Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
De Roman, voorheen en thans,
| |
[pagina 542]
| |
zweemt niet naar dien van het heldendicht. Zoo veel deftigheid moge de eeuw van Lodewijk XIV nog aan zich gehad hebben; onze dagen hebben dat pompeuse en zwaarmoedige geheel afgeschud. Neen, de roman van onzen tijd brengt u op den akker, dien gij kent; in de stad, die gij bewoont, of waar gij wel eens geweest zijt; in de straten, welke gij of uw kennissen hebben doorwandeld. Het huis kunt gij zien; het is no zooveel, met bordes, bel-étage enz. Ook de meubelen en sieraden, welke het versieren, worden tot in de kleinste bijzonderheden beschreven. Zij zijn bijna de zelfde, die gij dagelijks onder de oogen hebt. Uw romanheld draagt geen vreemd gewaad. Een frac, of jas met hoed, pantalon, vest en boorden, gelijk alle andere stervelingen, welke gij om u heen ziet bewegen, maakt zijne kleeding uit. Hij spreekt ook de taal des gewonen levens; hij scheldt en vloekt, en valt zelfs op een onfatsoendelijke wijze uit; zoo als gij dit van andere lieden zonder en met fatsoen gewoon zijt. Toch prikkelt het verhaal uwe nieuwsgierigheid. In de oude romans werkte dit het bizarre der lotgevallen en het vreemde der landen uit. Hier is de hartstocht de hefboom der spanning. Vroeger waren het meer tastbare, onder het ziunelijk oog vallende, feiten en ontmoetingen, die den lezer medesleepten; thans zijn het ontzettende en hevige of ook tedere en fijne gemoedsaandoeningen, wier geschiedenis wordt ontleed en bloot gelegd. De zinnelijke liefde met hare sluipwegen, hare sluwheid, kracht en overweldigende heerschappij, zoowel als de vlam der ontucht wordt in al hare diepe gezonkenheid en met hare ontzettende worstelingen tot in de geringste bijzonderheden afgemaald. Medea's in wraakzucht en razernij; in jaloezie en wedijver; wie zal zeggen, welke tooneelen zij kunnen te voorschijn roepen! De geldzucht, de ijdelheid, welke lotgevallen kunnen zij niet doorloopen! Ook de goede neigingen, de vaderlandsliefde, oudermin, huwlijkstrouw, godsdienstzin, strijd met de gevaarlijke neigingen eener door beschaving overgevoelige natuur, zij spelen hun rol in den modernen roman. Maar hun deel is het kleinste; gelijk de plaats, die zij op het | |
[pagina 543]
| |
wereldtooneel innemen, ook niet de voornaamste is. De booze hartstocht is ook geweldiger, rusteloozer, woedender, onstuimiger en daardoor meer aantrekkelijk. Maar het eene zoo wel als het andere is hartstocht; hartstocht is het zout der aarde, ‘maar zij is geen olie in de lamp der deugd’ heeft iemand juist aangemerkt. Een tochtje op het gebied van den hartstocht is ook wel zoo makkelijk, als naar het eiland Thule; en gelijk het vermeien der verbeelding in zijne dreven de zucht wekt naar zijne aanlokkelijkheden, zoo ook zal de lezer van het spel der driften zich wel eens de lust voelen bekruipen, om ook op dit gebied zijn kracht eens te beproeven. Onder al de hartstochten, welke in vele romans van het 2e derde dezer eeuw den boventoon voeren, neemt éene de eerste plaats in: de hartstocht om rampzalig te zijn. Zulk een roman smacht naar bloed als een vampyr; naar bloed, dat nutteloos stroomde. Tranen te zien storten: maar vergeefsche tranen, is zijn lust. Een aantal horreurs op een te stapelen, die u doen ijzen, acht hij een verdienste. Hij gaat er groot op al de doodsangsten en stuiptrekkingen van den doodstrijd der slachtoffers van het onverbiddelijk noodlot - want het noodlot is de macht, die alles beschikt - photografisch juist weer te geven. Het liefst ziet hij de tranen vloeien van den reddeloos verloren man op het oogenblik, dat deze zich behouden waant. Barmhartigheid, medelijden moet men hier niet zoeken. De dood onder de hartverscheurendste omstandigheden is hem de benijdenswaardigste dood; het ontzettendst zielelijden, de duivelachtigste haat, de monsterachtigste wreedheid, het schenden der trouwste en teederste liefde, het wroeten van eigen kroost in de ingewanden der ouders, het wasschen der handen in het bloed des liefsten weldoeners, de moord van het liefste voorwerp uit afkeer tegen een derde, het neerstorten in het diepste ongeluk, juist als men het toppunt des geluks meent bereikt te hebben: ziedaar wat hem aantrekt en waarin hij zich vermeit. Wij spreken hier natuurlijk van den geest des nieuweren romans in het algemeen; wij willen de goede niet te na komen. Het zijn dus veelal ontzettende droomen, die in dien roman | |
[pagina 544]
| |
gedroomd worden; het zij dan dat men den mensch van het verleden, van de historie, het zij dien van het heden tot middelpunt er van neemt. Want sommige romandichters kiezen bij voorkeur historische personen om er eene verdichting om heen te weven en zulk een verhaal prijkt dan met den titel: geschiedkundige roman. Andere nemen liever den mensch van onzen tijd tot onderwerp, dien zij kneden en vormen naar welgevallen en naar het doel dat zij zich voorstellen. Het doel is een schets te leveren van den handel en wandel van sommige klassen der maatschappij; en zulk een verhaal heet een zedekundige roman; of wel het doel is een meening te verbreiden, of maatschappelijke toestanden te schilderen, en zullke verdichtingen dragen den naam van maatschappelijke of tendenz-romans. Het eerste soort van romantische verhalen wijdde, reeds vóor het jaar 30 Walter Scott in. De lange reeks van verhalen, door hem geleverd, heeft bijna overal een historischen achtergrond met een geschiedkundig hoofdpersoon. Die echter meent, dat hij er de geschiedenis uit leeren kan, zou zich deerlijk vergissen. De geschiedkundige feiten, worden er bijna nimmer onvervalscht in terug gegeven; de dichter voegt er altijd iets van het zijne bij naar den eisch des verhaals. Vraagt iemand, of er dan niets uit te leeren valt; dan zeggen wij volmondig: ja, en zelfs veel. Men kan er den geest, den toestand, het volksleven, de volksgebruiken, kleeding, woning, feestmalen, met een woord, geheel het bestaan van een vervlogen tijdperk uit leeren kennen. Het is vooral Schotland met zijn sombere bergen, liefelijke meren, eenvoudige zeden, dat Walter Scott tot het tooneel zijner historische verdichtingen koos. Zijn boeiende verhaaltrant, het levendige der voorstelling, zijn grondige kennis van de kleeding, gebruiken en den maatschappelijken toestand van vroegere tijdperken maakten zijne geschriften tot de geliefkoosde uitspanningslectuur der Britten. Wat hem vooral deed slagen in zijne verhalen was ongetwijfeld de afwezigheid van tendenz, behalve de groote en eerste tendenz van elken kunstenaar om een kunststuk te leveren. Hij mag nu en dan een weinig lucht geven aan zijn anti-papisme, geen partijschap op godsdienstig gebied inspi- | |
[pagina 545]
| |
