Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |||||||||||||||||
Ver Huell, over TroostGa naar voetnoot1.Wij beleven op het kunstgebied een belangrijke tijd. In het begin der Eeuw voorspelden ons de Zieners, de lieden, wier stevige spieren en zenuwen een berg of een toren aandurven, den grooten strijd der geesten, waarvan wij getuige zijn. Het predikend ongeloof der encyklopaedisten, dat samenging met een vrij groot zelfvertrouwen op het punt der onmetelijke vorderingen, die natuurvorsching en kritiek in de vorige Eeuw reeds zouden gemaakt hebben, de overmoedige denktheoriën der Duitschers, die ten doel hadden, op het spoor van den weemoedigen amsterdamschen Israëliet, van meet af aan, den grondslag van al het bestaande te rekonstrueeren, - moesten op den duur den twijfel aan het bestaan van Gods persoonlijkheid wel algemeener maken. Voltairiaansche spotlach en hegeliaansche voorhoofdfronsing, dat valsche blinklicht dáar, die majestueuze nevelen ginds lokten ernstige, werkzame geesten af van het terrein des Christendoms, sleepten heirlegers zwakke, argloze, vooral onwetende en, in den grond, trage geesten meê in het kamp der bestrijders van Hem, die gezegd had, ‘dat Hemel en aarde zouden voorbijgaan; maar dat zijne woorden niet zouden voorbijgaan’. Toch was er in dat Evangelie zoo veel diepzinnigs, zoo veel dichterlijks, zoo veel ook tastbaar-nuttigs, dat men de negatie en de affirmatie trachtte te verzoenen, en dat bijv. een man, die alle boeken gelezen had, het beminlijkste hart en de edelst werkende geest - Martinus d.A.v.d. Hoeven (ik zeg het met smart) - vaak scheen de quadratuur van den cirkel mogelijk te rekenen. Tusschen de wijsgeeren der vorige Eeuw met hun état-major van deels lichtzinnige, deels dweepzieke schrijvers, en de heden- | |||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||
daagsche apostelen van het rationalisme ligt echter het tijdvak der restauratie op het staatsgebied, der romantiek op het gebied der kunst. Die verschijnselen ademden, in mindere of meerdere mate, een christelijken geest. Men huiverde van de gruwelen der fransche revolutie. Men had ook een afkeer gekregen van het Caezarisme. Werktuiglijk ging men naar de Middeleeuwen te-rug met Walter Scott en Victor Hugo, met Overbeck en Boissérée, en vervaardigde ordéntelijke konstitutiën, die eene voegzame plaats aan de ‘Kerkgenootschappen’ wezen, waartoe de rustige burgers (al waren ze ook vaders van lotelingen) zich bescheidenlijk bekenden. Men beperkte allengs den invloed der Kerk op het leven: de filanthropie trad op, la charité sans Dieu, welmeenend, maar - aanmatigend. Allengs werd men zich echter bewust, dat deze toestand slechts aan een overgangstijdperk eigen kon zijn. Frankrijk betoont zich gewoonlijk een hoogst gevoelige thermometer van de temperatuur der beschaving. De Koning-burger klom in Frankrijk ten throon; of - een ten-throon-klimmen was het eigenlijk niet. Ware het dit geweest, dan zoû de grond sterker hebben gedreund bij den val van dien geriefelijken Koning. Hij werd eenige jaren geduld - de glimlachende zoon van Philippe Égalité, ondanks zijn peervormig hoofd. De goedaardige kruyeniers voelden zich een traan in het oog wellen, als ze dat inderdaad meer voor een grijzen chapeau cylindre dan voor een kroon geschapen punthoofd links en rechts hunne groeten zagen beandwoorden; maar het leger zag op tegen het gevaar, dat die eerste, beste, brave burger van den Staat onder de bescherming van een parapluïe t'avond of morgen een revue zoû komen bijwonen. De genius der poëzie en die van het militarisme keerden zich met minachting af. Louis Philippe liet de asch van Napoleon overbrengen naar Frankrijk; maar zag niet in, dat deze daad eerst voor het volk eene beteekenis krijgen zoû, wanneer la perfide Albion voor die asch hare knie zoû gebogen hebben. En dit te bewerken was voorbehouden aan den drager van een ander idee dan dat van den vriend der winkeliers en der filisters. Napoleon de Derde kwam; vlocht lauweren om Frankrijks kruin in de Balti- | |||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||
