Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 506]
| |
Joseph von Keller.Een groot kunstenaar is aan Europa ontvallen. De stichter der Dusseldorpsche Graveerschool, die aan hém hoofdzakelijk hare waereldberoemdheid verschuldigd is, de fijnvoelende teekenaar met potlood en graveernaald, de schepper van grootsche werken, die zoowel lichamelijke als geestelijke reuzenkracht vorderden en in hem vonden - Joseph von Keller - is den 30n Mei 1873 overleden. Zoo lang het palladium der christelijke beschaving ons zal bewaren tegen den te-rug-val in de barbaarschheid en daardoor de zin voor het werkelijk schoone en waarachtig verhevene bewaard blijft, zal de Meester der Disputà en der Madonna di San Sisto in de kunstgeschiedenis schitteren - en niet minder den roem van Keller dan dien des schilderkonings Rafaël verkondigen en bewaren tot in de meest verwijderde tijden. Autodidakt in den volsten zin des woords, heeft hij door onvermoeide vlijt, volharding en geestkracht, verbonden met hoogere begaafdheid, een trap in zijn kunst beklommen, zoo als weinigen voor hem; met recht kan men zeggen, dat tot heden geen graveur hem overtroffen heeft, wat juistheid der teekening en fijnheid der uitdrukking aangaat; en daar hij zich altijd de moeilijkste taak onderwond, de behandeling der klassische godsdienstgeschiedenis, zoo wekken deze hoedanigheden zijner geniale graveerstift den vriend der verhevene kunstscheppingen van christelijke meesters tot de hoogste bewondering op. Joseph von Keller is geboren den 31n Maart 1811 te Linz aan den Rijn. Hij was de oudste van tien kinderen, ontving het eerste onderricht aan het voorbereidende gymnazium zijner vaderstad en muntte reeds vroeg in het teekenen uit, ofschoon het onderwijs op die plaats zeer weinig voldoende was. Een | |
[pagina 507]
| |
handelsvriend zijns vaders, door den aanleg van den knaap verrast, bemiddelde zijne toelating als leerling aan Schulgens kunstzaak te Bonn, die later, als koperdrukkerij der koninklijke kunstakademie naar Dusseldorp verlegd werd. Naauwlijks vijftien jaar oud, moest hij reeds het vaderlijke huis verlaten, om zoo mogelijk spoedig zijne moeder en jongere zusters tot steun te zijn. Daar er in de inrichting te Bonn, behalve het werk voor den handel, alleen heilige prentjens, volgends het toen meer heerschend pointeersysteem gegraveerd werden, voelde de naar hooger strevende jongeling zich in deze bezigheid geenszins bevredigd, besteedde zijne vroege morgenen late avonduren om zich in het teekenen te volmaken, en begon zich hier reeds, zoo goed het zonder meester ging, in het lijnsysteem, hetwelk het hoogste toppunt van korrektheid en uitdrukking mogelijk maakt, te vormen. Toevallig en gelukkig voor hem, dat juist in dien tijd Götzenberger, een leerling van Cornelius, die met de verciering der Universiteits-Aula in Bonn bezig was, Kellers ongewoon talent had opgemerkt, en den jongen kunstenaar liefdevol opnam. Na zware en moeilijke voorbereidingen, waagde de een-en-twintigjarige jongeling om, onder Götzenbergers leiding, de twee eerste groote platen naar de freskoos in de Aula: de ‘Godgeleerdheid’ naar Hermann, en de ‘Wijsbegeerte’ naar Götzenberger te ondernemen. Natuurlijk waren deze eerstelingen nog niet zonder gebreken, maar Kellers hoog talent en zijne meest kenmerkende hoedanigheden, - juistheid van teekening en getrouwe volging van het charakter des onderwerps, - kwamen er reeds zeer in uit. Na voleinding zijns arbeids besloot Keller, die behoefte gevoelde aan ondersteuning en aanmoediging van kunstbroeders, zich naar Dusseldorp te begeven, waar onder de leiding van Schadow de kunstschool altijd meer en meer bloeide. Toen hij in 1835 naar Dusseldorp vertrok, zag het er voor zijn vak nog onder alle opzichten treurig uit, want van den ouden Professor Thelott, een zeer middelmatig graveur in het pointeerstelsel, kon onze Keller niets meer leeren. Doch de tegenwoordige direkteur der galerij te Dresden, pro- | |