reerde toch eigenlijk zijne pen noch verleidde hem om zijne hoofdpersonen te maken tot hefboomen der dweepzucht en tot eene tuchtroede om tegenstanders onaangenaamheden te zeggen en hen te kastijden. Van daar dat natuurlijke en ongedwongene in zijn verhaal, de logische ontwikkeling der karakters en de harmonie tusschen hetgeen zij zijn en hetgeen zij doen en spreken. Een ander bekend schrijver, Bulwer, anders gezegd Lord Lytton, aanvaardde, gedeeltelijk hetzelfde genre. In zijn ‘Rienzi, de laatste der tribuns’ schonk hij aan zijn vaderland een tafereel van een omwentelingsgeschiedenis uit de dagen van eindeloos getwist in de hoofdstad des christendoms, Rome. Rienzi droomde van eene herstelling der oude Romeinsche republiek en trachtte dien droom te verwezenlijken. Hij viel als slachtoffer van dat streven; maar niet als een held, zoo groot als Bulwer hem ons wil voorstellen. Gibbon heeft het te duidelijk aangewezen, welke Rienzi's bijbedoelingen en drijfveeren waren en welke zwakheden zijn karakter aankleefden, dan dat men het recht niet zou hebben den schrijver te verwijten, dat hij zijn held ten koste der waarheid heeft verheven en het oordeel (in der tijd) van den Times te billijken: ‘Bulwer heeft Rienzi in de wereldwalhalla een betere plaats ingeruimd, dan hij verdiende.’ ‘De laatste dagen van Pompeji’, een ander werk van dezelfde hand, verplaatst ons in de dagen van Keizer Titus en te midden van het weelderig leven der Campaniërs. Een nauwkeurige studie van de bouwvallen der bedolven stad en al de bijzonderheden van het romeinsche huiselijk en openbare leven, welke de opgravingen van het begin dezer eeuw aan het licht hebben gebracht, wist hij te benuttigen om uit al die brokstukken de geheele romeinsche maatschappij op nieuw op te bouwen en als 't ware voor ons te doen herleven. Zoo nam Bulwer ook in zijn ‘Harold, de vorst der Saxers’ en in ‘De laatste der baronnen’ (eene geschiedenis uit de tijden van Hendrik IV en Eduard VI) de historie tot grondslag zijner schepping en ontwikkelde er een schat in van geschieden oudheidkundige kennis. Maar de romanschrijver ging daarbij meermalen in den oudheidkenner onder. Zijn verhaal is droog | |
[pagina 546]
| |
en gerekt en mist den gloed, de levendigheid, den gang, dien men er in verlangt. Hooge vlucht neemt hij ook niet. Hij vertelt aardig; doch grijpt niet in het gemoed. Deze kunst verstonden Walter Scott, Cooper, Thackeray en George Eliot, waar zij de geschiedenis behandelden, beter. In Duitschland maakte de oudere romantiek met hare onbekende landen, haar duister verleden, hare nevelachtige en wonderbare helden ook weldra plaats voor het werkelijke leven, voor de vaste stof, die men voelen en tasten kon. Ook het wijsgeerig en zedekundig geteem der dweepende romanhelden van de wijsgeeren en zedemeesters, van de godgeleerden en menschenbedervers der achttiende eeuw viel allengs niet meer in den smaak van het duitsch lezend publiek. De personen en hunne geschiedenis waren om de leer aanwezig, die de schrijver aankleefde en dus geknipt niet naar de natuur; maar volgens zeker model, dat de dichter voor zijn stelsel, zijne bekeerings- of bestrijdingswoede het best achtte. Uit zulk een zelfzuchtig pogen, wat zou daar goeds uit geboren worden! Men wierp zich daarom op de geschiedenis. Tieck leverde onder dit opzicht de eerste en eene der beste proeven in zijn ‘Cevennen-Krieg’. Een diepen, omvattenden blik in de wereldgeschiedenis mist hij evenwel. Ook is zijne voorstelling van het leven des voorgeslachts niet kernachtig genoeg, waar hij aangrijpende lotgevallen en de roerendste lotsverwisselingen behandelt. De schrijver heeft ook het zwak, dat hij zichzelven dikwijls tot de leidende Voorzienigheid opwerpt, die 's werelds lotgevallen aanbrengt en regelt, en daardoor neemt hij de heilige huivering weg, die den mensch onder het geloof aan een geheimvolle leiding Gods in de wereldorde overweldigt. De woeste helden van die onstuimige tijden worden door hem als schoolknapen behandeld en op hun plaats gezet volgens de beginselen der nieuwere philosophie; het verledene met zijne huiveringwekkend grootsche worstelingen en ontzettende omwentelingen steekt hij in het gewaad van een kleinsteedsch pruisisch, holsteinsch, of brandenburgsch patriottisme. Steffens, een noorweegsche romandichter, weet evenmin bij | |
[pagina 547]
| |
al het goede, dat hij heeft, den waren toon van den geschiedkundigen roman aan te slaan. Hij praat liever zelf in lange, breedsprakige volzinnen, in plaats van de geschiedenis het woord te laten voeren. Tromlitz en Blumenhagen, niet minder bekend, zij laten eenige sentimenteele officieren der garde den dertigjarigen oorlog, of een ander drama der wereldgeschiedenis ten genoege van het lezend publiek uitvoeren. Daarbij zijn zij zoo vol politieke bespiegelingen en wijdloopige redeneeringen, alsof zij zich voor een zetel in den Rijksraad wilden aanbevelen. In het jaar 1848 evenwel werd het in Duitschland eerst recht ernst met de historische romanlitteratuur. Jan en alleman sprak zijn woord mede in het groote debat over de belangen van het lieve vaderland. Elkeen gevoelde een dichtader in zich ontspringen en de behoefte om haar den vrijen loop te laten. Duitschland was groot; groot in zijn verleden, groot in zijn toekomst! Het was altijd groot geweest, zelfs onder den looden schepter der fransche heerschappij. Thans gevoelde men het, en het proza van machteloos bukken voor het geweld des vreemdelings werd poëzie. Häring, alias Willibald Alexis, kwam voor den dag met een breede schildering van de dagen der fransche heerschappij onder den titel ‘Rust is de eerste plicht des burgers’. Vroeger had hij reeds door de uitgave van ‘Hans Düsterweg’ (1835); ‘Zwölf Nachte’ (1838); ‘Roland von Berlin’ (1848); de ‘Falsche Waldemar’ en de ‘Hosen des Hernn von Bredow’ zich een welverdienden naam verworven; doch het bovengenoemd verhaal plaatste hem aan de spits der beoefenaars van den vaderlandschen roman. Hem geeft Kreyszig, die wel een partijdig, maar toch hoogst belangrijk overzicht van de duitsche romanlitteratuur der laatste jaren heeft geleverd - hem geeft hij de eer van de ware theorie des historischen romans te hebben gevonden en uitgevoerd. Vroeger achtte men een historischen hoofdpersoon voor den geschiedkundigen roman een eerste vereischte, Häring, daarentegen, zocht slechts eene grootsche, aangrijpende handeling. Hij plaatste belangrijke geschiedkundige personen op den achtergrond des verhaals en ontwierp en vormde naar behoefte en verkiezing karakters, om op den voorgrond op te treden. | |
[pagina 548]
| |
Verder maakte hij zijne verdichting niet tot eene bibliotheek van antiquiteiten en aneedoten; doch hield streng vast aan de geschiedkundige waarheid van kleeding, gebruiken en de stoffeering des geheels. Duitsche meeren en landschappen, heuvelen en heivlakten, bevolkt met middeleeuwsche, noordsche jonkers, burgers en boeren had hij in de laatst genoemde verhalen ten tooneele gevoerd en de worsteling veraanschouwelijkt van de dagen der hervorming; in zijn hoofdwerk echter schilderde hij den echt pruisischen volksgeest. Burgerlieden zijn zijne hoofdpersonen; mannen van sta-vast, echte patriotten, waarin het zuiver brandenburgsche bloed onvervalscht stroomt; een officier, een gendarme, eene berlijnsche dame, de echtgenoote van een geheimraad, en een avonturier, zoo als er in tijden van beroering meer gevonden worden. De geschiedkundige personen Haugwitz, Rahel, prins Louis Ferdinand staan meer in de schaduw, als om de vertegenwoordigers des volks in een helderder daglicht te stellen. Zijne verdichting vormt verder aanhoudend eene tegenstelling tusschen vaderlandslievende en onverschillige karakters. De laffe werkeloosheid en droomerigheid bij dezen; de warme, opofferende vaderlandsliefde bij genen: hier een onuitstaanbaar laisser-aller; daar de mannen vol vuur en geestdrift der toekomst. Aan den eenen kant weder aanbidders van hun eigenbelang en den ouden sleur, die met de grootste onverschilligheid het vaderland ten verderve zien snellen; van den anderen wederom een moed, die bewondering wekt en alles doet hopen voor de toekomst. Een zekere tendenz is in dit werk niet te miskennen; gelijk dan ook de meeste vaderlandsche romans - wat Kreyszig ook bewere - aan dit euvel mank gaan. Häring gebruikte deze karakterschilderingen om het jongere geslacht de les te lezen. Hij gaf in 1854 een vervolg van dit werk uit onder den naam van ‘Isegrim’. Isegrim, anders gezegd, Majoor vonder Quarbitz tot Ilitz, een krachtige landjonker uit ouden tijd met het hoofd nog vol van allerlei landheerlijke en feodale rechten en adellijke voorrechten, een man overigens van plicht en eer en moed, is | |
[pagina 549]
| |