sche en Zwarte Zeën; wekte de nijd van Engeland en Pruisen; herbouwde Parijs; herstelde Frankrijk in het bezit harer middeleeuwsche kunst; gaf het, ofschoon hij nog met den eenen voet op revolutionairen bodem stond, de graven zijner Koningen terug in St Denis; voltrok het huwelijk tusschen nijverheid en kunst; maar aarzelde in het dienen eener groote zaak, die alleen met volledige persoonlijkheden en voldragen maatregelen gediend kan worden. Brenge de dag van morgen ons den man uit éen stuk, die Frankrijk den grondslag der ongeschonden en onverplooide christelijke beginselen hergeve! De dag van gisteren leerde ons, wat, buiten Frankrijk, in de praktijk L'Église libre dans l'État libre zeggen wil: op wat wijze men de ‘onsterflijke beginselen’ van 1789 zoû gaan toepassen. De vrijdenkerij doorliep haren noodzakelijken kring. Men wilde met geweld in de Konstitutiën, die onder la Sainte Alliance tot stand waren gekomen, de scheiding van Kerk en Staat geformuleerd vinden. Dit waren de gematigden. Deze beoogden de Kerk aan haar lot over te laten, na dat men ze uit de staatswet en politieke burgermaatschappij zoo veel mogelijk verwijderd had. De anderen, de onmatigen, banden zonder form van proces landskinderen uit, om dat zij tot vereenigingen behoorden, die volgends en onder de Wet van het Rijk tot stand gekomen waren, maar niet langer behaagden. Zij verklaarden goederen verbeurd, om dat de naam der bezitters hun onwelgevallig was, al bevatt'e 's lands grondwet ook geene enkele bepaling, waarmeê deze openbare berooving kon worden vergoêlijkt. De liberalen maakten van hunne vrijheid gebruik om luide te verklaren, dat zij den diepsten eerbied en vurigste genegenheid toedroegen aan de despoten, die, tegen alle recht in, sommige rustige burgers voor landsvijanden en, derhalve, voor verraders uitmaakten, en die beweerden, dat wanneer de helft eener machthebbende vergadering plus éen een eigendomsrecht loochent, dit recht dan ook niet bestaat. In de geregelde en op historische grondslagen gevestigde maatschappij bij uitnemendheid, werd tegenover al dergelijke, 't zij deerniswaardige krankzinnigheden, 't zij schreeuwende on- | |||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||
rechtvaardigheden de erkenning als godlijk leerstuk gesteld van het verschijnsel dat er éen mond op aarde is, die van Gods wege in stukken van geloofs- en zedeleer onfeilbaar uitspraak doet. Tegenover zoo vele schendingen der eenvoudigste en duidelijkste rechten, - tegen zoo veel onwaarheid als eeniglijk grondslag van al dat misbruik kon zijn, - was het treffend door een van millioenen stemmen in de oude en nieuwe waereld als bevoegd erkend gezach te hooren verkondigen: waar Petrus is, is de Kerk; waar de Kerk is, is zij die gehoord moet worden. Het rationalisme in de ideën, het liberalisme in de feiten (de leer en de daad der Godloochening) se roidissent contre: dat spreekt van zelf. Zij treden zelden zoo naakt op als in de toejuiching, waarmeê de pruisische en italiaansche wetten ter priesterverdrijving en kerkberooving ontvangen zijn; maar zij woekeren voort, ook waar ze zich maar zachtjens en zedig om de planten strengelen, die nog wortelen in godsdienstige aarde. Dat is op alle gebied zichtbaar: ook in kunst en literatuur. De verzekering der christelijke archaeologen van voor 