Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Bilderdijk,
| |
[pagina 522]
| |
voor den lagen en verachtelijken veinzaard, die nog liefde huichelde voor zijne Odilde, nadat hare plaats in zijn hart reeds door eene andere gants en al was ingenomen? Heeft niet ‘de verheerlijking van den Mensch en Dichter Bilderdijk’ voor een goed deel in traditie en napraten haar grond? Is de tegen hem in verzet komende meening niet tevens de uiting van het geweten, dat zijn stem verheft tegen daden, gezindheden en hartstochten, die door ‘geen half heidensch half christelijk systeem’, hoe ook met een vernis van rechtzinnigheid overstreken, kunnen vergoelijkt of gerechtvaardigd worden? Wij herhalen het: ons dunkt het standpunt van W. de Clercq het juiste. Wij zullen het licht doen uitkomen, en erkennen, dat ook de schaduw daar is, dat zij daar is tot onze leering. ‘De oude Heer Dr. Izaak Bilderdijk, zoo verhaalt ons Jeronimo de Vries, was een klein, zwart, deftig man; had een donker, ongevallig, terugstootend voorkomen met zijne lange zwartgrijze overhangende wenkbraauwbogen, ook den zoon eigen. Hij had den naam van bloedvergieter, wegens zijne groote overhelling om patienten te doen laten. De zoon, oorspronkelijk van een sterk en taai gestel, klaagt over zijn in de jeugd verzwakt ligchaam, uitgeputte spierkracht, weeke en verslapte vezels. De honderd ponden bloeds, hem de aderen uitgetapt, was geen dichterlijke vergrooting; Sibilla Duizenddaalders, des dichters moeder, was van een ‘driftig en licht ontvlammend gestel, door de minste wederwaardigheid met een ondragelijken wrevel vervuld, die zich weinig bedwingen kon, en haar-zelf en den haren het leven verbitterde.’ Onder de oogen en de leiding van dit ouderenpaar kan de kindsheid van onzen dichter wel niet vroolijk geweest zijn. Hij getuigt dan ook, dat hij nauwelijks drie jaren oud was, toen hij reeds allerlei gonzingen gevoelde in zijn hoofd, die zeer dikwijls met duizeling gepaard gingen. Op zijn vijfde jaar had een trap op zijn linkervoet, hem door een spelenden makker toegebracht, een hevige ontsteking van het beenvlies ten gevolge. De heelkundige operatiën, hierop in het werk gesteld, brachten nog bedenkelijker uitwerkselen te weeg, zoodat hij twaalf jaren | |
[pagina 523]
| |
lang de buitenlucht niet mocht inademen. Daarna overviel hem eene borstziekte, en Dokter I. Bilderdijk begon den jeugdigen lijder het bloed af te tappen. Is het vreemd, dat hij, als man en grijzaard, jammerde over zijn zwak gestel met uitgebleekte kaken, over zijn verslapte vezels en uitgeputte spierkracht? Voeg daar nu bij in dien kindschen leeftijd reeds dat afmattend peinzen, dat zoeken en vorschen naar de gronden van allerlei wetenschappen met behulp slechts van gebrekkige en ouderwetsche leerboeken; stel u dat kind voor, dat uit metafyzische gronden de regels der talen, waarvoor hem de noodige boeken ontbreken, tracht op te sporen; dat al wat hem over Natuurkunde, Letterkunde, Geschiedenis, Logika, Metafyzika en Wiskunde in handen valt, als verslindt en in zich opneemt, om dat alles als jongeling in zijn zelfstandigen geest te verwerken en om te kneden, en erken dan, dat de dichter niet behoefde te overdrijven, toen hij schreef, dat hij aan zijne kindsheid niet zonder huivering denken kon. Dichter schijnt hij zich niet volkomen gevoeld te hebben voor zijn zeventiende jaar. Toen viel hem de nieuwe Psalmberijming in handen, en de reeds zoo veelzijdig ontwikkelde jongeling ontwaarde, dat hij geroepen was om de waarheid te verdedigen in de verrukkende vormen der schoonheid. Sehitterend was zijn eerste optreden als Dichter. Zijn Lierzang Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur werd door het Leydsche Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen de bekrooning waardig geacht. 't Volgend jaar won hij den gouden en den tweeden zilveren eerepenning door zijn dichtstuk de Liefde tot het Vaderland. Zoo had dan, volgends de uitdrukking van Gorter, ‘de jonge, bleeke Willem Bilderdijk geen jeugd, of liever ging hij uit een jeugd zonder spel, zonder makkers, zonder vroolijkheid plotseling over in den staat van bekroond en gevierd dichter.’ Hij gevoelde zelf beter dan iemand dat zijne vorming eenzijdig geweest was. ‘Ik heb (schrijft hij aan een der Tydemans) door eigen vorming en de wrijving in den zak waar het lot mij in omgeschud heeft, een geheel anderen vorm gekregen, dan uwe dagelijksche vrienden, die zich op elkander afgeslepen hebben, en elkander dus op en uit | |