de held van dezen roman. Hij zou, had het aan hem gelegen, de boeren nimmer hebben vrijgemaakt; hij zou het ook nimmer van zich hebben kunnen verkrijgen om naast een burger-officier in het leger te dienen. Van den anderen kant was hij evenwel ook een man, die met zijn laatsten druppel bloed de laatste steen eener duitsche vesting zou hebben verdedigd, eerder dan haar de franschen in handen te spelen. Een zijner neven doet dienst als hofmaarschalk, ook een Pruis in merg en been; maar die meer weet te geven en te nemen en de roodbrocken te vriend houdt; wanneer zijn belang het vordert. Hij heeft den takt om alles in de rij te brengen wat Isegrims hoogmoed en koppigheid bederft. Ook speelt een leerling van Kant en Fichte - want zonder philosophie kan een duitscher niet leven, even min als een duitsche roman zonder haar kan bestaan - een rol; namelijk de huispaedagoog des adellijken heers. Hij geeft overal zijne wijsgeerige bespiegelingen ten beste en is nu en dan wel eens vervelend. De vertegenwoordigers der overige standen worden ook naar het leven weergegeven: de wraakzuchtige soldaat, de hooghartige staatsman van den nieuwen stempel, de krachtig optredende burgerij, de bedaarde, doch gezonde en gespierde landbouwer, die in de nieuwe wetgeving zijn gelukster ziet opgaan. Ook zelfs de brandenburgsche haat tegen de katholieken is niet vergeten en komt in Lambrecht uit, waar hij zegt: ‘wir wollen gar nicht katholisch seyn. Das ist gut Brandenburgisch’. Ook het stokstijve, onverzettelijke, harde, barsche en kruipende van den pruisischen ambtenaar is in deze breede schets een plaats aangewezen. Op het gebied der romantiek geeft de mode den toon aan. Nergens wordt zij zoo slaafsch gevolgd. Dit maakt den roman over het algemeen tot een vervelend boek; want de eentoonigheid baart verveling. Wanneer het een of ander licht der eerste groote den inval heeft gehad om een Jezuiet, monnik, of non een belangrijke rol in zijn verhaal te laten spelen; dan schrijft bijna niemand een roman, of zulk een gevierd wezen komt er in. Komen zij er niet bij te pas; dan sleept men ze meedoogenloos er met de haren bij. Vormen de dweepzucht en gods- | |
[pagina 550]
| |
diensthaat ze tot gedaanten, die geheel in strijd zijn met hun waarachtig, historisch bestaan als vertegenwoordigers van zekeren stand in het algemeen; gij zult ze toch bij alle kleine en groote geniëen even onhistorisch en wanstaltig terugvinden. De schalke van Lennep zal wel eens geknipoogd hebben; toen hij in zijn ‘Pleegzoon’ dien Jezuiet formeerde. Häring had ook den toon aangegeven en oogenblikkelijk dreunden anderen de wijze na. De een gelukkiger, zoo als Hendrik König met ‘Jerome's Carneval’, de ander minder gelukkig. König leverde zelfs een tweede uitgaaf van dit onderwerp, dat de slaafsche onderwerping der Duitschers aan de fransche heerschappij, in tegenstelling van de vastberadenheid, den ondernemingsgeest en veerkracht van de echte vaderlanders moest ten toon stellen. Een philosoof mocht natuurlijk bij hem ook niet ontbreken en hij liet dan ook een discipel van Schleiermacher zijne staatmanswijsheid uitkramen. Zijn held draagt echter de Franschen een minder vijandig hart toe, houdt van hunne levenslustigheid, vermaakt zich dapper in hun gezelschap in het dartele Cassel en maakt ten laatste onder die verdrukkers zijn fortuin. König is echter op verre na niet zoo gelukkig in de opvatting en uitwerking zijns verhaals als zijn evenknie Häring. Het is als of hij ten laatste bijna niet meer kan; want zijn verhaal ontaardt eindelijk in vertelsels en wordt onsamenhangend. Dr Langen, bekend onder den naam van Philip Galen, staat nog een trap lager met zijnen ‘Andreas Burns, of de dochter des diplomaats’. Wel verheerlijkt hij hierin de kracht, den moed en het verstand der Sleeswijk-Holsteiners; wel haalt hij schitterende voorbeelden aan van hunne edelmoedigheid en onwrikbare trouw en weet hij als met een tooverroede de duinen, heuvelen, vlakten en beukenwouden door de kristalheldere zeegolf van het schiereiland omzoomd voor de verbeelding te doen oprijzen; maar dit stempelt zijne verdichting nog niet tot een historischen roman. Een schets der noord-duitsche natuur en het noord-duitsche landleven, zelf met een open oog voor het gevoels- en geestesleven des volks, blijft altijd een genrestuk, het wordt geen monumentale schilderij. | |
[pagina 551]
| |
Dit zelfde gebrek om bij het streven naar een breeder behandeling van den geschiedkundigen roman te veel aan het bijzondere te blijven hangen, kleeft ook Edmund Hafer aan. Zijn ‘Verloren Zoon’ bevat ontegenzeggelijk fijner geteekende karakters; dan Langen ze heeft; doch de politieke, maatschappelijke toestand der Noord-duitschers heeft hij te klein opgevat. Hij heeft met geen forsche, grootsche trekken den tijd geteekend, waarin de gebeurtenissen voorvallen. Het bijzondere, huislijke leven neemt ten laatste geheel het verhaal in; zoodat het eene familiegeschiedenis wordt, waarin men den volksgeest niet te aanschouwen krijgt, gelijk men dit in deze soort van verhalen mag verwachten. Dit is ook het ongeluk van een ander werk van Hafer in 4 deelen ‘Altermann Ryke’. De groote handeling gaat hier onder in een tal van nevenbedrijven, welke den indruk des geheels verzwakken en verdeelen. Het noord-duitsche koopmansleven, dat hem zoo ruimschoots de gelegenheid aanbood om een tal van liefelijke tafereelen uit te werken en behaaglijke schilderingen te leveren, heeft hem zeker hiertoe verleid. De koopman Altermann Ryke staat kloek, ernstig, ondernemend, vol van warme vaderlandsliefde en tevens van de denkbeelden van den nieuweren tijd, tegenover den bekrompen, zelfzuchtigen ambtenaar, den krijgsraad Saliger. Men verwacht iets groots en alles loopt uit op maaltijden, familie- en huwlijksfeesten. Zijn andere roman ‘Onder de vreemde heerschappij’ komt grootendeels op hetzelfde neder. Hij bevat een schets van toestanden en lotgevallen betreffende een kleine strook lands aan de Noord-duitsche kust van 1812-1813. De Jansalie-geest van den adel, hinkende op twee gedachten, de heerschappij des vreemdelings en de liefde tot het vaderland, het lijden der visschers en kleine burgers en landbouwers, door de kwijning van hun bedrijf, de knevelarijen, waaraan zij bloot stonden, heeft hij met alle de kleingeestigheden der fransche dwingelandij vereeuwigd. De ontwaking van den duitschen volksgeest in die dagen wordt echter slechts vermeld; maar niet op breede schaal in woord en handeling veraanschouwelijkt. Wij hebben met Kreyszig nog slechts de eene zijde van de richting der geesten op romantisch gebied in Duitschland ge- | |
[pagina 552]
| |
zien; laat ons ook met den brommenden Duitscher den anderen kant eens in oogenschouw nemen. Tot nog toe hebben wij, gelijk duidelijk te bespeuren was, met de mannen van de nieuwe richting, van den Fortschritt te doen gehad. Het heette wel, dat zij het vervlogen geslacht op nieuw voor de nakomelingen hadden doen herleven; maar ongemerkt had men er een goede dosis van de nieuwere dogmatiek, moraal, philosophie en politiek bij gedaan. Men liet hen zeggen, wat men tegenwoordig gaarne wilde. Zij hadden iets van den geest van hen, die hun het leven hadden ingeblazen, en was dit zoo onnatuurlijk? Een goed kind, dat naar zijn vader aardt! Hesekiel zou het hun eens anders uitleggen. ‘Voor Jena’ (1859) en ‘van Jena naar Königsberg’ (1860) waren schetsen van het verleden door een andere bril bezien. Den goeden ouden tijd met geheel de duitsche jonkerwereld laat hij in al zijn glans weer schitteren. Hunne feesten en hoofsche manieren, hunne breedsprakige en overdreven titels, hun bals en kleederdracht nemen in deze verhalen een ruime plaats in. Ook de mannen van het zwaard worden niet vergeten, de officieren, die naar de dagen van olim als naar het verloren paradijs smachtend terugzien. Heel en half galakostuum, muziek en dans- of ijsvermaak, galanterie en krijgshaftige vertooningen wisselen er elkander in af. De Joden spelen daartusschen ook hun rol, al is zij juist niet de benijdenswaardigste. Jonker van Bessin, dat was eerst een man! Hij durfde de handlangers van Napoleon onder de oogen zien en ontrukt meer dan eenen krijgsmakker aan hunne handen. Maar de burgers maken hiertegenover een minder fraaie figuur; dan bij Häring. Zij schacheren met en spioneeren voor de Franschen te Berlijn, juichen Napoleon toe en heffen schimpliederen aan op het vaderlandsche leger; coquetteeren met de roodbroeken en dwalen er mede rond in herbergen en schouwburgzalen. Het zedebederf, de illuminaten en de kinderen Israels waren het, volgens Hesekiel, die den vijand inhaalden, welke de brandenburgsche en pommersche jonkers, gesteund door den vromen boerenstand, weder verdreven. Het doel van dezen schrijver was kennelijk om een tegenhanger van het werk van | |