[pagina 508]
| |
fessor Dr Julius Hübner, een, niet alleen als kunstenaar, maar ook door zijn veelzijdige hoogere beschaving uitstekend man, trok zich Keller zoowel stoffelijk als geestelijk aan en verleende hem alle mogelijke ondersteuning; zoo dat hij, aarzelen wij niet het te zeggen, de voorname grondlegger van Kellers grootheid is. Tot aan 't einde van zijn leven heeft deze hem dan ook een dankbaar hart toegedragen; het is een vriendschapsband geworden, tot aan gene zijde van het graf. De groote plaat: ‘Roland, de princes Isabella van Gallicië bevrijdend,’ die door de kunstvereeniging in Rhijnland en Westfalen werd rondgedeeld (1838), getuigt van de samenwerking der beide vrienden. Sedert 1837 had Keller reeds een klein getal jonge graveurs om zich verzameld en onderricht, na dat hem van wege de Akademie, om hem aan deze te verbinden, een groot atelier was ingeruimd. Na Thelotts dood werd hij in 1839 als leeraar in de graveerkunst officieel aangesteld, en zoo werd, gelijk wij in 't begin zeiden, Keller de stichter der Dusseldorpsche graveerschool. Met het oog op zijne verdere vorming, maakte Keller in 1837 een reis naar Parijs, waar hem de oude meesters Desnoyens en Forster vriendelijk ontvingen en tot ernstig verderstreven aanmoedigden. Daar stelde hij ook zijne volbrachte werken ten toon, en ontving ter ten-toon-stelling den eersten prijs: een gouden medaille. In Dusseldorp te-rug-gekeerd, begon hij op last der Kunstvereeniging, de staalplaat: ‘de Hemelkoningin’, naar de schilderij van Deger in de H.-Andreaskerk, en voltooide dit werk in 1840. Deze plaat, die in innigheid van uitdrukking haar gelijke nog niet gevonden heeft, is de eer te beurt gevallen, in duizenden en duizenden afdrukken over de geheele waereld verspreid te worden. In Parijs had Keller van een kunstminnenden uitgever de bestelling gekregen, een pracht-gebedenboek met gravuren naar teekeningen van Overbeck te vercieren. Deze tien platen der ‘Heures nouvelles’, zoowel als de later door hem in Rome vervaardigde zes gravuren naar Ed. Steinle, in het ‘Hemelsch Palm- | |
[pagina 509]
| |
hof’ zijn van dien voortreflijken graveerstijl, dien de Franschen sedert dien tijd ‘manière allemande’ genoemd hebben. Het groote succes, dat de Kunstvereeniging met de ‘Hemelkoningin’, door Keller naar Deger, had verworven, gaf haar aanleiding onzen kunstenaar een nog grooter werk te willen opdragen; zij verzocht hem haar eenig voorstel te doen. Nu, in 't beste van zijn mannelijken leeftijd, zich zijner krachten bewust, en reeds lang met den vurigen wensch bezield een hoofdwerk van den grootsten der christelijke Renaissauce-schilders te kunnen verveelvoudigen, vatt'e hij het plan op, Rafaels Disputà, of beter gezegd, Theologie, uit de stansen van 't Vatikaan, in buitengewone grootte uit te voeren. Ofschoon in 't begin de moed, die in dit voorstel sprak, een ieder verraste, werd het toch aangenomen, in de evertuiging, dat Keller door een gelukkige uitvoering van dit meesterstuk niet alleen voor zich zelf, maar voor de geheele Kunstvereeniging een onvergankelijke gedenkzuil zoû