[pagina 524]
| |
gelijken.’ Zijn studentenperiode was niet veel vroolijker dan zijn kindsheid. In een brief aan zijn vriend Uylenbroek klaagt hij over allergeweldigste beroeringen in het hoofd, over onafgebroken en pijnigend ijlen en lange slapeloosheid. ‘Wie den ernstigen jongeling, zoo schrijft een kundig hoogschatter van onzen dichterGa naar voetnoot1, wie den ernstigen jongeling, met zijn à l'antique geboetseerd voorhoofd en gelaat, met zijn genialen, schoon ietwat kwijnenden blik, in die dagen gezien had; wie zijnen haast buitensporigen studielust kende, en wist, dat hij van de drie nachten er vaak twee aan de studie, slechts éénen aan een korte rust schonk, zoo dat hij herhaalde malen, in de collegiën, van vermoeidheid bewustloos nederzeeg; maar niet tevens zijne vurige, voor liefde en schoonheid uiterst gevoelige ziel kende, dien zou het verwonderd hebben, dat die zelfde jongeling, op dat tijdstip, Horatius, Anacreon, Tibullus en Catullus minneliederen nazong of oorspronkelijke opstelde van zoo weelderigen, hartstochtelijken aard, dat men ze der jeugd niet in handen mag geven.’ In spijt dezer zangen, al te hartstochtelijk en weelderig van toon en koloriet, toonde hij zich als Akademieburger altijd ingetogen en geheel onbesproken van gedrag; maar hij vereenigde, zoo als mijn vriend Alberdingk Thijm heeft aangemerkt, ‘in zijn ruim gemoed wat elkaâr scheen uit te sluiten: liesde voor het edel spel der grieksche kunstvormen en voor het fantastische en teder geheimzinnige der middeleeuwsche toestanden. Hij beoefende ter zelfder tijd met ernstige geestdrift de meesterstukken van Sofokles en de riddertradities van het middeleeuwsche Europa. Zijn minnedicht toont de gloeyende sporen dier tweërlei studie.’ De ‘Voorafspraak’, die Bilderdijk voor zijne ‘Verlustiging’ plaatste, bewijst ons volkomen, dat wij met geen zinnelijk mensch te doen hebben. Hij spreekt ons daar van eene liefde, die den geest verheft en met veerkracht toerust; die zijne vermogens versterkt, zijn ijver gaande maakt en zijne bedoelingen | |
[pagina 525]
| |
veredelt. De liefde weet ‘de traagheid van vernuft, de dofheid van bevattingen, de ruwheid der denkbeelden, de logheid van gevoel te verbannen, en hare zachte kluister is de sterkste teugel tegen de ongebondenheid.’ Hoe jammer, dat deze vurige, edele jongeling bij voorkeur en misschien wel het schoonste de liefde der zinnen heeft bezongen! Hoe jammer, dat de les, die hij-zelf ergends den dichters gegeven heeft: Ook de zedigheid verschoonen
Eischt de dichterlijke plicht,
in die minneliederen zijner jeugd zoo vaak verwaarloosd is, en zelfs meermalen door den grijzaard schijnt vergeten te zijn! Wat de dichterlijke waarde van zijne navolgingen der ouden betreft, niemand zal aarzelen het oordeel van Mr J. Pan te onderschrijven: ‘met verbazing bewondert men daarbij de spelingen van het onuitputtelijk vernuft des dichters. Somtijds brengt hij geheele stukken naauwkeurig over, dan weder vrijer, en zoo als hij zegt, met een geest van volstrekte onafhankelijkheid. Hier wordt de dichtluim door een enkele strofe of weinige regels van Horatius of een anderen ouden dichter opgewekt; maar spoedig verlaat hij zijn model, doet het flaauw doorschemeren en volgt den snellen stroom zijner eigene denkbeeldenGa naar voetnoot1. Dáár | |
[pagina 526]
| |
ontvlammen enkele woorden, als bij toeval, zijnen geest en geven een schoon dichtstuk het aanzijn.’ In 1782 vestigde zich de jonge geleerde, na op een reeks van meer dan honderd stellingen het Doktoraat in de Rechten te hebben verworven, als advokaat voor den Hove van Justitie in den Haag. Daar meende hij een voorwerp zijner liefde, hem volkomen waardig, gevonden te hebben in de jonkvrouw Rebecca Catharina Woesthoeven, tweede dochter van den Overste in dienst van den staat Jan Woesthoeven. De dichter was door de schoonheid zijner beminde geheel betooverd en weggesleept, zij was hem 't Volmaakst, dat Aarde en Hemel had;
't Voortreflijkst, dat Natuur bezat;
Het dierbaarst daar zijn hart om bad,
Van God een weêrhelft smeekend;
Met alles wat zijn bêe vergat,
In 't zelfde voorwerp saamgevat.
De schoone was niet minder ingenomen met haren dichter, en zong hem in zijn vriendenrol toe: Wie durft, wie kan, wie zal ooit Bilderdijk volroemen?