[pagina 553]
| |
Willibald Alexis te leveren en dit verklaart het ons, waarom vele karakters zoo groote overeenkomst met die des laatsten hebben. Deze bijzonderheid heldert ons echter evenzeer de bijtende aanmerkingen op, die Kreyszig voor hem veil heeft. Ook vroegere tijdperken, dan de bovengenoemde, hebben de Duitschers in een verdicht kleed gestoken. Onder anderen Laube, die een negental deelen wijdde aan de dagen der opkomende Hervorming. De man is echter bitter het spoor bijster en het slachtoffer eener ijdele zelfbegoocheling, welke hem hare parten speelt. Hij denkt zich het verzet en den afval van Luther met geheel de opgezweepte volksbeweging dier dagen als een stelselmatig beraamd plan, gericht tegen een niet minder berekend plan de campagne van Rome. Beide partijen betwisten elkander den steun der Habsburgers. De geest der hervorming, die reeds tot in den ouden hofburg was doorgedrongen, vindt daar zijn hevigste bestrijders in de Jezuieten en in de geheechtheid des keizers aan zijn voorvaderlijk geloof. Alles, zoo heet het, is voor het protestantisme, groot en klein, boer en burger. Een oproer - waar maakte het dit niet? - barstte zelfs los; doch mislukte door de onervarenheid der aanvoerders en het misverstand der menigte. De veerkracht, het overleg, de naauwe aaneensluiting en belangelooze opoffering der katholieken verzekerden hun de overwinning. En te midden van dezen chaos van dooreen woelende machten en hartstochten staat de held des verhaals, de godzalige jonker Hans von Starrschädel uit Thuringen, met den aureool van een gereformeerden heilige omstraald, als de man, die zijne gewaande vaderlandslievende gevoelens in het gewaad eener godsdienstige overtuiging kleedt, om zoo doende zijne staatkundige en zelfzuchtige oogmerken te bereiken; als bij ons zekere Zwijger. ‘Jonker Hans’, het werk, dat in vier deelen verscheen, werd door ‘Waldstein’ in drie deelen gevolgd. Waldstein, de soldaat van fortuin, grondvest zijne grootheid op de vernederingen zijns vorsten. Gustaaf Adolfs overwinning leverde den keizer geheel in macht zijns overmoedigen veldheers over. Hij stelt de voorwaarden, waarvan de redding des rijks afhangt. Alles wordt | |
[pagina 554]
| |
hem ingewilligd; reeds schept hij zich droomen van de grootste heerlijkheid; doch dit is het juist wat hem doet ten onder gaan. Het derde verhaal ‘Hertog Bernard’, in twee deelen, levert het bewijs, hoeveel zelfzucht er onder den soldatenrok van een dweependen krijgsman sluimeren kan. Hij aasde op een gereformeerd keizerrijk en achtte zich geroepen om een nieuw rijk te stichten met volkomene godsdienstige en politieke vrijheid. Wat de bestrijders der Katholieken hieronder verstaan, heeft de geschiedenis van voor drie eeuwen geleerd; gelijk het de hedendaagsche van het nieuwe, duitsche keizerrijk leveren kan. Genoeg, Bernard overwint bij Rheinfelden en ziet de keizerskroon zich reeds tegenblinken; doch het lot, was tegen hem. Hij valt, en door wien denkt ge? Door de Jezuieten, welke hem vergeven, om het vonnis uit te voeren, dat hunne overheid over hem had uitgesproken. Hiermede ging de zaak des vaderlands ten gronde. Een Jezuiet kan toch voor alles dienst doen; al was het alleen om een langdradigen roman aan het einde te brengen! Laube schetst in groote, maar partijdige trekken het hem dierbare tijdperk. Hij is gereformeerd in merg en been en steekt onder dit opzicht onze beroemde landgenoote Mev. Bosboom Toussaint bijna de loef aan. Zijne verhitte verbeelding stelde hem zijn eigen partij, zoo goed als die van Rome, geheel verkeerd voor. Kreyszig, - wien ik dankbaar mag zijn voor de wenken, die zijn uitvoerige schetsen van den hedendaagschen duitschen roman mij aanboden - Kreyszig zelve kan dit niet ontkennen. Laube heeft, volgens hem, schipbreuk geleden op een der gevaarlijkste klippen voor den historischen roman, namelijk op deze: dat hij, zonder hiertoe door de wetten der aesthetica gerechtigd te zijn waarheid en verdichting dooreen mengt, poezie en geschiedenis dooreen haspelt; dat hij leemten op het gebied der geschiedenis eigenmachtig aanvult en onopgeloste strijdvragen uitmaakt met half geschiedkundige, half verdichte berichten. Men moge het piquant vinden in de vergaderzalen der veldheeren, staatslieden of koningen te worden hinnengeleid om daar al de raadselen der groote geschiedkundige gebeurtenissen | |
[pagina 555]
| |
te hooren ontcijferen, of de drijfveeren te zien werken, welke de grootste drama's te voorschijn riepen; eigenlijk is het boerenbedriegerij, eigenlijk is het eene misleiding van het publiek, die in het blinde fanatisme der partijzucht alleen verontschuldiging vindt. Laube ‘vertrit diesen Standpunkt (das germanisch-protestantische) eben entschieden und tief ergreifend, wie Alexis in seinen Berichten von der schmerzensvollen und gloriereichen Geburt des Deutchlands der Gegenwart und der Zukunft.’ Jonker Hans wordt tot een ridder zonder blaam geslagen, zoo als er geen tweeden op het wereldrond te vinden is. Waldstein en Hertog Bernard houden redevoeringen en doen uitvallen vol vaderlandsliefde en nationaal gevoel, welke men zou meenen, dat in het duitsche parlement zijn afgeluisterd. Hoe de Jezuieten worden toegetakeld zullen wij niet behoeven te zeggen. Julius Rodenberg, een ander talentvol schrijver, heeft zich op dit gebied ook een naam verworven met zijn roman ‘Een nieuwe zondvloed’. Het engelsche hofleven tijdens de regeering van George IV met al zijn intriguen en kabalen; de lotgevallen van Lady Eliot, die zulke een groote en droeve rol daarbij vervulde, heeft hij met evenveel aandoenlijken pathos als aantrekkelijke schilderingen weten weer te geven. Deze schrijver gaf ook eenige tafereelen in het licht uit de dagen der presbyterianen, independenten en de woelingen van Cromwel. Volgde hij hierin van den eenen kant het voetspoor van Walter Scott, van den anderen week hij van hem af. Met de historischen trouw namelijk neemt hij het zoo nauw niet, en stelt deze partijmannen in een te gunstig daglicht. Gelijk Rodenburg zijn onderwerp aan Engelands geschiedenis ontleende zoo liet zich Frenzel door de Americaansche volksbeweging inspireeren en gaf in een verdicht verhaal onder den titel ‘Freier Boden’ zijne bewondering van den N. Americaanschen vrijheidszin lucht; terwijl Muller het meer in huislijke tafereeltjes zocht en biographische romans schreef, zoo als ‘Charlotte Ackerman’ en ‘Eckhof en zijne leerlingen’. Onder de namen van goeden klank op historisch-romantisch | |
[pagina 556]
| |