30 jaar, dat we de herleving der Grieksch-romeinsche kunst achter den rug hadden, is door de feiten niet gestaafd. En inderdaad de kennis der grieksche en romeinsche oudheid was tot dus verre ook nog niet volledig genoeg geweest, om te kunnen aannemen, dat de volken, door de Renaissance der XVe en volgende Èeuwen, gerekend konden worden met die kunst te hebben afgedaan. Er was geen reden, om wel met den vrijeren kritischen blik van de tweede helft onzer Eeuw de Indische, Assyrische, Finsche, en Oud-Amerikaansche gedenkstukken te gaan doorschouwen, maar dien blik slechts vluchtig over Oud-Rome en Athene te laten heenvaren. Wat men doet, moet men met nadruk doen; wat men doorvorscht, moet men volledig doorvorschen. De liefdevolle God, 's menschen zucht naar kennis, naar schoonheid, naar zedelijke voldoening goedkeurende, verschaft daar onophoudelijk prikkels en voedsel aan: Hij stelt behoeftigen en dorstenden naar de rechtvaardigheid, niet alleen om deze voor hun geduldig lijden te kunnen beloonen, maar ook om ridders en weldoeners te wekken, die ter verdediging in het strijdperk | |||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||
gaan, die afstijgen om de wonden van den Samaritaan te verbinden; Hij schildert op het groote doek der waereldgebeurtenissen personen en gevallen, die onze tederste vezels doen trillen, opdat het speeltuig in onze handen er van getuige en wij op onze beurt den luister van het aesthetiesch geluk op anderen doen afstralen; hij stelt ons voor vraagstukken, - hij legt ons hiëroglyefen onder de oogen, - opdat wij het oneindig genot zullen smaken uit te roepen: ‘ik heb het gevonden.’ Nog altijd mogen wij met Bilderdijk juichen: ‘Kenniszucht, die in 't gemoed
Naar den diepen wortel wroet
Van moedwillig blinde dwaling,
Inzien onzer kringbepaling,
Hoop op hooger lichtbestraling, -
Dat is mij des levens zoet.’
En wij doen er zeker wél aan, eene beschaving te doorvorschen, die, te midden harer giftplanten, zulke heerlijke bloemen en vruchten heeft geleverd als de helleensche. Waarom zou men die dus niet beoefenen met al den ernst, met al den gloed, die de rezultaten rechtvaardigen zullen? Waarom zal men ook onvoorwaardelijk het vormenstelsel der grieksche kunst verwerpen? Hoe beter wij vele talen kennen en hanteeren, hoe dieper wij het verband begrijpen tusschen hare vormen en den volksaard, - hoe krachtiger en veelzijdiger wij onze eigen nationaliteit en onze persoonlijkheid in de taal, die wij voeren, zullen kunnen uitspreken. De schoonheidsstelsels en de kunstmethoden van Zuid- en Midden-Europa van 4 eeuwen vóor en 12 eeuwen na Christus staan minder tegenover elkander dan men, in den strijd der klassieke filologen en christelijke archaeologen, gemeend heeft. Gods hoogst bevoorrecht schepsel, de mensch, is doorgaands beter dan de beginselen, waar hij in het niet strikt ter zaligheid noodige van uitgaat. Is de batis der Grieksche Kunst eene stoffelijke, tijdelijke, eindige (ik hoor het, ik vraag het, ik weet het niet), - is de bazis der Gothische eene bovennatuurlijke, mystische, onveranderlijke: er is | |||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||