D' onovertrefbre, den volmaakste van 't Heelal;
Ik zwijg van eerbied vol; men zou mijn stoutheid doemen,
Daar Dichtkunst zonder hem geen Dichtkunst wezen zal.
‘Hij, van zijne zijde, zegt Dr Van Vloten terecht, voelde zich zeker ruim zooveel nog door haar schoone en fiere leest, zielvolle blaauwe oogen, en innemende wijze van zijn, als door hare verzen bekoord, al verhief hij ook deze steeds in zijn dicht.’ Zijne grootsche en rijke verbeelding schonk haar daarenboven allerlei voortreffelijke eigenschappen en hoedanigheden, die zij | |
[pagina 527]
| |
zeker nimmer in die mate heeft bezeten. Iedereen weet, hoe hoog hij de Jonkv. Juliana Cornelia de Lannoy waardeerde, die met hem vroeger naar den kampprijs in het dichtperk gedongen had, en reeds in zijn eersten brief aan OdildeGa naar voetnoot1 heet het: ‘Gij waart gevormd, om Lannoy te beminnen: uw lof, uw herinnering, aan haar' dierbren naam gegevenGa naar voetnoot2, verrukken mij. Neen, gij kont niet anders denken. Zielen, aan elkander gelijk, waardeeren elkaâr met die vurigheid, dat belang, die ge in hare nagedachtenis stelt.’ Sedert gaat het briefschrijven onafgebroken voort, en de liefde, eerbied en bewondering worden steeds inniger en hooger. Op eene reis een ‘beminnelijk meisjen’ ontmoet hebbende, schrijft hij aan haar: ‘Zij geleek u in verscheidene trekken van gelaat en charakter, doch, waardigste! zij had niets van uw geest, uw oordeel, uw verhevenheid van ziel! O, wat onderscheid voor een hart, dat gevoel heeft, - en dat u kennen leerde. - Zij had echter iets van uwe goedhartigheid, uw beminnelijke onschuld.’ Odilde ‘draagt het zuiverste hart in den boezem, zij ademt verheven deugd en grootheid van ziel boven den kring der sterfelijken!’ Zij is ‘louter goedheid, zuivere weldadigheid! Zij bezit een grootheid van inborst, waarvan zich geen sterfelijk hart eenig denkbeeld kan vormen.’ We zouden nog menige bladzij met dergelijke uitboezemingen kunnen vullen, maar dit staaltjen zal iederen lezer genoeg zijn om zich te overtuigen, welk een hemel zich Bilderdijk voor zijn volgend leven geschapen zag, wanneer deze rijkbegaafde eenmaal de zijne | |
[pagina 528]
| |
mocht zijn. De minnedichten, aan haar toegericht, getuigen van dezelfde bewondering en liefde, en van een even hooggespannen verwachting voor de toekomst. Maar beide, zijne minnezangen en minnebrieven, vertoonen al te veel hartstochtelijks en zinnelijks. Van het christelijk huwelijk, van de hoogere beteekenis, door den Godmensch daarin gelegd in al die zangen geen woord! Van een beminnen in en om God, die de huwelijksliefde heeft geheiligd, in al die brieven geen schaduw! Kan eene Jonkvrouw, die toeliet, dat men haar aanhoudend zulke brieven en zangen toerichtte, verdiend hebben, dat Bilderdijk later van haar zong in een vaers aan beider dochtertjen: Teedre kieschheid, strenge zeden,
Haat voor ongebondenheden,
Was uw lieve moeders aart?
