrokken tot den uitroep: weetjewat! die toen eigentlijk beteekende: ‘mijn besluit is genomen; ik doe zóó.’
-
eind32
- (Reg. 21) magge. 't Werkwoord mogen in de onbepaalde wijs; doch de a klinkt hier zachter dan in de 1e pers. teg. tijd: ik mag. 't Verleden deelwoord is gemagd; b.v. Waarom benjelui nie gekomme? - We hebbe nie gemagd.
-
eind33
- (Reg. 22) liet de varrekes de varrekes. Dat wil zeggen: ‘verliet ze zonder omzien.’
Zoo zegt een Amsterdamsche huisvrouw nog, als ze door eenig voorval genoopt werd, terstond uit te gaan en haar huiswerk te laten liggen: ik knapteme gouwat-op-en liet de boel de boel. Eene bijzonderheid is hierbij nog op te merken. Het bezittelijk voornaamwoord wordt niet herhaald, maar door 't lidwoord vervangen; b.v. Ik liet m'n boel de boel. - Ze liep weg - en liet 'r kindere de kindere. De reden hiervan ligt in 't verlaten zonder omzien; men bekommert er zich niet meer om, - 't zij dan slechts voor eenige oogenblikken, 't zij voor immer, de beteekenis is dezelfde, - en de band van 't bezittelijk voornaamwoord is gebroken.
-
eind34
- (Reg. 24) gekomme. Een zachtlange vokaal wordt soms verkort en verscherpt, zoo gekomme voor gekomen, namme voor namen, t.w. voor 't werkwoord, nimmer voor 't zelfstandig naamwoord namen.
-
eind35
- (Reg. 25) d'ouwe man z'n hart. Deze paraphrastische genitief leeft nog in de spreektaal, maar werd vroeger ook geschreven, ja, ontcierde zelfs geen vers. Zie b.v. Vondel, de Amst. Hekuba vs. 1561: ‘Op een hooge rots sijn kruyn’, voor: op de kruin eener hooge rots.
-
eind36
- (Reg. 27) asterantoe. De heer W. noemt dit eene ‘uitdrukking van vergelijking’, en wijst aan, dat zij ook in de Friesche taal voorkomt, maar geeft er geene verklaring van.
Asterantoe is een zamentrekking van als daar aan toe. Dit daar, waar 't aan toe is, is het einde, zoo dat het méér niet kan. Asterantoe beteekent dus ‘tot het uiterste’, - ‘in den hoogsten graad’, en is een superlativus.
Wij gebruiken dezelfde uitdrukking ook op een andere wijze en zonder zamentrekking. Dan is zij geen superlativus meer, maar 't is toch altijd het einde, dat met daar wordt aangeduid. Als in een gesprek de een iets aanroert, waar de ander niet gaarne van hoort, dan zegt deze: ‘Nu ja, dat is tot daar aan toe’. Dit wil zeggen: ‘Aan 't eind daarmeê!’ - ‘Genoeg daarvan!’ - ‘Geen woord meer!’ -
Maar ofschoon asterantoe een superlativus is, toch is er nog een andere uitdrukking, die nog verder gaat, en waarin het eind niet slechts aangeduid, maar genoemd wordt, namelijk: het eind is er van weg. Bij voorbeeld:
Hij praat asterantoe, d.i. ‘hij voert het hoogste woord’. Hij praat dat het end er van weg is. d.i. ‘hij babbelt in 't oneindige’.
-
eind37
- (Reg. 29) niemeer. Voor niet meer. Een vorm even wettig als niemand. Eenige regels hooger, waar de Verloren Zoon zijne alleenspraak hield, vindt gij: niet meer; hier, waar hij door zijne aandoeningen overstelpt wordt, smelt het zamen tot niemeer. En dit verschil is niet kunstmatig, maar natuurlijk; ik heb het juist zoo gehoord.
-
eind38
- (Reg. 32) schojerig. Niet schooierig, als de heer W. heeft. Zie Oph. 51.
-
voetnoot39
- (Reg. 33) astewint. Een bijwoord, dat den hoogsten graad van snelheid uitdrukt: als de wind. 't Gemeen zegt: asteduvel; welk laatste echter niet enkel snelheid maar ook stoutheid in de uitvoering beteekent.
-
eind40
- (Reg. 36) nuwe. Dit woord wordt door den heer W. ‘echt Amsterdamsch’ genoemd. Het komt evenwel ook bij Kiliaen voor, wat bewijst, dat het niet bepaald Amsterdamsch, maar ook Brabantsch en Vlaamsch was, en zoo vindt men dan ook nuut in het dialekt van Brussel (II D. bl. 269) en splinternu in dat van Geraardsbergen (II D. bl. 342).