toch groote verwantschap tusschen de gewrochten der Grieksche en der Gothische meesters: men ziet, bij beiden: wie daar aan 't werk is geweest, is Gods hoogst bevoorrecht schepsel, toegerust met eene van Hem getuigende ziel en een aan deze gehoorzamend lichaam. Dit redt ook het zoogenaamde Realisme. Men schermt veel met schooltermen: dat mag men: maar het is jammer, als de waarheid er door verduisterd wordt en het schoone er, hier of daar, om wordt miskend. De dorst naar syntheze is gevaarlijk Men theoretizeert gewoonlijk te vroeg. Men moest geene algemeene gefchiedenissen kunnen schrijven, ook geen handboeken, voor dat al de monografiën bewerkt waren. Maar dat gaat moeilijk. De generatiën hebben behoefte aan rezumees: ze kunnen niet wachten: men rezumèert dus maar vast, voor dat men de gegevens bij elkaar heeft; zelfs wetende, dat ze weinig waard zijn. Men beschuldigt de richting, door Reichensperger en mij in de beeldende kunsten voorgestaan, van idealisme. Te onrechte. Ik erken, dat er idealisten zijn onder de voorstanders der Middeleeuwsche kunst, en van verschillende beweging. Maar wij behooren er niet toe: althands niet in zoo-verre men door idealisme eene richting verstaat, die het wezen der kunst stelt in het symbool. Het wezen der kunst is de uitdrukking der schoonheid. De kunst heeft niet maar schoonheidsideën aan te teekenen, beelden voor de herinnering van den aanschouwer te roepen; zij moet ze belichamen; zij moeten gaan leven. Maar het is niet genoeg, dat een kunstwerk leeft; het moet niet maar het zelfde doen en uitwerken wat de afgebeelde natuur doet: vóor alles moet het ons de schoonheid te genieten geven. De voorwerpen moeten zóo gekozen zijn, dat de reproduttie de aesthetische snaren onzer ziel, onze vatbaarheid voor het genot van plastische harmoniën in beweging brengt. Wij zijn langs drie wegen toegankelijk voor intellelktueel geluk: eene nieuw ontdekte waarheid treft ons, als de voorwerpen in wier midden zij ontvlamt maar eenigszins belangrijk voor ons zijn, - eerste geluksweg. Eene edele daad treft ons, - andere geluksweg. De schoonheid treft ons, de zon bijv. verlicht op-eens een landschap, een schuldeloos kind glimlacht, de glorie om het | |||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||
hoofd van Napoleon op St Helena, (zingt de dichter) ‘verlicht den Oceaan’, - derde geluksweg. Een eerste, maar toereikend middel om aan den door mij gestelden schoonheidseisch te voldoen vindt de kunst in de omstandigheid, dat zij niet al de hoedanigheden van het afgebeelde voorwerp in haar werkstuk overbrengt; dat zij niet is een duplikaat der natuur. Een schilder zal een sleutel afbeelden, ergends aan een spijker hangende. Indien hij van hout een sleutel sneed en er in slaagde er de ijzerkleur volkomen op na te bootsen en hij hechtte deze, op zijn paneel, en liet zijn paneel een deel van een schotwerk zijn, zóo dat iedér een, die den sleutel niet betastte, dacht dat daar de sleutel hing, ++ dan zoû hij niet aan de kunsteischen voldoen. Indien hij daarentegen de hoeveelheid roest op den sleutel, dé plekken, waar het voorwerp meer versleten is, de plaatsing van het licht op ring en pijp, indien hij deze eigenschappen in het oog doet vallen, en alzoo weet te verhalen van het verledene van dien sleutel, zoo dat in harmonische met takt gekozen vormen het idee van dien sleutel wordt uitgedrukt, dan zal hij een kunstwerk geleverd hebben; en als die sleutel met bloed bevlekt daarheen geworpen schijnt, en door een paar letters bijv. wordt uitgedrukt, dat het de sleutel is van het vreeslijk kamertjen waar Blaauwbaards vrouwen hangen, dan verbindt er zich zulk eene dramatische belangrijkheid aan, dan roept de sleutel ons zoo veel aesthetiesch treffends voor den geest, dat de voorstelling als kunstwerk zeer in waarde stijgt. Zoo mag de kunst wel ter verhooging van hare uitwerking een beroep doen op de kennis van den toeschouwer; maar de eerste voorwaarde is steeds, dat door de keuze van essentieele hoedanigheden in het afgebeelde voorwerp, de levensharmonie daarvan treffend in het licht treedt, opdat de aesthetische snaren onzer ziel trillen bij den aanblik. En voor zoo ver het Realisme dat nu doet: wijslijk kiest en aangrijpt (het kan ook bij intuïtie en zonder expresse redeneering gebeuren), en daardoor het leven uitdrukt, is het eene hooge kracht, en onontbeerlijk voor alle echte kunst. Men moet nochtans immer in het oog houden, dat het geheel onbelangrijke | |||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||