Hoe dit zij, Bilderdijk meende in haar eene levensgezellinne te zullen vinden, die hem gelukkig moest maken. Intusschen ware er niet veel menschenkennis noodig geweest, om te zien, dat deze harten niet voor elkaâr geschapen waren. Bilderdijk had de wareld voor 't grootste gedeelte nog niet anders leeren kennen dan uit de boeken. De fiere, ridderlijke jongeling verkeerde zoo gaarne met de grootsche figuren der Middeleeuwen, en daar had hij zoo menige jonkvrouw ontmoet, die het zwaard aangordde met mannekracht voor God, Eer en Vaderland. Was het wonder dat hij bekoord werd door de min of meer adellijkeGa naar voetnoot1 afkomst, maar vooral door de zelfstandigheid en mannelijke fierheid van zijne Odilde? Zijn afkeer van vrouwen, wier hoofdstreven meêbrengt ‘meestres’ te willen ‘zijn, zoo in als buitens huis’ schijnt vooral geboren uit de teleurstellingen, die deze vrouw hem bereidde. Buiten het schoone en grootsche in hare verschijning kon er in Cath. Rebecca wel niets aanwezig zijn dat den geleerden dichter bezonder aantrok. Al hare brieven toonen, dat zij eene zeer alledaagsche vrouw was, wier ontwik- | |
[pagina 529]
| |
keling veel te wenschen overliet, en die - zij moge eenig gevoel voor poëzie hebben gehad - zeer verbaasd moet hebben zitten toekijken, wanneer Bilderdijk haar in zijne hoogere wareld wilde binnenvoeren. De zoo hartstochtelijk aanbedene Odilde werd dan den 21n Juni zijne gade, en den 5n Sept. deszelfden jaars werd hun eerste huwlijksspruit, Louize Sibylle geboren. Gij wenschtet deze datums anders? Wij niet minder, lezer! Busken Huet vindt zelfs hierin de sleutel hunner latere vijandschap: zij hadden de achting voor elkander verloren, zegt hij; en het doet hem eer. De groote dichter moest daarbij al spoedig ervaren, dat hij zich in zijne echtgenoote deerlijk bedrogen had, dat zij de meeste dier gaven miste, die hij haar in zijn vurige verbeelding had toegedicht, en dat haar hart het zijne nooit begrijpen zou. Wij willen haar geen ‘volslagen ongevoeligheid voor de hooge dichtgave van haren gemaal’, ten laste leggen, maar zijn toch overtuigd, dat zij nooit in staat is geweest deze naar eisch te waardeeren. Dit ware op zich-zelve geen onoverkomelijke zwarigheid geweest. Bilderdijk heeft vele personen getrouw en hartelijk lief gehad, die zeker minder nog dan Cath. Rebecca gevoel hadden voor zijne geniale scheppingen. Maar zijne dichterlijke natuur eischte en moest meer eischen van zijne gade dan deze geneigd scheen hem te geven. Zijn uiterst prikkelbaar gestel hechtte aan kleinigheden, en zoo warm-gevoelig en erkentelijk als hij was voor 't geringste dienstbetoon, zoo wrevelig werd hij en onhandelbaar, wanneer men hierin niet aan zijne neigingen toegaf. Odilde was meer mannelijk en zelfstandig dan teder, en van 't geen een hart als dat van Bilderdijk eischen moest had zij geen denkbeeld. Daarbij kwam misschien, zoo als Da Costa reeds vermoedde, ‘de schrik eener minder verhevene natuur voor het excentrieke van zijn vernuft en karakter’. Hevige sporrelingen en krakeeleu waren al ras de vruchten van deze ongelukkige echtvereeniging, en de diep gegriefde gemaal liet zich in zijne ontembare heftigheid soms vervoeren tot handelingen, die geenszins kunnen verdedigd worden, maar niet te min èn in zijn fyziek gestel èn in zijne opvoeding | |
[pagina 530]
| |
èn in zijne wreed te loor gestelde dichterlijke verbeelding hare verklaring vinden. Lees de 90 eerste vaerzen van zijn ‘Aristus en Ismeene’, en gij hebt volmaakt het beeld voor u van Bilderdijk en Odilde. De jeugdige Gemaal, getroffen van de spijt,
Doet aan zijn teedre Ga het bloedigste verwijt,
Zij, diep getroffen, zwijgt. Hij ziet de tranen vlieten,
Die uit heur minlijk oog op wang en boezem schieten,
En droogt ze niet! - Barbaar! kan dit de min van 't hart?
Ja, liefde is wreed van aart, als ze ongeduldig werd,
Zich-zelv mishandeld waant, en voorneemt zich te wreken.
Wat is 't gevolg hiervan? De wrevel neemt haar in,
En voegt bij 't koelst onthaal den schuwbren eigenzin,
Vergeefs wordt ze op dien weg somwijl in 't hart gegrepen;
Eene onweerstaanbre kracht schijnt ze in 't verderf te sleepen.
Heur hart verhardt zich, en de tederste echtgenoot
Wordt ras 't onlijdlijkst wijf, dat God en plicht verstoot.
Wij kunnen niet dan innige deernis gevoelen voor den man, die de heerlijke idealen van zijn echtheil zoo wreed verwoest zag, al betreuren wij het, dat de Christen niet glansrijker over den beleedigden echtgenoot heeft gezegevierd. Zijne werkzaamheid als Rechtsgeleerde was in die dagen, ondanks zoo veel huisselijk ongenoegen, verbazend. Bij vele afstammelingen van de kliënten, die hij verdedigd had, leefde nog jaren na zijn dood de naam van den ‘onverschrokken Advokaat’ Bilderdijk in dankbare herinnering. Zijne voorliefde voor het vak der Rechten bezingt hij-zelf: Ik zwoer met hart en ziel aan dees mijn roeping trouw.
Om haar verduurde ik leed en arbeid, zweet, en kou';
Om haar doorwaakte ik nacht aan nachten, en verzaakte
Wat andren d'arbeid zoet, het leven dierbaar maakte,
Kleefde aan mijn schrijfdisch vast, en at mijn tweebak droog,
En dronk mijn slappe thee, gelukkig in mijn oog.
