Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 515]
| |||||||||||||
Mengelingen.‘ALCMARIA VICTRIX’. - Onder dezen titel schreef onze vaderlandsche dichter Hofdijk een stukjen, dat, in de maand Maart ll., bij wijze van opwekking, aan de burgers van Amsterdam is rondgezonden, om hen te bewegen iets bij te dragen tot een Gedenkteeken aan Alkmaars moedige en gelukkige verdediging in 1573. In dit stukjen worden vele feitelijke onwaarheden en stuitende, in 't oog springende, onbillijkheden gevonden. Dat is niets. De Heer Hofdijk meent nu eenmaal de zaak der Nederlandsche nationaliteit niet beter te kunnen dienen dan door hartstochtelijke frazen, die dichterlijke waarde zouden kunnen hebben, en in zich-zelven, hoe zeer ook in strijd met de geschiedenis waaraan ze heeten ontleend te zijn, ons eenig aesthetiesch genot zouden kunnen schenken, - indien ze niet oudbakken, opgestoofd of met een klontjen nieuw would-be dichterlijk vet, wat men noemt opgesnurkt waren. De Ouden spraken alleen van opgewarmde, opgekookte kool; de opgesnurkte kool, of eigenlijk opgesnurkte knollen, - gelijk die van den (helaas, gewezenen) kennemerlandschen meisteel, - is een vinding van de XIXe Eeuw. Maar, wij herhalen: dat is niets. Geen ernstig man hecht gewicht aan het geschiedgezach van den Heer Hofdijk. Hij is een enthuziast, om wien men glimlacht. Prof. David zoû te-recht van hem gezegd hebben ‘IJ ies nochtans 'nen goeden jonge’. 't Is jammer, dat een dichter, als de rijkbegaafde auteur der Balladen, van de Helene, van den Aeddon zich heeft moeten aflaten tot de kelderverdieping, in welke men zulke dingen opstelt als Alcmaria Victrix. Het is Rachel, de Marseillaise zingende; het is Katharina Beersmans, de uitstekende tooneelspeelster, eene zangpartij vervullend in het welgemeend operaatjen Maria van Bourgondie. Zulke dingen gaan u aan 't hart. Maar als iemant heel lang en heel dikwijls zulke dingen doet, - dan gaat men vragen: welke persoonlijkheid gaat bovendrijven: de auteur van den Stalboef of van Alcmaria Victrix; welke van de twee men voor zich ziet, als de goede, eerlijke Hofdijk daar staat, met zijn eigenaardig knevelgebaar? Intusschen - Hofdijk is bekend, | |||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||
overbekend in zijn onberaden ijver voor de partij van den opstand in de XVIe Eeuw, in de volkomen bandeloosheid zijner deklamatiën ter dier zake. Misschien zijn zij, die hem ooit hebben tegengesproken, wel oorzaak, dat hij zoo onvoorbeeldig kan doorslaan. Maar men went ook hieraan. Daarom, als we zeiden, wij moeten er ons hoofd bij neêrleggen; zoo laat men den sirokko over zich heentrekken, en herademt, als hij voorbij is. Dat de Heer Hofdijk dus Alcmaria Victrix geschreven heeft, is niets. Maar dat daaronder geplaatst zijn de namen en praedikaten van 17 andere ingezetenen van Amsterdam, waaronder niet alleen beste menschen van de beurs, die het met de ‘letterknechterij’ zoo naauw niet nemen, maar mannen van kennis en beschaving, mannen, wier charakter, wier zelfbewustzijn een waarborg scheen, dat zij zulke dingen nooit zouden onderteekenen, - zie, dat is vreemd, dat is - bedroevend. Het is óf een bewijs van hun minachting voor de geheele beweging, een bewijs, dat ze 't niet de moeite waard gerekend hebben op te komen tegen het gebruik van hun naam; gelijk men de scheldwoorden onbeandwoord laat, die eenig lid van het gepeupel u naar het hoofd slingert; of zij geven werklijk hunne adhaezie aan het manifest van den Heer Hofdijk. In 't eerste geval behandelen zij Hofdijk niet goed, onwaardig. In het tweede handelen zij zonder konsciëntie. Het alleronbegrijpelijkste is, dat het inderdaad allerzotste stuk zonder verzet is gebleven van den kant des Heeren Mr J.W. Tydeman, wiens naam als ‘Secretaris’ van de Kommissie onder het stuk gevonden wordt, geheel als of hij het had onderteekend en zelfs opgesteld: want de Heer Hofdijk is Onder-Voorzitter, en de stukken van Kommissies worden toch doorgaands gerekend door den Sekretaris te zijn opgesteld. De Heer Tydeman - iemant van zoo veel solide kennis, van een in de school der ouden gevormde smaak, een man van gemoed, een man, in wien men steeds een voorstander van recht en waarheid gezien heeft, - dat die zoo iets teekenen zoû: dat is onbegrijpelijk! Ziehier, wat er al in het stuk Alcmaria Victrix (waarvan men den latijnschen titel een vergrijsd filoloog als den Heer Hofd. ten goede moet houden) gezegd wordt: ‘De inneming van den Briel had den grondslag tot Neêrlands onafhankelijkheid gelegd’ - eene inneming die eenen grondslag legt. Maar - dit daargelaten - wat is toch de onafhankelijkheid | |||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||