oprichten. Dadelijk na sluiting van 't kontrakt (1841) reisde Keller naar Rome af, om daar de teekening te ondernemen. Zijne vrouw, de dochter van zijn eersten leermeester, Bertha Schulgen, verzelde hem op zijne reis en verschafte hem te Rome een gezellig t'huis, opdat hij het vaderland minder missen zoû. Zijn jongste broeder Frans, dien hij in zijn kunst had opgeleid, begeleidde hem ook op de italiaansche reis. In Rome werd het echtpaar hun eerste zoon geboren. De teekening der Disputà heeft hem bijna onafgebroken twee jaar bezig gehouden, maar zij is dan ook een meesterstuk, dat alleen voortgebracht kon worden door het geheel ingaan in den toestand van den fijnen en bezielenden geest, die zijn oog en stift geheel beheerschte. Als men nagaat, dat deze teekening een grootte van circa 40 □ voeten heeft, en tot in de minste bizonderheden meesterlijk is afgewerkt dan behoeven wij niet te zeggen, dat niet licht een tweede zich aan zulk een taak zal wagen. Wijlen Koning Frederik Willem IV, wiens aandenken als edelmoedig Vorst en verlicht kunstminnend beschermer van al wat edel en goed is, altijd zal gezegend blijven, heeft deze teekening | |
[pagina 510]
| |
uit zijne privaatkasse aangekocht en aan het Muzeüm van Berlijn nagelaten. Te Rome voleindde Keller nog een groote plaat naar Rafaël: ‘de H. Drievuldigheid’ uit de S.-Severokerk te Perugia. Deze plaat is hierdoor merkwaardig, dat de teekening er van door Rafaël en de gravure door Keller, beide onmiddelijk aan de ‘Disputà’ voorafgingen. Behalve kleinere gravuren naar Steinle, werden hier ook nog de vier Evangelisten naar Overbeck uitgevoerd, welke laatste zijn vriend en trouwe raadsman was. Na zijn terugkeer uit Italië (1844), waar hij geene der steden, waar de grootsche, christelijke kunst schuilt, onbezocht had gelaten, begon Keller met frisschen moed het hoofdwerk zijns levens, dat hem ca. twaalf jaar bezighield. Ofschoon de Kunstvereeniging nog nooit een zoo groot offer voor het vervaardigen eener plaat gebracht had, was toch de materieele opbrengst voor onzen kunstenaar zeer gering, daar hij de afmeting der plaat nog vergroot had, inziende dat hij alleen daardoor zijn taak zoû kunnen volbrengen. Die gravure der Disputà is zoo algemeen bekend, dat een verder uitweiden daarover ons overbodig voorkomt. De kritiek van alle landen heeft er zoo tot in de kleinste bizonderheden over gesproken, en nog wel uitsluitend tot den grootsten lof van Keller, dat wij ons zullen bepalen, een plaats uit het werk ‘Raphaëls Disputà’ van den bekenden kunstgeschiedschrijver professor Braun in Bonn aan te halen: ‘Aan dezen geest van onvoorwaardelijke kunstenaarstoewijding en zuivere Godsvrucht is die bewonderenswaardige volharding ontsproten, welke in ieder deel der afbeelding van het groote, uitgebreide werk de zelfde vlijt, de zelfde liefde, de zelfde frischheid doet uitkomen.’.... ‘De zorg voor ieder afzonderlijk deel der plaat wordt ondersteund door de liefde voor het geheel. De kunstenaar is er, door de gave der gelukkigste intuïtie in geslaagd, de schildering van Rafaël in dien toestand voor zijn geest te roepen, in welken zij door den geest en de kunstrijke hand des grooten meesters van Urbino werd voortgebracht, in hare oorspronkelijke reinheid, helderheid en glans, voor dat menschen of dingen hun invloed er nog op uitge- | |
[pagina 511]
| |