Waar voor? Voor d' armen wees, den lijdende en verdrukte,
D' onnoozle wien mijn moed uit band en kerker rukte.
| |
[pagina 531]
| |
Bilderdijk was in die dagen vooral de vurige verdediger der Oranjegezinden. Hij was namelijk een man van beginselen, wien de banden, die vorst en volk onderling verknocht hielden, boven alles heilig waren, ofschoon hem de schaduwzijde van den zwakken Willem V volstrekt geen geheim bleef. Had hij zijne eigene onwrikbare veerkracht in de ziel van dezen vorst mogen storten, de gebeurtenissen van de laatste jaren der vorige eeuw zouden eene geheel andere wending hebben genomen, 't Was voorzeker niet vreemd, dat onze moedige Advokaat en Antirevolutionair geen genade kon vinden in de oogen der nieuwe vrijkorpsmannen, en dat de heftige strijder voor 't gezag eens zijn kampperk niet verlaten mocht, zonder dat hem door een bajonetsteek eene wonde werd toegebracht. Maar Bilderdijk was van geen stempel om te bukken of te plooien waar zijne beginselen van Waarheid en Recht werden aangerand. Hij was in den edelsten zin des woords een man, een karakter. In de beslommeringen zijner vaak woelige rechtsgedingen moge des dichters ader wat minder rijkelijk gevloeid hebben, er zijn ook uit dat tijdperk zijns levens meesterstukken voorhanden, en wel op de eerste plaats zijn overschoon Miniatuurepos, Elius. ‘BehalveGa naar voetnoot1 de tallooze schoonheden van détail, - waaronder de beroemde beschrijving van de zwaan in de plassen van den Rhijn nabij het Teisterbantsch kasteel, hare beet in den neêrgevallen ring van Heile, hare wonde en door de pijn veroorzaakte worstelende bewegingen, haar opvaren en straks weder afdrijven op den stroom, en wat daarmede in verband staat, - munt die gantsch oorspronkelijke en door den dichter zelven wellicht nooit overtroffen Romance in hare zeven zangen door epische ordonnantie en een karakter van grootheid uit, dat, ik meen te recht, haar de naam van een heldendicht in miniatuur heeft doen toekennen.’ Hij had dit gedicht op aandrijven zijner echtgenoote ondernomen, en het strekt haar smaak en gevoel tot eer, dat ‘zij er zoo oneindig veel meê op had.’ Deze | |
[pagina 532]
| |
Romance levert ons vooral veel voor de inniger kennis van den persoon en de denkwijze des dichters. De vijanden van Bilderdijk hebben er steeds vermaak in geschept te spotten met de aanspraak, die hij maakte op de afstamming van hoogen Nederlandschen adel, van het geslacht der Heusdens en door deze van de Graven van Kleef en TeisterbantGa naar voetnoot1. 't Is niet meer dan natuurlijk, dat onze verlichte wijsgeeren, die reeds zoo lang van gelijkheid gedroomd hebben, hierin eene kleingeestigheid moeten zien, die op geenerlei wijze kan vergoêlijkt of verdedigd worden. Maar Bilderdijk geloofde aan eene bezondere Voorzienigheid, die niet alleen den eenen mensch vermogens en krachten naar lichaam beide en geest, en bovennatuurlijke gunsten en gaven heeft meêgedeeld boven den anderen, maar ook geheele geslachten heeft uitverkoren, om op eene meer schitterende wijze werktuigen te zijn in zijn vermogende hand, hetzij tot verbreiding zijns heiligen Naams, hetzij tot handhaving van waarheid en recht onder zijne natuurgenooten. De eeuwige uitverkiezing Gods was het, die hij hier huldigde en eerbiedigde. ‘Geleigeest,’ zoo riep hij uit, Geleigeest (want ô ja, gy zijt het) van mijn stam,
Gy die van 's Bosfors boord, en waar de kruisaltaren
In 't lang verdelgde puin hun beenders nog bewaren,
Mijn vaadren in den held, dien Segons lans doorstiet,
Geleid hebt waar de Rhijn den Waal in de armen vliet!
Gy, die van eeuw tot eeuw de mijnen nooit verzaakte,
In hun, sints Holland wierd, voor Hollands dichtroem waakte,
En nog mijn borst ontsteekt in d' ouderlijken gloed;
Getuig gy, of ik ooit ontaartte van mijn bloed!