In de oudste Amsterdamsche keuren vindt men nye gespeld; of hier toen in de uitspraak reeds de u gehoord werd, weten wij niet.
-
eind41
- (Onderste reg.) vetpot. Een vet is een feest of maal, en 't is vetpot wil zeggen: ‘er zal gesmuld worden als op een feestdag’.
-
eind42
- (Bl. 574, reg. 3) niks niemendal. 't Woord niks is verklaard door Halbertsma, t.a.p. bl. 234. De uitdrukking niks niemendal komt mogelijk sommigen wat pleonastisch voor, maar dat is zij toch niet. 't Is: ‘niets en niet met allen’, en dus de sterkste uitdrukking van ‘volstrekt niets.’
-
eind43
- (Reg. 4) nietuis. ‘Niet te huis’. Zie Oph. 12.
-
eind44
- (Reg. 5) wier. Voor ‘wierd’. Zie Oph. 3.
-
eind45
- (Reg. 6) zeggeres. ‘Zeg-ereis’. Zie Oph. 1.
-
eind46
- (Reg. 7) kerremis. Omdat de kermis overal 't prettigste feest van 't jaar was, werd dit woord gebruikt als de superlativus van pret. Men vindt het dan ook in een groot aantal andere dialekten terug.
-
eind47
- (Reg. 8) wel nou kom-an. Een uitroep van verwondering of verrassing, hoewel in ligten graad. 't Is eigentlijk een onvolledige of liever zaamgetrokken zin, waarvan, onder den verrassenden indruk, slechts die woorden uitgesproken worden, waarop de nadruk valt. Het is te verklaren als: ‘Wel nu! waar kom je meê aan?’ of een dergelijk gezegde, dat ik echter nimmer in volledigen vorm gehoord heb.
-
eind46
- (Reg. 10) vroleke. Dit heeft de heer W. in vrooleke veranderd, en hij antwoordde op mijne vraag, waarom: ‘Ik heb nog nooit van mijn leven, zoo min door een Amsterdammer, als door eenig ander Nederlander, dit woord anders dan met oo hooren uitspreken’.
Ik heb integendeel mijn leven lang gehoord, en hoor nog dagelijks, dat de Amsterdammers alléén bij sterken nadruk op dit woord oo laten hooren, anders altijd orolik of vroleke. En dat deze kortheid der o in den aard van 't woord ligt, bewijst o.a. vreulik in 't Urker dialekt (II D. bl. 55), wat den heer W. schijnt ontgaan te zijn, daar hij er niets bij aangeteekend heeft.
-
eind47
- (Reg. 13) spulbreker. Iemand, die niet met het gezelschap meê wil doen, en dus het ‘spul’ breekt.
-
eind48
- (Reg. 14) hooreis. ‘Hoor ereis’. Zie Oph. 1.
-
eind49
- (Reg. 16) gehiete. D.i. bevolen. ‘Wie hiet je dat?’ voor: ‘Wie beveelt u dat?’
-
eind50
- (Reg. 17) eensies. ‘Eensjes’. Zie Oph. 1.
-
eind51
- (Reg. 19) pierewajers. Niet pierewaaiers, als de heer W. er van gemaakt heeft. De a is kort en de j is onmisbaar tusschen de twee vokalen (verg. Oph. 11) en wordt zeer duidelijk gehoord. De spelling der Woordenlijst van D. Vr. en T.W. is hier niet van toepassing. Dezelfde aanmerking geldt ook voor de woorden gebraje en schojerig.
-
eind52
- (Reg. 20) deurgelapt. Een ‘lap’ is een dronkaard. Het werkwoord deurlappe of eigentlijk er deurlappe beteekent ‘in dronkenschap verteren.’
-
eind53
- (Ald.) het en heit. Zoowel voor ‘hebt’ als ‘heeft’. Vergl. 4 en 11 regels hooger. En dit heit is niet bepaald Amsterdamsch, maar heerscht over eene groote uitgestrektheid. Dat het ook Haagsch is, kunt gij o.a. bij Huygens zien in zijn Voorhout: ‘Wat voor haer en of s'oock haer heit.’ Naast de vervoeging:
'k heb, je het, hij het, we hebbe, jelui het, ze hebbe, had men ook: 'k hej, je heit, hij heit, we hejje, jelui heit, ze hejje. Heit wordt tegenwoordig doorgaans verzacht tot het; maar vroeger, althans nog vóór eene halve eeuw, werden beiden gebruikt. 't Verschil hing van den klemtoon af; b.v. ‘Hij het geen schuld; ma'r d'andere heit 'et gedaan’. Zie ook Van Lennep, Vermak. Spraakkunst, bl. 87.
-
eind54
- (Reg. 23) vrolik. Zie Oph. 46.
|