van Nederland, waar men zoo over zwetst? Men gebruikt dit woord, alsof het zich-zelf rechtvaardigde; als of alle ‘onafhankelijkheid’, absoluut genomen, een weldaad ware. Honderd maal hebben wij gevraagd: is een land afhankelijk, wanneer de Vorst nog andere kroonen draagt? Is Luxemburg afhankelijk, om dat de Groothertog Koning der Nederlanden is? Eenige regels verder spreekt 's Heeren Hofdijks nieuw manifest van een ‘plichtmatigen opstand’. De Hoogleeraar Kluit, geen Ultramontaan, heeft bewezen, dat de opstand volstrekt niet ‘plichtmatig’, zelfs niet ‘rechtmatig’ was; al viel hij uit natuurlijke oorzaken te verklaren. Het volk was ‘gemoedigd om onder den onbezweken Zwijger het volksrecht... te handhaven’. Het fraaye woord ‘gemoedigd’, Mijne Heeren, behoort niet gebruikt te worden in een stuk, dat door 18 personen, waaronder 2 Hoogleeraren, enderteekend is. Het woord ‘gemoedigd’ past in het woordenboekjen van een elegiesch dichter, niet in een politiek manifest. De onbeZweken Zwijger’ is ook geen fraaye proeve van woordspeling. Maar waartegen moest nu ‘het volksrecht’ gehandhaafd worden? - Wat is dat, het ‘volksrecht’? De Doctoren Juris, onderteekenaars, mogen nazien, in welke verdeeling van de rechtswetenschap het woord thuis hoort: maar enfin, het recht des volks dan moest gehandhaafd worden tegen ‘het willekeurig machtsbegrip van een despoot’. Wat onbeschaamdheid, aldus te betitelen de bron, waaruit het verzet van den Soeverein voortkwam tegen de overschrijding van de meest evidente wetten. Mijn goede Heer Hofdijk, weet gij inderdaad niet, dat in het zelfde wetboek, waarnaar door den Noord-Nederlandschen rechter van 1581 tot 1648 rechtgesproken werd, ketterij als een misdaad veroordeeld en met lijfstraf bedreigd wordt? Ziet hier, volgends dat wetboek, de ‘Capitale ende publijcke misdaden.
‘Aengaende 'tmisdaet gheheeten laese Maiestatis, dat is tweederhande: Te weten, deene jeghens de Goddelijcke Hoocheydt ende Mayesteyt, en dander jeghens de Menschelijcke oft tijdelijcken Hoocheyt ende Mayesteyt.’ | |||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||
‘Tfwaerste ende aldermeeste crime is, Crime oft misdaet jeghens de Goddelijcke Hoocheyt ende Majesteyt, want veel swaerder is te misdoen jeghens d'eewighe dan tijdelijcke Majesteyt... Hoe weerdigher dat de persoon is jeghens wien men misdoet, soo swaerder is 't misdoenders delict, &c. Crimen ergo jeghens de Goddelijcke Mayesteyt zijn Blasphemie, Prevaricatie, Apostasie, Heresie, Simonie, Sortilegie, Divinacie, Incantatie ende dierghelijck.’Ga naar voetnoot1 Nu vraag ik: moest aan eenen Vorst, levend in de XVIe Eeuw onder zulk eene wetgeving, de leer van Marnix van Sint Aldegonde bijv. ook voorkomen het crimen van Heresie en Blasphemie te konstitueeren? Moesten de voortplanters eener leer, die de paapsche Mis eene ‘vervloeckte afgoderye’ schold, ook aangezien worden als schuldig aan Heresie en Blasphemie (naar den zin door den wetgever aan dat woord gehecht) - ja of neen? Ach, dat zoo menig eerlijk gemoed toch met kalmte dergelijke vraagpunten overwegen wilde, wij zouden niet alle dagen getuigen zijn van het schreeuwendst onrecht in persdeklamaties uitgestort over het volk van Nederland. De Soeverein mocht Vadermoord, Schoffeering, Brandstichting niet ongestraft laten: maar, volgends het wetboek waaruit namens hem recht werd gesproken, - de crimina laesae Majestatis, Heresie, Blasphemie, nog veel minder. Dat noemt de Heer Hofdijk: ‘het willekeurig machtsbegrip van een despoot’: en 17 andere Heeren berustten daarin; waaronder Mr J.W. Tydeman! Men ziet, wij behandelen de zaak geheel objektief. Wij laten de wijsheid der wetgeving in het midden, waarbij Heresie een van Staatswege strafbare misdaad genoemd wordt: maar waar een wet is, moet zij worden gehandhaafd, of làngs wettigen weg afgeschaft. Allerminst mag men de Overheid, die de wet eenvoudig toepast, veroordeelen; allerminst de afschaffing of het behoud dier wet van de uitkomsten eener extra-legale omwenteling afhankelijk stellen. In elk geval - men moge de klare waarheid bemantelen, dat de verschrikkingen der XVIe Eeuw ‘sont aduenues pour le faict de la religion’ - de Heer Hofdijk weet, dat een aanzienlijk deel | |||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||
der natie, een aanzienlijk deel der amsterdamsche burgerij de revolutie der XVIe Eeuw geheel anders beoordeelt dan hij. Het is dus onwaar, onrechtvaardig, en belachlijk, te zeggen (gelijk hij doet) dat ‘alle waarachtige Nederlanders’ wat de huldiging van de daden der Geuzen betreft, eenstemmig denken. Wij hebben met dit ons woord van protest willen wachten tot dat de alkmaarsche feestviering voorbij was, om dat het ons veel meer te doen is juiste denkbeelden op het punt dier nationale (?) vierdagen te verspreiden, dan lieden in hun genoegen te storen, die argloos de gelegenheid aanvaarden om zich eene uitspanning te veroorloven. M.