| |
[pagina 533]
| |
Is dat geen edel, christelijk gevoel, den bewonderaar der Middeleeuwen waardig? En waarom mag de Christen zich niet dankbaar beroemen op eene reeks van door God op buitengewone wijze bevoorrechte en begunstigde vaderen? Waarom zou iemand er roem op mogen dragen een zoon te zijn van den Nederlandschen grond, en niet tevens mogen juichen onder zijne voorouders mannen te tellen, die in Nederland boven anderen hebben uitgeblonken? En is het Geboren, toonen wy uit wie wy zijn gesproten,
zoo geheel onzin? Wij eindigen deze beschouwing van Bilderdijks adel-begrippen en adelvereering met een voortreffelijk woord van zijn grootsten leerlingGa naar voetnoot1. Daar zijn geslachts- en familieeigenschappen, zoowel als volkseigenaardigheden. Daar zijn persoonlijke, met den individu beginnende en in hem eindigende karaktertrekken, - daar zijn ook aangeborene en overgeërfde. En vragen wij nu verder, hoe zich in Bilderdijk dat kenmerk liet aanwijzen en onderscheiden, - wie hem persoonlijk, wie hem met eenige diepte uit zijne schriften zoowel als levensgeschiedenis hebben leeren kennen, en van de eigenaardigheid, hier ter sprake gebracht, eenig besef hebben, zullen het zonder veel moeite hebben kunnen ontdekken. Niet zoo zeer in eene keurigheid van aangeleerde of zelfs overgeërfde vormen, (die, hoe zeer aan den man wien het hier geldt, niet vreemd, [hem] toch by de heftigheid van een gestel als het zijne, tot zekere hoogte althands, en by oogenblikken, licht kunnen ontvallen), - ook niet in iets, dat hem uit kracht van een genie en karakter, dat, hoe uitnemend ook, van voorouderlijke herinneringen gantsch onafhankelijk had kunnen zijn, lag het byzondere en eigenaardige kenmerk, dat wy hier bespraken. Maar indien eene vrijheid van die soort van vrees die, volgens den Latijnschen Dichter, den onedele kenmerkt, - indien een zekere grootsche opvatting van het leven in alles, - eene soort, zoo gij wilt, van loslating van het stoffelijke hier, van vasthoudendheid aan | |
[pagina 534]
| |
zekere misschien ideeele beginselen daar, - eene ridderlijkheid in denken en handelen, die liever de lijdende dan de ongerechtige partij is, en voor begrippen van eer en fijn gevoel niet alleen verdrukking en miskenning, maar ook minachting en bespotting verkiest, - indien dat alles, en nog meer soortgelijks, vereenigd met eene diepe zelfbewustheid van uit een oud-historischen stam gesproten te zijn, den edelman te kennen geeft, dan voorzeker heeft Willem Bilderdijk in zijn leven en in zijne schriften, bij al wat ook anders voor berisping of afkeuring open staat, de uitnemendheid van zijn echt en oud Nederlandsch bloed met woord en daad bewezen. In elk geval zou veel, dat in een prozaïsche en ontadelde eeuw geen waardeering, maar spot ontmoette bij menigte en wereld, in dichterlijker tijden voor ridderplicht en riddertrouw erkend zijn geworden. Doch ook hier geldt het woord, dat de Dichter zoo dikwerf van zich zelven getuigd heeft: hy bewoog zich in eene wereld, gescheiden van de dagelijksche en gewone door eene klove, waarvan overigens de verandwoordelijkheid wel niet alleen op den in alles oorspronkelijken en zelfstandigen Dichter drukt.’ De nieuwgeboren vrijheid van het jaar 1795 maakte ons vaderland tot eene Bataafsche Republiek. Bilderdijk was een te diepzinnig Wijsgeer, een te grondig historiebeoefenaar, dan dat hij door het momaangezicht van het monster, dat met den naam van vrijheid begroet werd, heên het gedrochtelijk spooksel niet zou erkend hebben, dat zijne aanbidders in hun eigen bloed dreigde te smoren. Hij-zelf zou het offer worden zijner wraak. - De ‘Provisioneele Representanten van het volk van Holland vaardigden een stuk uit, dat alle overheden van hunne waardigheden vervallen verklaarde, en alle onderdanen des rijks van hunnen eed ontsloeg. Nu moesten alle amptenaren een nieuwen eed zweren, luidende als volgt: ‘Ik verklare te erkennen en te eerbiedigen de onvervreembare Rechten van den Mensch en van den Burger, zoodanig als dezelve door de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland, plegtig verklaard zyn by derzelver Publicatie van den 31 January 1795; en zweere dezelve in myn Ampt of Bedieninge, voor zooveel in my is, | |
[pagina 535]
| |