oefend hadden’ .... Bij den aanblik van het reuzenwerk, van de grootste plaat, die ooit een graveur ondernomen heeft, kunnen wij onzen weemoed niet onderdrukken, daar het, behalve de vreeslijke geestinspanning, ook de lichaamlijke krachten van Keller in zulke mate geëischt heeft, dat in deze inspanning waarschijnlijk de kiem te zoeken is zijner latere ongesteldheidGa naar voetnoot1. Nog eenige andere groote platen hebben hun bestaan aan dien tijd te danken. De graflegging naar Overbeck, de Madonna der Apollinariskerk en de Regina-Coeli, beide naar Deger, Christus in 't graf, naar Ary Scheffer. Na de afwerking der Disputà die hem vele onderscheidingen verwierf, graveerde Keller nog een ‘Mater Dolorosa’ en een ‘Salvator mundi’, twee borstbeelden naar Deger, waarvan de koppen, op buitengewone grootte, zeer veel vooruitgang in de kunst zijner graveerstift doen uitkomen. Nu zijn wij tot het tijdstip genaderd, waarop Keller de vreeslijke inspanningen, welke hem de Disputà gekost had, dacht te hebben overwonnen, en weêr nieuwe uitgebreide plannen vormde. Alleen de vertaling van een ander van Rafaëls hoofdwerken kon de nu volmaakte meester bevredigen; hierom koos hij dan ook de Madonna di San Sisto uit de Dresdensche Galerij. Deze taak was zoo veel te zwaarder, daar hij met deze plaat twee voorname voorgangers, Müller en Steinla te overtreffen had. In den zomer van 1860 vinden wij Keller te Dresden met het vervaardigen der teekening naar Rafaëls plaat bezig. Deze enorme plaat kon eerst in 1871, na een moeitevollen arbeid van acht jaar, gedrukt worden en vond den onverdeeldsten bijval der kenners. Een autoriteit, professor Dr A. Springer spreekt er van in een gedetailleerd artikel: ....‘Door de bizonder teêre behandeling van den achtergrond, die, ofschoon met ontelbare engelenkopjens doorweven, niet het charakter van den wolksluyer verliezen mag, en door den helderen, lichten toon, over het geheel verspreid, wekt de graveur | |
[pagina 512]
| |
de ware stemming bij ons op en toovert Rafaëls denkbeeld, de plotselijke verschijning der Madonna in hare geheele heerlijkheid, voor onze oogen. Op het voetspoor van 't origineel, vermijdt Keller alle scherpe kontrasten en brengt, door eene fijne toonverhouding, het eigenaardig émail der Dresdensche galerijpaerel onovertreffelijk op de gravure over. De edelste kracht van den navolgenden kunstenaar is, natuurlijk, ook in den hoofdgroep herkenbaar. In Kellers gravure, gelijk in 't origineel, schittert het helderste vuur in de oogen der Madonna en van het Christuskind, drukt zich in de koppen die wonderbare vereeniging van hoogheid en liefelijkheid gelukkig uit, en schijnen de vleeschdeelen even teeder en licht als het gewaad der Madona krachtig en grootsch. De hoofdverdienste van Keller berust echter hierin, dat de schildering van den hoofdgroep zijne kracht niet heeft uitgeput. Het is hem ook gelukt de uitdrukking der H. Barbara trouw over te brengen; zijn graveerstift spreidt de zelfde meesterlijke kunst ten toon bij de door Rafaël op de schilderij slechts daarheen geblazen engelenkoppen, als bij het breed behandelde Misgewaad van den H. Sixtus, bij den schoonen lijnenvloed der gestalten als bij de bezielende ingetogenheid, die uit alle koppen straalt, en het heerlijke werk der laatste jaren van Rafaël met de scheppingen zijner jeugd verbindt. Men moet op de plaat de drapeering der gewaden, iedere enkele plooi in 't bizonder studeeren, het rijke, fijne spel der halfschaduwen waarnemen, die, altijd op de ware plaats aangebrachte, soort van verscheidenheid in de lijnendispozitie gevoelen, om zich te overtuigen, hoe naauwgezet Keller gewerkt heeft, hoe grondig hij de voorstelling der Sixtijnsche Madonna begrepen, en hoe volkomen hij zich van den geest van Rafaël heeft doordrongen. Kellers gravure is Rafaël waard.’ Deze laatste groote schepping van Keller moest reeds dikwijls door zijn lijdenden toestand onderbroken worden. Na haar gelukkig te hebben afgewerkt, is hij nooit weêr geheel hersteld, ofschoon zijn gezin, op vroegere beterschap vertrouwende, het nog immer hoopte. Een onderbuikslijden ondermijnde langzamerhand al zijn krachten, maar toch bleef zijn geest frisch en leven- | |