NOG IETS OVER TESSELSCHADES VERTALING DER GIERUSALEMME. - Bl. 366 waag ik te onderstellen, dat de beroemde vrouw nog weinig tijds vóor haar dood aan het stuk gewerkt heeft. Ik kan er heden de verzekering van geven. In mijne studie op de ‘Liefdesgeschiedenissen’ van Huygens en Vondel (Gids, 1871, No 2) stel ik voor, dat Tesselschade bij hare nicht Voscuyl-van Buyl in waardschap was, toen zij overleed. Dit was eene dwaling. Tesselschade had Alkmaar met der woon verlaten en was naar haar vaderstad te-rug-gekeerd. 't Is waar, dat Jan Vos, haar tijdgenoot, en, op zijn manier, vereerder, - als hij haar, in 't voorjaar van 1648, 26 alexandrijnen ter viering van den Munsterschen Vrede in den mond legt (Alle de Ged. I, 33) en als hij zegt, dat zij Jerusalem verlaat om die te komen zingen ‘aan d' Amstelstroom’, - zich geheel op het veld der verdichting kan bewogen hebben, offchoon men niet inziet, dat Tesselschade, volgends Vos, eerder te Amsterdam dan te Alkmaar die vaerzen (welke harer geheel onwaardig zijn)Ga naar voetnoot1 had kunnen maken: maar eene andere plaats, bij den zelfden onwraakbaren getuige heft allen twijfel op. Een koud, maar niet onbelangrijk gedicht schreef onze glazemaker bij Tes- | |||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||
selschades overlijden (T.a.p. II, 338)Ga naar voetnoot1. Hij verhaalt daarin het volgende: ‘Toen Vrou Natuur bevondt dat Tesselscha haar beelde'
Van naaldtwerk leeven deedt, en 't geen zy zelver teelde
Verdelgt wierdt door de Doodt, ontstak haar moedt van spijt,’
en zij stookte de Dood op, om haar ‘Die beelden schept, daar zy onsterflijkheidt in stort,’
van kant te gaan maken. De Dood belooft haar dit en neemt daartoe de Koorts in den arm. ‘O Koorts,’ zegt ze: ‘Gy hebt de wijze Hooft, de Fenix der Poëten’
‘in 't graf gedrukt’, doe een tweede heldendaad door Tesselscha om te brengen. De Koorts is reisvaardig, ‘zoo vloogze naar het Y’, ‘naar Tessels kamer’, en opdat men deze niet elders dan te Amsterdam zoekt, leest men in 't zelfde gedicht: ‘Aan d' Amstel woont een vrouw,
't is Tessel’.
Dit is afdoende. Wij weten door Van Vloten, die den lektor Henrik Bruno citeert (Tess. R. en h. Vr., bl. 60), dat zij den 4n Feb. van het jaar 1648 nog in Alkmaar woonde, en reeds door koorts gekweld werd. Haar laatste kind was voor 5 maanden overleden. Zij kan niet veel later de noord-holl. stad met der woon verlaten hebben: want Vos, zagen wij zoo even, stelt haar in den zomer van -49 vóor, als ingezetene van Amsterdam, de ‘nimf van d'Amstel’ schreide bij haar sterven. Wat zoû zij ook, alleen, langer in Alkmaar gebleven zijn! Voelde Eusebia, na de dood van haar kroost, eene grootere behoefte aan de vriendschap van den man, die haar, niet zonder weemoed, dezen titel gegeven had? - Ging zij, met Vondel, het (lang gestaakte!) werk der vertaling van Tasso weêr opvatten? - Zij heeft er tot kort vóor haar dood - derhalve te Amsterdam - nog aan gewerkt: want, bij de viering van den Munsterschen Vrede te Amsterdam, in Juni van het jaar -48, noodigt Vos haar Jerusalem te verlaten en te Amsterdam te komen feest houden; het ‘flus’ bij haar overlijden, in Juni -49, ‘flus’ streefde zij ‘met Godefroy deur duizent pijlen’, moet dus verstaan worden in den zin van ‘zoo even’. A.Th. |
|