te zullen handhaven: - Ook zweer ik, dat ik mede den Volke van Holland, in welks boezem ik erkenne de eigenlyke Oppermacht te berusten, als ook deszelfs vertegenwoordigers, gehouw en getrouw zal zyn, en voorts dat ik alles zal doen, wat een goed en getrouw (Commissaris, Agent enz.) schuldig is en behoort te doen. Dat zweere ik!’ ‘Wy zyn volkomen overtuigd’, zeggen deze Representanten, ‘dat geen oppergezag by ons, maar by het Volk is berustende, en wel zoodanig, dat het Volk de uitoefening van het zelve aan zyne Vertegenwoordigers kan toevertrouwen, doch zonder hetzelve ooit te kunnen vervreemden.’ Daarenboven verstaan die mannen door vrijheid ‘de magt, welke yder mensch toekomt, om te mogen doen al hetgeen anderen in hunne rechten niet stoort.’ Terecht merkt A. Thijm hier aan: ‘daar nu het aanbidden van den duivel geen levend mensch in zijne rechten stoort, mag men, krachtens dit beginsel, den duivel aanbidden. Wil men noch God noch duivel aanbidden - ook al goed; dit stoort evenmin iemants rechten. Uitdrukkelijk verklaren dan ook de ‘Representanten’: Dat yder mensch het recht heeft, om God zoodanig te dienen als hij wil, of niet wil, zonder daarin op eenigerlei wijze gedwongen te kunnen worden. ‘Die dus God niet dienen wil - dat hij zich onthoude! Die meent God te dienen door datgene wat anderen zonde rekenen - óok al goed; mids men maar derden niet hindere.’ De bovengemelde eed werd ook van de Advokaten gevergd. Velen brachten aan eigenbelang en baatzucht hun overtuiging en geweten ten offer, anderen lieten hun ampt varen, om zich aldus aan die eedsvordering te onttrekken. Zelfs van dit laatste zag Bilderdijk voor zich de mogelijkheid niet in. Zulk een middelweg was voor een karakter als het zijne een onding. Hij richtte zich terstond bij request tot de Provisionele Representanten met de verklaring, dat hij den voorgeschreven eed niet kon afleggen, omdat hij, hoezeer overigens bereid in zijne qualiteit een eed te praesteeren, het nu gevorderde bij geen mogelijkheid bezweren kon. Ook meende hij, dat zijne ‘vrije practijk niet als een ampt of bediening kon worden beschouwd.’ Daar- | |
[pagina 536]
| |
enboven beschouwde hij het koesteren eener overtuiging als eene geheel inwendige akt, geheel buiten het bereik van de Regeering. Maar vooral verklaarde hij, dat die zoogenaamde ‘onvervreembare Rechten van den Mensch en van den Burger in strijd waren met zijne begrippen op godsdienstig en juridisch gebied, en met den eed, dien hij den Staten van Holland en West-Friesland en den huize van Oranje gezworen had, dien hij nog in gemoede verbindend achtte, zoodat hij geen daarmeê strijdigen eed kon afleggen. Hij zou niet te min ‘zich in gemoede verplicht rekenen de possessie van het bewind te respecteeren en aan het publyk gezag met lijdelijke onderwerping obediëeren. Daarom verzocht hij te mogen volstaan met aflegging van eenen eed, van te berusteu in de Rechten van den Mensch.’ Onmiddelijk na de voorlezing van dit request volgde het Besluit der Vergadering van Holland: ‘De geheele Vergadering had met de hoogste verontwaardiging de praelecture van het Request van Willem Bilderdyk, Advocaat voor de respective Hoven van Justitie, tegen den nieuwen eed gehoord, en het Committé van Algemeen Welzijn verzocht om des daags daaraanvolgende den Advocaat Fiscaal te gelasten, om den voornoemden Bilderdijk bij zich te ontbieden, en denzelven aan te zeggen, dat hij binnen den tijd van vier en twintig uren den Hage, en binnen acht dagen de Provintie zal hebben te verlaten. - Op den 26n Maart werd door de Generaliteit besloten, dat ook de overige Bondgenooten zouden worden-vermaand tot het nemen van gelijke voorziening tegen zulk een gevaarlijk en schadelijk mensch.’ ‘Men ziet hieruit,’ zegt A. Thijm, ‘dat er eene soort van dolle-honds-vervolging tegen Bilderdijk werd ingesteld, en iedereen zal tegenwoordig erkennen, dat iemant met minder ridderlijke gevoelens dan die van onzen advokaat en dichter nog bezwaarlijk vrijheid had kunnen vinden in een land te blijven, waar men op die wijze officieel aan den dijk werd gejaagd.’ ‘Ik had liever gevangenis en schavot afgewacht,’ schreef Bilderdijk tien jaar later, ‘dan met mijn gestel en in mijne omstandigheden in ballingschap te gaan.’ Eere daarom zijn | |
[pagina 537]
| |