gebied verdient ook de bekeerling August Lewald vermelding. Het poolsche volksleven schonk zijn penceel gloed en kleuren. Zijn roman ‘Clarinette’ handhaafde dan ook den roem, dien hij vroeger reeds door een reeks van kleine verhalen van het lijden en strijden der Polen had verworven. Warm en natuurlijk is alles wat zijn gemoed ontstroomt; want, wat hij zag en doorleefde en gevoelde gaf hij weder. Een fijne gave van opmerking heeft hij daarbij tot zijn dienst om een onbeduidende zaak belangrijk voor te stellen. Men kan echter niet zeggen, dat hij éene groote, machtige daad in zijn geheel ontwikkeld: genre-stukken behandelt hij het liefste. En deze eigenaardigheid komt krachtig uit in eene geschiedenis uit de woeligste tijdvakken van Polens bestaan, genaamd ‘De insurgent’. De schrijver noemde het ‘ein drama der Zeit’ en niet ten onrechte; want hij voert ons daarin de gansche wereld door, tevens het bewijs leverende, dat hij overal evenzeer te huis is. De poolsche hemel is hem evenmin vreemd als de geparfumeerde atmospheer der duitsche badplaatsen, of de dompige lucht der krochten van italiaansche samenzweerders. Wij vinden overal wel denzelfden hoofdpersoon in dit verhaal terug, maar niet de zelfde handeling, waarin hij zich beweegt. De poolsche opstand van 1830 opent het tooneel, dat sluit met dien van 1846. Juliaans en Maria's lot is met het lot van hun dierbaar Polen samengeweven. Om deze twee beminnelijke wezens groepeeren zich een aaneenschakeling van lotsverwisselingen, welke Lewald ruime gelegenheid aanbieden om een trouw beeld van Polens toestand, streven, zeden, spreekwijzen, frisch en met lokale kleur weer te geven. De rustelooze bedrijvigheid der Polen in het belang van hun vaderland doet tevens overal den revolutionnairen dampkring ontwaren, die vreeslijke beroeringen in zijnen schoot verbergt, de catastrophe en tegelijk de ontknooping van het verhaal aanbrengt. De dialoog, de volgehouden karakters, de ongedwongen voorstelling, de nieuwheid en de verscheidenheid van opvatting, de gemeenzaamheid met de toestanden van elke klasse der maatschappij verdienen in dit boek inderdaad bewondering. Lewald | |
[pagina 557]
| |
beweegt zich met evenveel gemak in het slot eens poolschen graafs, als in een warschauwsche herberg. De zedelijke strekking van dezen roman is hierin gelegen, dat hij wil laten gevoelen, dat onze eeuw haar heil zoekt dáar, waar het niet is te vinden, nam. buïten het christendom. Wij mogen van den duitschen historischen roman niet afstappen, zonder den naam vermeld te hebben van Conrad von Bolanden, die bij ons te lande geen vreemdeling is. Hij is reactionair even als Hezekiel en staat daarom nog meer in kwaden reuk bij Kreyszig, die hem met een enkel bijtend woord afscheept. ‘In welchen Winkeln werden Bolanden's preuszen-fresserische’ Historische Novellen ‘über Friedrich den Groszen’, ‘Der Gefangene von Cüstrin’ en ‘Judas Makkabäus gelesen’? De vrijzinnigen zijn gemeenlijk slechts vrijzinnig voor hunne geestverwanten. Plaatst zich iemand volgens zijne overtuiging op een tegenovergesteld standpunt; dan wordt hij onverbiddelijk aan vloek en minachting prijs gegeven. Von Bolanden, men moet het erkennen, trad dan ook met een voor die lieden alles behalve aangenaam program op. ‘Man musz’ zegt hij, ‘die historischen Wahrheiten gemeinnützig machen, damit die Geschichtslügen gefahrlos und die Geister aufgeklärt werden’. Dit op zich zelf loffelijk doel kwam evenwel den roman niet te baat. De eenheid en de geleidelijke gang zijner verhalen hebben er onder geleden. In de eerste plaats tracht hij Frederik II, den gevierden, aangebeden man, van zijne verhevenheid neer te halen. Hem roept hij uit de schimmenwereld op, met zijne onmetelijke eerzucht en duivelachtigen haat tegen Oostenrijk, en zijn laaghartig spel met het geloof en de rechten des duitschen volks. ‘Der gefangene von Cüstrin’ verplaatst ons in de dagen der jeugd van Frederik en verhaalt zijne gevangenneming en veroordeeling ter dood; alsmede zijne bevrijding op de voorbede des Keizers. Tot belooning voor deze weldaad was hij er op uit de dochter zijns weldoeners, Maria Teresia, van kroon en schepter te berooven. Huichelarij en gebrek aan piëteit, waren dan ook zijne hoofdfouten. De ‘Judas Makkabäus’ hangt | |
[pagina 558]
| |
een tafereel op van de rechtsverkrachting en vredebreuken des zelfden Frederiks op politiek en krijgskundig gebied. Een godsdienstoorlog doet hij in Silezië ontbranden, om daardoor dit gewest te kunnen overheerschen. ‘Deutschland hört’, aldus luidt de titel van een derde verhaal, waarin Maria Teresia een beurt krijgt en in al haar schoonheid en geestkracht geschilderd wordt. Oostenrijk zegevierde en zou zelfs de Franschen uit Bohemen gejaagd hebben; had de trouwelooze Pruis zijn onedel spel niet gespeeld. Die verfijnde trouweloosheid wordt verder in een anderen, half komischen, half ernstigen roman op een humoristische wijze aan de kaak gesteld, namelijk in zijne ‘Mährische Hühner’, gelijk hij de brandstichtende en plunderende pruisische en fransche benden noemt. ‘Gij moogt de hoenders rooven,’ aldus luidde het koninklijk verlof, ‘maar zóo, dat ze niet kraaien.’ ‘Deutschlands Dämon’ zie daar, hoe von Bolanden het monsterverbond tusschen Frederik en Lodewijk XV betitelde, dat door de maitres en den wijsgeer van Lodewijk, Voltaire, zijn beslag had gekregen. Voltaire's bewondering voor die vrouw plaatst hij tegenover de verachting, welke de vrijdenker koesterde voor den Bisschop van Soissons, die den vorst de sacramenten weigerde, zoo lang hij Madame Chatouronne niet had verwijderd. Dit verbond baarde nieuwe onheilen aan Oostenrijk. ‘Das böhmische canaille’ levert ons daar een teekening van. ‘Men moet het boheemsche canaille tot rede brengen,’ aldus klonk de vrijbrief van den Pruis aan zijne benden tot plunderen en moorden, die het bestaan schonk aan een der boeiendste en aangrijpendste novellen van von Bolanden. Geen wonder, dat Kreyszig den man, die het prachtig omhulsel eener gewaande vroegere duitsche grootheid zoo aan flarden scheurde, een kwaad hart toedraagt. Op dezelfde wijze haalde hij ook een ander afgodsbeeld der duitsche liberale Schwärmerei van zijn voetstuk, nam. Luther. Trouw is zeker het beeld des hervormers naar de geschiedenis gevormd in ‘Eine Brautfahrt’; want, waar hij sprekend wordt ingevoerd, daar spreekt hij zijn eigen taal, de woorden door hem zelf gesproken, of geschreven. Het is echter juist deze | |
[pagina 559]
| |
zucht om de historische waarheid recht te doen wedervaren, welke de romantische inkleeding belemmert en de ontknooping doet mislukken. Dit zij voldoende wat den geschiedkundigen roman in Duitschland betreft. In de rest spiegelt zich de heerschende, duitsche geest in meerdere of mindere mate af. De politiek, de wijsbegeerte, de zucht naar Duitschlands grootheid kan men er in allerlei gedaanten en onder allerlei vormen in terugvinden, en dit strekt ons ten bewijze, dat de roman in een soort van partijschrift ontaard is, waarin gevoelens verdedigd, theoriën opgezet, politieke inzichten bevorderd worden; zoo dat elk verhaal, gelijk elke courant, zijn eigen kleur en strijdvaan heeft. Een uitzondering hierop maakt wel het werk van Jozef Victor Scheffel, ‘Ekkehard, eene geschiedenis uit de Xde eeuw.’ Het is een klooster- en burchtgeschiedenis uit de middeleeuwen, doorweven met beschrijvingen van de zeden, het volk en der natuur. Het klooster van St Gallen, waar de beminnelijke en geleerde broeder Ekkehard verblijf hield, en het oude burchtslot Hohentwiel, waar de schoone, maar trotsche en zinnelijke Hertogin Hadwig troonde, de weduwe van den Hertog van Zwaben, ziedaar de beide polen, waarom deze verdichting zich wentelt. De deugd van Ekkehard en de strikken, welke Hadwiga haar spande, toen zij hem met geweld aan zijne stille kloostermuren ontrukt had, ontwikkelen den belangwekkenden strijd, waarin Ekkehard overwinnaar blijft en de overwonnen Hadwig tranen stort over hare lichtzinnigheid. Ook de Italianen hebben de dagen van het verleden in een romantisch gewaad gestoken. Het getal van hen, die aan dezen arbeid de hand sloegen, is gering; maar daarom van niet minder gehalte. Wij behoeven hier slechts Manzoni te noemen, die zijn naam met ‘de Verloofden’, men mag zeggen, vereeuwigd heeft. Geniaal is de manier, waarop hij zijn onderwerp opvatte en uitwerkte, gelukkig was hij in de keuze der stof, welke eene epizode uit de geschiedenis van Italië ten onderwerp heeft en met een nog niet lang verleden gebeurtenis, de pest te Milaan, samenvalt. Het merk der nationaliteit is op alles ge- | |