[pagina 513]
| |
dig. Niet vermoedend welk lot de Almachtige hem reeds spoedig bereidde, was hij, na de afwerking der Sixtina, onmiddelijk weder met een andere kompozitie van Rafaël: ‘Petrus' vischvangst’ bezig en hoopte een reis naar Engeland te kunnen ondernemen, om daar naar het origineel zijn teekening af te maken. Deze teekening, een dierbaar aandenken voor de zijnen, is onvoltooid gebleven, en gelijk de schilderij der ‘Transfiguratie’, die des grooten schilders meesterhand niet mocht voleinden aan den zerk van Rafaël stond, zoo stond ook aan Kellers graf het laatste gedenkteeken van zijn hoog en ernstig streven. Keller is maar twee-en-sestig jaar oud geworden; hij was niet groot, maar krachtig gebouwd en scheen langere levensdagen te zullen genieten. Sedert 1841 gehuwd, vergold zijne trouwe gezellin in vreugde en leed hem zijne liefde, door geene opofferingen te ontzien bij zijn verpleging en hare zorgvuldige opmerkzaamheid. Hun echt werd met zes zonen gezegend, van welke een hem in de eeuwigheid is voorgegaan. Na zijn zware inspanningen zocht en vond Keller alleen verpoozing bij zijn gezin: hij is altijd een liefdevolle, trouwe echtgenoot geweest, en voor het geestelijk en tijdelijk welzijn zijner kinderen een onvermoeid bezorgde vader. Hij was de trots en de steun zijner familie en kende ook geene grenzen voor zijne bereidvaardige genegenheid als zoon en als broeder. Voor zijn schoonouders, onder wier toezicht hij de eerste stappen op zijn roemvolle loopbaan gedaan had, bewaarde hij steeds liefde en dankbaarheid. Bij de eerste ontmoeting mocht Keller misschien wat ontoegankelijk en stug schijnen, toch verborg deze ernstige schaal een voortreffelijk menschlievend hart. Alles wat slecht was, stond hem tegen, daarentegen bezielde hem het goede en edele zoo, dat hij er zich geheel aan overgaf. En deze man, wien alle eerbewijzingen der waereld waren toegekendGa naar voetnoot1, wiens omgang | |
[pagina 514]
| |
door de hoogste personen niet werd versmaadGa naar voetnoot1, kon, nederig en oodmoedig, Hem alle eer brengen, op wiens verheerlijking alleen al zijn streven was gericht, den Almachtige. Zijne diepe en innige godsdienstigheid blonk in al zijn handelingen en werken uit, en deze is het, die ze merkt met den stempel van het verhevene en eerbiedwaardige. De kunst was voor hem steeds een gebed, en in het gebed, dat al zijn werken vergezelde, leerde hij het ware en hoogste ideaal aller kunst, de eeuwige goddelijke schoonheid zelve, altijd meer kennen en inniger lief hebben; hij schiep kracht en bezieling, door in de kunst naar dit goddelijk ideaal onvermoeid te streven. En zoo als hij geleefd en gewerkt heeft, is hij ook gestorven: als trouwe zoon der Heilige Kerk; hij geloofde en beleed nederig en blijde alles zonder uitzondering wat zij verkondigt, en volbracht, wat zij voorschrijft. Wij, achtergeblevenen, zullen ons voornamelijk in dezen tijd verheffen en sterken door het voorbeeld van dezen grooten geest, van dit krachtige charakter. Vrede zij zijn asch! W.S. |
|