moed en karakter, die hem hier onwrikbaar pal deden staan, waar zijn geweten hem verbood te wijken; ofschoon hij voorzien moest, dat de nieuwe Regeeringsmannen hem zeer spoedig uit zijn land zouden drijven. - Al waren er in Bilderdijks geheele rijke levensgeschiedenis geen andere blijken voorhanden van zijn onbegrensd vertrouwen op Gods Vaderlijke Voorzienigheid dan die wij hier voor oogen hebben, zij zouden genoeg zijn, om de hatelijke verklaring van Dr Van Vloten te weêrleggen, dat Bilderdijks Christendom ‘eene zaak was van zijn hoofd, niet van zijn hart.’ Geene koude verstandsovertuiging, waar het hart geen deel in heeft, schenkt zooveel zielskracht als Bilderdijk bij zijne uitzetting uit den lande betoond heeft. Een gemoed, dat uit kracht zijner christelijke beginselen, beginselen daarmeê in strijd weigert te bezweren trots allen dwang en fanatieke vervolgzucht, moet eene sterkte bezitten die uit geene vernuftstheoriën alleen te putten is, maar die het geheele hart heeft ingenomen en doordrongen. - Alleronrechtvaardigst is over 't algemeen de wijze, waarop Dr Van Vloten onzen grooten dichter als mensch beoordeelt. Wie zich van deze schreeuwende onrechtvaardigheid wil overtuigen, leze in Van Vlotens ‘Bloemlezing’ eens het verhaal van Bilderdijks uitzetting, en het verhaal van zijn tweede Huwelijk. De uitgebreidheid van het tweede en de onmatigheid van 's Heeren Van Vloten's veroordeeling bewijzen ons, dat wij met geen onpartijdig beschouwer van den mensch Bilderdijk te doen hebben, maar wettigen het vermoeden, dat de beoordeclaar, in zijn gloeienden haat jegens alle pozitief christendom, van innig genot buiten zich zelven geraakt, wanneer zich een Christen tegen de christelijke wetten heeft vergrepen. - Wij komen later hierop terug. Toen Bilderdijk zich, na de aanzegging zijner verbanning van den Fiskaal ontvangen te hebben, in zijn studeervertrek had begeven, opende hij zijn Bijbel, en zijn oog ontmoette de volgende woorden des wareldapostels (I Cor. X, 13): ‘Ulieden heeft geene verzoeking bevangen dan menschelijke, doch God is getrouw, welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met | |
[pagina 538]
| |
de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.’ Op zijne reis naar Engeland geeft hij ons in eene echt christelijke uitboezeming de gevoelens weer, die hem bij die troostrijke woorden hadden bezield. ‘Ik buig’, zoo roept hij uit: Ik buig het hoofd in zielbetrouwen,
En hoe uw slaande hand mij grieft,
Ik kan het als een gunst beschouwen,
En voel dat gij mij teder lieft.
Dan, ô genadig God en Vader,
Gij, die mij dit betrouwen schenkt,
Bevestig het mij na en nader,
En trek mij waar uw hand mij wenkt!
Helaas! er vallen oogenblikken,
Die duistrer zijn dan 's Afgronds nacht!
Die ook eens Christens moed verschrikken,
Terwijl hij op uw redding wacht. -
't Is weinig, van 't Heelal vergeten,
Op 't vuile bedstro uitgestrekt,
Het dorre brood te moeten eten,
Met stille tranen overdekt: -
't Is weinig, door de felste vlagen,
Ontbloot van deksel, vuur en dak,
Het kranke lichaam om te dragen,
Dat wegzinkt onder 't ongemak: -
't Is weinig 't luttel opgegâarde,
Voor 's levens onderhoud bestemd,
Om niet en zonder keer of waarde,
Meêdogenloos te zien ontvremd: -
't Is weinig zich in vreemde landen
Den arbeid moedig aan te biên,
En 't werkzaam brein of vlugge handen
Bewonderd, maar versmaad te zien: -
| |
[pagina 539]
| |
't Is weinig zelfs, met kille schrikken
Voor 't eerlang naadrend tijdsbestek,
De holle kaken aan te blikken
Van 't alverslindende gebrek: -
Dit al valt hard, mijn God, voorzeker,
Voor zielen nog gehecht aan 't vleesch;
Maar echter, 'k nam dien wrangen beker
Blijmoedig op, en zonder vrees:
Doch, God van heil en zaligheden,
Gij ziet het waar mijn hart om beeft!
De panden van u afgebeden,
En waar geheel dat hart in leeft!
Steeds heb ik met een blij genieten,
Waarin mijn hart zijn Godsdienst zocht,
Uw zegen dankbaar uit doen vlieten,
En dankte wen ik weldoen mocht.
Vaak brak bij uw' zoo zichtbren zegen
My 't hart in dankbre tranen uit,
En vloog uw zalige Englen tegen,
Door aardsche kwelling niet gestuit.
En wie op wareldslib mogt bouwen,
Of steunen op een aardschen staf,
Gij kent, o God, het vol vertrouwen,
Waarmeê ik me aan u overgaf.
Of stortte in 't prangen van gevaren
In 't uiterst nijpen van den nood,
Mijn boezem al zijn zielbezwaren
Niet steeds bemoedigd in uw schoot?
| |
[pagina 540]
| |
En wat zoude ik verbidden mogen
Van 't geen uw wijsheid op mij leit,
Dat niet mijn heilstand zou beoogen,
En strekken tot mijn zaligheid?
o God! gij die mij doet gevoelen
Hoe zeer uw goedheid voor mij waakt!
Hoe zoude ik willen of bedoelen,
Wat door die goedheid wierd gewraakt?
Neen, 'k smeek u niets, ô Albestuurder;
Volvoer uw' eeuwig wijzen wil,
En 't vall' der menschheid zuur en zuurder,
Ik zwijge aanbiddend, dankend, stil.
Op Vrijdag, 17n Maart, vertrok de edele balling uit Amsterdam naar Groningen en van daar over Hamburg naar Londen. Odilde bleef in den Haag achter. Wordt vervolgd. |
|