[pagina 560]
| |
drukt, wat hij schreef; maar hier niet het minst; terwijl aan de waarheid der natuur nimmer wordt te kort gedaan. ‘Manzoni's Roman’ zeide Göthe ‘uberflügelt Alles was wir in dieser art kennen.’ Een ander getuigde ‘dat hij met dit werk de roeping van den romanschrijver had veredeld’. Menigeen trachtte hem na te volgen, zoo als Massimo Azeglio met zijn ‘Ettore Fieramosca’ en ‘Nicola dei Lapi’; doch zij bleven allen verre bij hem ten achter. Men meene evenwel niet, dat juist de geschiedenis in Manzoni's boek de hoofdrol speelt. Zij vormt slechts den achtergrond; de verdichting neemt de eerste plaats in. Belangrijke staatspersonen zijn zijne ‘Verloofden’ ook niet; maar twee arme dorpbewoners. De vreeslijkheden van den krijg, de pest, den hongersnood, die toen Italië teisterden met al de bijzonderheden van het italiaansche volksleven, heeft hij daarbij zoo waar afgeschilderd, dat een tijdgenoot dier dagen geen enkele ongelijkende trek er in zou kunnen ontdekken. Maar ook Manzoni dommelt wel eens; zoo goed als Homerus. Zijn zucht naar historische trouw doet hem zoo vele citaten en kronijken mededeelen, dat hij wel eens langdradig wordt. Waar hij echter den vrijen loop laat aan zijne verbeelding; daar eerst wordt alles bij hem natuur en nieuw. Men zou dan zeggen, dat hij met de handelende personen heeft omgegaan om elke uiting van hun karakter te bespieden. Verheven is daarbij de rol, die een H. Carolus Borromeus speelt en die waarin de kloosterbroeder Christoffel optreedt. Het geheel levert het bewijs, wat kunst, gepaard aan godsdienstzin, vermag. Wij hebben dit ook in anderen gezien, in Wiseman's ‘Fabiola’, een verhaal uit de dagen der eerste eeuwen van het christendom. Had de beroemde kardinaal aan zijn werk de zorg besteed van de romanschrijvers van beroep; hij zou een meesterstuk geleverd hebben. Nu evenwel is het wat onsamenhangend en werkt alles niet gelijkelijk tot de ontknooping samen. Maar wat karakterteekening, wat de logische en harmonische ontwikkeling der karakters en den adel van hun gemoed betreft; wat natuurschildering en juiste kennis van het tijdperk, waarvan verhaald | |
[pagina 561]
| |
wordt, aangaat; dit alles zal de bewondering van elken onpartijdigen lezer wegdragen. Newman's Karthaagsche geschiedenis ‘Callista’ kan ook bij de ‘Fabiola’ niet in de schaduw staan; dor en eentoonig is het lot dezer heldin des geloofs met de zeden en gebruiken van Afrika samengeweven. Men zou zeggen, dat de geschiedkundige roman minder in den smaak van het fransche volk valt; want hoezeer ook Frankrijk het land der romans is, de historische roman heeft er weinig beoefenaars. Misschien houden zij er meer van om hunne verbeelding zich vrij te kunnen laten bewegen; terwijl de geschiedenis hare nukken wel wat aan banden legt. Wellicht is hij ook wat te ernstig voor het luchtige fransche gemoed. Zeker echter is het van den anderen kant, dat de kort ingekleede levensschetsen van sommige voorname lieden in het geheel niet versmaad werden, vooral in de dagen, toen de geestdrift voor de romantiek kwijnde. Villemain gaf toen aan het publiek zijne levensherinneringen ten beste in tafereeltjes zoo fijn van vorm, zoo net gestoffeerd, met zooveel geest doorweven, dat verstand en gemoed beiden er bevrediging in vonden. Napoleon en diens vinnige vijandin, Madame de Stael; den vurigen en toch zoo zwakken Benjamin Constant; den republikein uit den voortijd Fontanes; Lemercier, met zijn stoïsch republikeinsche gevoelens; den naieven Simon de Sismondi, een geheel reeds ten grave gedaald geslacht riep hij tot het leven terug om ze nogmaals hun rol voor de nakomelingen te laten spelen. Victor Cousin volgde dit voorbeeld. Hij greep wat verder in het verleden terug en haalde uit bestoven manuscripten ‘Madame de Sablé’, ‘Madame de Rambouillet’, ‘la Comtesse de Maure’, ‘la princesse de Guemenée’, ‘la mére Agnès de Port-Royal’, ‘la mère Angélique’, ‘Mademoiselle de Scudéry’ te voorschijn. Hier had men historische trouw gepaard, aan eene behaaglijke romantische inkleeding; de geestige opmerkingen van den wijsgeer mengden zich hier met de aandoenlijkste huislijke bijzonderheden. Een levendige verbeelding met een groote heerschappij over de taal wist die geestige en onder vele opzichten voortreflijke vrouwen weder voor den geest te tooveren en met een | |
[pagina 562]
| |
krachtvol koloriet, in sprekende lijnen, bij iedereen een welkome ontvangst te bereiden, al komt de halfslachtige filozofie van een der hoofden der eklektische school hier en daar van onder hare japonnen te voorschijn. Châteaubriand verheerlijkte in een soort van heldendicht de ‘Martelaren’, maar met even weinig gelukkig gevolg, als de schrijver van de ‘Girondins’ den bloeddorstigen Robespierre trachtte te veredelen. De groote romanfabrikant, Alexander Dumas, heeft natuurlijk ook aan dit genre zijne krachten beproefd; maar op de luchtige manier, die hem bij al zijne verhalen eigen is. De ernst van opvatting en uitvoering moet men bij hem niet zoeken en vooral in het oog houden, dat hij op het punt van geschiedenis geen muggezifter is. Mevrouw George Sand, bleef ook hier niet in gebreke. Zij deed een greep uit het leven der XVIIe eeuw. ‘Les Beaux Messieurs de Bois Doré’ was de titel van een verhaal, waarin zij aan al de verbittering van haar gemoed tegen de katholieke kerk den vrijen teugel gaf, en als een volslagen vrijdenker optrad. Een pastoor treedt er in op, die een eerzuchtige dweeper, een Spanjaard, welke een moordenaar, eene gouvernante, die eene schande harer sexe is. De deugd is bij de godsdienstloozen, de Bois Dorés, de vrijdenkers als Giovellino, het slachtoffer der romeinsche inquizitie; bij de hugenoten, als de schoone Laurianne. De Jezuïeten zijn natuurlijk niet vergeten en met de laaghartigste rol bedeeld. De handeling is in dezen roman van te weinig beteekenis; de beschrijvingen zijn er te uitvoerig, de uitstalling van antiquiteiten is er te groot in om hem tot een boeiend verhaal te maken. De schrijfster heeft hare taak te licht opgevat. Ook ons vaderland heeft zijne beoefenaars van den historischen roman gehad en bezit ze nog. Wie kent Oltmans niet, die met zoo veel gloed en kleur en zulke juiste plaatsbeschrijvingen de dagen van Jan van Schaffelaar, of die der watergeuzen voor onze verbeelding wist te doen herleven! Wie denkt hier niet aan den aardigen verteller, Jacob van Lennep, die met zulk een lachend gezicht, zoo veel ernstige dingen weet te verhalen en met een kwinkslag de eene of andere moeilijkheid | |
[pagina 563]
| |
in zijn verhaal uit den weg te ruimen! Wat protestantsche zuurdeesem loopt er wel hier en daar door. Een paap, jezuïet, of monnik moeten het nu en dan ontgelden; maar dit is nu eenmaal mode op romantiek gebied. Als eene ster van de eerste groote, om deze vergelijking nog éénmaal te gebruiken, blinkt Mevrouw Bosboom Toussaint op historisch romantisch gebied uit. Ik heb mijn oordeel over haren letterkundigen arbeid reeds vroeger in dit tijdschrift uitgesproken; ik neem er thans geen syllabe van terug. Onze begaafde landgenoote heeft in dien tusschentijd den roodhemd, Garibaldi, nog bezongen en daarmede bewezen, hoe diep het ‘liever Turksch dan paapsch’ haar in den boezem zit; want Garibaldi heeft evenveel van een protestant als een kikvorsch van een olifant. Altijd werkt zij nog voort om het heerlijk ontstaan der gereformeerde religie in al zijn kleuren af te malen en het is, alsof de ontbinding waaraan het protestantisme in onze dagen ten prooi en waardoor het zijn val nabij is, haar nog meer aanvuurt om het nageslacht in gloed te ontsteken voor een verleden, waarvan de vormelooze overblijfsels alleen nog overig zijn. Van ‘het huis Lauernesse’ tot ‘den Delftschen wonderdoctor’, nog onlangs verschenen, hebben wij bijna niets anders dan calvinistische en anti-papistische tooneelen van haar te zien gekregen. Haar laatste en niet haar minste werk is wat minder hatelijk tegen de katholieken. Thans is er nog iets goeds aan ons. Wij wenschen Mevrouwe Bosboom van ganscher harte toe, dat zij nog lang genoeg moge leven om nog meer goeds aan de katholieke kerk te ontdekken en in haar te waardeeren. Wellicht zou hare kunst er bij winnen; ongetwijfeld zou zij zoo velen van zich niet vervreemden. Hare helden zien er zoo bitter norsch uit; alsof zij allen zeker wisten, dat de Heere hen gepredestineerd had ter verwerping. De gebruiken en spreekwijzen dier dagen, de vermaken en spelen, de kleederen en meubels, de feesten en hoofsche manieren van het voorgeslacht, niemand weet ze u zoo helder af te schilderen als onze schrijfster. Zij laat het Nederland in de dagen der hervorming weer voor ons leven in al zijn kracht en leven; Nederland met zijne frissche duinen, uit- | |
[pagina 564]
| |
gestrekte weiden, drassige wegen, vlakke landschappen; Nederland met zijne bemuurde steden en woningen met spitse daken en bevallige trapgevels. Er zit leven in de krachtige poorters; er straalt vuur uit de oogen der Janmaats; kloeke mannen zijn het die onverzettelijke landlieden, koppig, maar trouw tot in den dood. Jammer maar, dat de goede liên zoo weinig pleizier hebben en opgeruimd zijn. Konden de jolige figuren van den schuttersmaaltijd spreken; zij zouden wellicht tegen al dien ernst protest aanteekenen. Maar aldus gaat het meer met de schrijvers van historische romans. Zij bouwen de geschiedenis op naar een eigen opvatting en niet naar de ware werkelijkheid van het verleden. ‘Salambo’ b.v. een Karthaagsche roman van Flaubert, bevat eene beschrijving van Karthago in al zijne bijzonderheden van volk en stad; maar behalve een zeer klein aantal gegevens heeft Flaubert alles met zijne verbeelding opgebouwd. Toch beweert hij, dat zijn verhaal een echt historisch verhaal is. Op dezelfde wijze neemt onze gevierde landgenoote een grooter aantal gegevens tot grondslag en vult dat geraamte verder met hare verbeelding aan. Doch daar de verbeelding onder den invloed staat van partijzucht stelt zij de personen en zaken onwaar voor. Wat zijn b.v. de geestelijken, door haar opgevoerd, geen rare wezens! Zij lijken op alles behalve op katholieke priesters. Ik begrijp het wel, die portretten zijn copieën. De romantiek heeft even als de kerkelijke kunst zekere typen gevormd. De heiligen der kerk, b.v. worden in houding en gestalte, met hunne insigniën, in geheel hun uiterlijk zóo afgebeeld, als de godsvrucht der eeuwen ze hebben gevormd. Iets dergelijks, doch geheel ten onrechte, doet de romantiek. Hebben eenige haters der kath. kerk goed gevonden in hunne romans een Jezuïet met paardepooten af te schetsen en heeft deze voorstelling opgang gemaakt; dan mag men geen roman samenstellen, waarin een Jezuïet een andere gedaante heeft. Gij moogt honderd Jezuïeten gezien hebben met natuurlijke voeten; in de romantiek staan ze eenmaal genoteerd als voorzien met paardenhoeven; dus geen andere voorstelling dan de aangenomene. Aan dit conventioneele, aan deze zucht om de mode | |
[pagina 565]
| |
te volgen gaat Mevr. B. in hooge mate mank. Zij is voor een voorstander van het vrije onderzoek op dit punt wat al te lichtgeloovig. Zij schijnt te rade gegaan te zijn bij onze bitterste vijanden om te weten, wie de katholieken zijn. Van daar dat al wat katholiek heet door haar in de schaduw wordt gesteld; en al wat gereformeerd is met een heiligenkrans wordt omgeven. Maar Nederlanders zijn het van den echten stempel. Hunne eigenaardige taal poogt men zelfs - doch niet altijd even gelukkig - weer te geven. Waarom juist vloeken en eedformulen dikwijls in de oorspronkelijke taal worden medegedeeld, terwijl het overige van den dialoog gewoon hollandsch is, begrijpen wij niet. De voorliefde der schrijfster voor het verleden verleidt haar ook meermalen om zoo zeer tot in alle kleine bijzonderheden van een kamer, kleedingstuk of meubel af te dalen, dat het verveling baart en dit te meer, wanneer men veroordeeld is om dit alles in ellenlange volzinnen na te lezen. Wij hechten zeer veel aan de gevoelens der aanhangers van de echte religie, door Mev. Toussaint hun toegeschreven: zij kan het weten; al zullen zij den heidelbergschen catechismus misschien minder goed gekend hebben. Dat wij voor ons minder waarde hechten aan hare opvattingen van het katholieke leven, zal zij ons echter niet ten kwade duiden. Waar zij - die misschien nimmer een voet over den drempel van het Vatikaan heeft gezet - ons den tijd en het hof van ‘Sixtus V’ wil schetsen; daar glimlachen wij en wij denken aan den ‘Salambo’ van Flaubert, een product van historische phantazie. Hare italiaansche Abbates zijn allen uit een zeer zonderling deeg gekneed en hare gepurperde kardinalen niet minder. Van de toediening onzer hh. sacramenten en de vereischten er toe, weet de begaafde schrijfster ook niets af; zelfs met de gebruikelijke uitdrukkingen hieromtrent is zij onbekend. Aan anecdoten is bij haar ook geen gebrek en verwonderlijk is het, hoe zij alle staatsgeheimen weet te ontleden en blikken werpt in het binnenste van veldheeren en diplomaten. Van alles zal zij u de drijfveeren blootleggen en trachten te verklaren, wat de geschiedenis nog niet verklaard heeft. De lezers zullen het wellicht prettig vinden op die wijze | |
[pagina 566]
| |
in alle geheimen te worden ingewijd; doch het geschiedt ten koste van juiste begrippen. Ook jokt de gevierde vrouw wel eens - ik wil geen erger woord gebruiken. Den Paus is volgens haar het biechtgeheim niet meer heilig ‘er zijn voorbeelden van’, laat zij iemand zeggen, ‘- vooral waar het Heeren van uwen rang geldt - dat deze Paus (Sixtus V) hunne biechtvaders van de verplichting tot geheimhouding heeft ontslagen’Ga naar voetnoot1. Dit is eene bestrijding door verdachtmaking. De geloovigen biechten maar zonder voorbereiding en de Jezuïeten komen op iemand los ‘om eens uit de biecht op te maken, wie hij was’. Wat ‘sacramenteele oogenblikken’ zijn is even onbegrijpelijk als een ‘sacramenteele inleiding tot de biecht’. ‘Een mis instellen ter eere der Madonna’ is even kreupel uitgedrukt als de nooit gehoorde eed ‘bij het purper van mijn oom den kardinaal’Ga naar voetnoot2. Wat ‘bullen der kleine gunsten’ zijn, mag de hemel weten, en hoe Pepoli in de dagen van Sixtus V een clandestin huwelijk kon aangaan tegen het Concilie van Trente is even onverklaarbaar. Waar de schrijfster beweert, dat een huwlijksdispensatie ontzaglijke sommen kost, daar spreekt zij onwaarheid en als zij in hetzelfde boek zegt: ‘de weezen worden vergeten; alleen de monniken bedacht’, dan toont zij hare onbekendheid met Italië, waar overvloed van gestichten zijn, en dan vergeet zij ook, dat het onze geest niet is enkel voor de monniken te zorgen; daar bijna al de gestichten, waarmede de geloofsgenooten van Mevrouw Bosboom pronken in | |
[pagina 567]
| |
onzen tijd van het katholieke voorgeslacht herkomen. Welk een hekel hare geloofshelden en huns gelijken hadden aan de ‘luie monnikken’; van de goederen en gelden van dit gevloekte ras waren zij in 't geheel niet afkeerig. En hoe zij scholden op het goede leventje, dat deze er van namen; zij en hun nageslacht varen er nog goed bij en teren er nog aardig van en toonen, dat het aan hen goed besteed is. Ook de hervorming, laten wij het toch maar niet verbloemen, was grootendeels een duitenkwestie! In ‘Graaf Pepoli’ kunnen wij bovendien haar logisch verstand bewonderen. Violante, de bruid des graven, was in een klooster opgevoed en sloeg geloof aan den laster, dat hij haar ontrouw was. Als gevolg hiervan lezen wij: ‘zoo ziet men hoe verstandig het is, onze jufferschap in de kloosters te laten opvoeden. 't Is waar zij gaan niet in de booze wereld; - maar het verderf komt tot haar in de gedaante eener beminnelijke bezoekster en satan dringt met zijne listen door de traliën (!!) van het spreekvertrek heen om de onnoozele te verstrikken.’ Wij vragen hier alleen: zou onze landgenoote ooit een opvoedingsgesticht van liefdezusters van nabij gezien en bestudeerd hebben, om er maar in eens zonder formaliteiten den staf over te breken? Men ziet uit dit alles, hoe zij hare kracht vooral heeft geput uit een blind dweepen met de hervorming en een even blinden haat tegen al wat katholiek heet. Deze twee hartstochten zij schenken hare scheppingen kracht en gloed en leven, wie zal het ontkennen; maar de tijd doet die kleuren verwelken, dien gloed tanen, dat leven wegkwijnen. Mevrouw Bosboom Toussaint is te scherpzinnig om zelve niet in te zien, dat hare romans te eenzijdig zijn om lang bij het nageslacht te blijven voortleven. Vergeten wij ook Schimmel niet. Het belangrijk tijdvak onzer geschiedenis tijdens den graaf van Leycester, heeft hij breed en kloek opgevat en met zorg uitgewerkt. Zijne verbeelding laat hij minder werken, dan de geschiedenis; doch daarom is hij soms wat droog en hier en daar gewrongen. Een ernstig streven om ideën in toestanden aanschouwelijk te maken en treffende plasticiteit, waar hij de stof volkomen doordringt, kan hem echter niet ontzegd worden. | |
[pagina 568]
| |
Ook de ‘Akbar’ van den gevierden geleerde van Limburg Brouwer ligt nog versch in het geheugen. Zijn roman is een verhaal uit de dagen van Akbar, den roemrijksten keizer van Hindostan, den man van het juste milieu, die elkeen raadpleegt; maar bij slot van rekening het alleen meent te weten. In ‘de Wachter’ heeft de Heer Heynen voldingend aangetoond, hoe meedoogenloos de schrijver zijn Akbar heeft verwrongen, om er een soort van liberaal vorst van te maken en hoe hij de geschiedenis vervalscht heeft, om de katholieken door het slijk te halen. Henri Conscience, de gevierde vlaming, is hier evenmin vreemdeling als in zijn vaderland. Met de ontwaking van het vlaamsche nationaliteitsgevoel, ontwaakte ook de liefde voor het verledene, waarin vlaamsche kracht en moed, vlaamsche eenvoud en godsdienstzin, vlaamsche houw en trouw aan vorst en wetten, vlaamsche vaderlandsliefde en vrijheidszin zulk een belangrijke rol spelen. Zijne geschriften zijn er de blijvende getuigen van. In den ‘Leeuw van Vlaanderen’, en ‘Jacob van Arteveld’ en meer andere half historische, half verdichte verhalen, riep hij de schimmen der krachtige mannen uit Vlaanderens bloeitijd nog eens op, omkleedde ze met vleesch en spieren en stortte den ouden heldenmoed hen weder in de ziel, waarmede zij eenmaal optraden voor Vlaanderens recht en vrijheid. Het is als of men een schilderij voor zich ziet, zoo treffend, in zulke krachtige breede trekken weet hij u een Jan Breydel of een ander zijner tijdgenooten af te malen. Wij bewegen ons met hem onder de leden der gilden; wij deelen in hunne partijbelangen, zoo weet hij ons in het verleden terug te verplaatsen. Dat hij echter niet dikwijls het revolutionaire beginsel in plaats van een rechtmatigen vrijheidszin huldigt, durven wij bezwaarlijk beweeren. Maar uit alles ziet men, dat hij zijne helden lief heeft; knipte hij ze maar niet te vaak naar een model, dat hem het beste bevalt! Geschiedenis en aesthetica goed te vereenigen is geen lichte taak. De drapeering van het geheel in kleeding, taal, gebruiken moge juist zijn; de hartstochten met meesterhand zijn geschetst en tot het einde toe volgehouden; daarmede is | |
[pagina 569]
| |
men nog niet gerechtvaardigd om de geschiedenis scheef voor te stellen of de eenheid des verhaals te verwaarloozen. Los hangen soms zijne tooneelen aaneen. Vaak schijnt de schrijver den trek niet te hebben kunnen weerstaan, om aan een groep, die hem bijzonder na aan het harte lag, al zijn kracht te toonen en zelfs de schoonheid van het geheel er aan op te offeren. Daarbij komt soms een realisme in het schetsen van gruwzame tooneelen, dat men zou denken, dat Rubens hem geinspireerd had. Ook treft men in verschillende verhalen denzelfden persoon aan; maar in een ander gewaad. Een zekere woostheid, bij al den heldenmoed en vaderlandsliefde zijner figuren, valt evenmin te miskennen. De karakters zijn hier en daar te forsch; men zou meenen met Goliaths te doen te hebben; doch dit overdrevene is misschien juist de oorzaak, dat hij op het volk zulk een diepen indruk maakt. Nog anderen hebben zich op het gebied van den nederlandschen historischen roman onderscheiden. Banning heeft met zijn verhaal ‘de Beeldstormer en zijne dochter’ en anderen schetsen getoond, wat er in hem stak. Had hij de romantiek uitsluitend tot het veld van zijnen arbeid gekozen; hij had een noordnederlandsche Conscience kunnen worden. Ook een vervaardiger van genrestukken à la Cousin, maar dan in enger bestek, bezitten wij in J.A. Alberdingk Thijm. In naïeviteit, in heerschappij over de oude, zoowel als de nieuwe landstaal, in kennis der toestanden, doet hij niet onder voor den franschen wijsgeer. Maar zijne voorliefde voor al de mannen en vrouwen uit de zeventiende en achttiende eeuw, welke hij met zooveel zorg uit het stof te voorschijn haalt en in zijn almanak of in ‘de Gids’ portretteert, heeft ongetwijfeld een geheel anderen grond. Busken Huet heeft dat geheim zijns harten verraden. Het zijn katholieken, het zijn geestverwanten uit den voortijd, die voor de goede zaak geleden en gestreden hebben: ziedaar wat hen zoo aantrekkelijk voor hem maakt en hem beweegt ze aan de vergetelheid te ontrukken. En wij krijgen ze dan ook te zien niet geisoleerd; maar in den kring van al hun vrienden en kennissen, katholieken en echt gereformeerden; want de schrijver | |
[pagina 570]
| |
leeft met den geest in hunne dagen; hun trouw- en begraafregisters verplaatsen hem in hun midden; als een bekende en van elders kent hij hun grootheid en kleingeestigheid, hun vaderlandsliefde en papenhaat, hun gebruiken en kleeding, hun maaltijden en meubelen, hun gezelligen kout, hun dichterlijke ontspanningen, tintelend van vernuft. Dichters en dichteressen, schilders en bouwkundigen, tooneelspeelsters en begijntjes, oude pastoors en burgemeesters; ja zelfs Jezuïeten laat hij uit hunne grafsteden verrijzen om ze voor ons te doen figureeren. Die oudtjes poetst en flikt hij nog eens op, groepeert ze met smaak en natuurlijkheid vóor een historischen achtergrond, verdeelt licht en schaduw naar behooren en daarmede hebben wij dan tafereeltjes, welke meer waarachtig genot aanbieden, dan de meeste moderne romans. Zeker, er kleven gebreken aan dit werk; de schetsen zijn blijkbaar niet in al de bijzonderheden afgewerkt; meer eenheid zou men kunnen wenschen in het geheel; meer bewerking hier en daar van den dialoog; de spanning der ontknooping is niet altijd aanwezig; maar dit alles wordt dubbel vergoed door den historischen zin, de lokale kleur, de waarheid en de getrouwheid der karakters, welke op het geheel het merk van de eeuw drukken, waaraan de schetsen ontleend zijn.
Doetinchem, Februari, 1874. |
|