niet daardoor een waardig kunstwerk kan leveren, wijl het volledig afgebeeld wordt. Eene verdubbelde onbelangrijkheid blijft onbelangrijk. Het is een nul, het is een minus. Er is niet de minste reden om maar op één zielsvermogen van den mensch te gelijk te werken. De kunst mag heel wel, ter verhooging harer werking op den toeschouwer, zijne bizondere omstandigheden tot bondgenoten nemen. Een historiefchilder, die voor het kabinet van een rentenier oud-horlogiemaker een tafereel moet leveren zal zijn doel (de geluksverhooging van gemelden medeburger) beter bereiken door hem Karel den Ve of Lodewijk den XVIe te schilderen, bezig met hun chronometriesch bedrijf, dan Alexander die den Bucefalus of Reinout, die Beyaert temt. Zoo, wanneer zij voor eene maatschappij optreedt, die in zonderheid warm voelt voor de zoogenaamde praktische zij van het leven, zal de kunst vooral succes hebben met eene geestige af beelding van praktische dingen. En de kunst gaat daarmeê niet buiten haar recht; maar niets anders doende, blijft zij wel beneden haar roeping. Want deze is: door schoonheidsproduktie te verheffen. Niet als kunst, als aesthetiesch verschijnsel, moet de kunst ons verheffen (in den zin van beter maken), maar als eene der machten, die, werkend en vruchtdragend, onder de gehoorzaamheid aan den menschelijken geest in de waereld optreden. Beter te worden - is onze eenige, onze geheele roeping: daaraan moet dus alles dienstbaar gemaakt worden. Ook de kunst is van deze verplichting niet uitgesloten. Wanneer wij dus leeren, dat de kunst ons beter moet maken, is dit geene miskenning van het onbetwistbaar beginsel, dat de kunst niets anders te doen heeft dan schoon te zijn: maar het is: konstateeren, dat de kunst tot de tijdelijke, van den mensch afhankelijke verschijnsels behoort, die even als alle andere, den mensch moeten beter maken. Slechts op een zeer verwijderd plan leiden de werken van vele onzer hollandsche schilders tot dit rezultaat. Dat is te betreuren. Reeds uit dien hoofde is Cornelis Troost niet met William Hogarth op éene lijn te stellen. De teekeningen, | |||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||
waarin Troost sommige tooneelen uit onze oude blijspelen aanschouwelijk maakt, geven volstrekt den indruk niet, dat de schilder het beter maken van den toeschouwer bedoeld heeft. De Holl. en Fransche vaersjens, die onder de platen staan, wenden dit wel voor; maar de meeste zijn op dit punt in strijd met de uitwerking van het tafereel. Neem bijv. de ‘Ontdekte schijndeugd’, No 3 van de vier ‘Crayon Teekeningen’ uit het kabinet van Troosts beschermer den Heer Jeronimus Tonneman. De plaat, uitgegeven door Fouquet, en gegraveerd door J. Houbraken, heeft de volgende ‘moralisatiën’ tot onderschrift: Terwyl de Juffrouw, die in strafbre liefde blaakt,
In hoop dat reeds haar Man zit in de schuit te droomen,
Zich in een Speelhuis braaf met haaren Neef vermaakt,
Doet de onbedachte Meid haar' Vryer by zich komen.
Men zingt en drinkt en stoeit, en weet van geen gevaar.
De Meid is als de Vrouw: elk neemt zijn' tyd hier waar.
Deze regels van den Edelachtbaren L[ucas] P[ater?] zijn door H[enri] J[ean] R[oullaud?] in betere Fransche vaerzen overgezet dan men in Holland pleegt te maken: Pendant qu' ailleurs Madame avec son cher Amant
Prend ses ébats, & croit son Epoux en voyage,
Sans que de sa conduite il ait le moindre ombrage,
La Soubrette, à son tour, invite son Galant.
Sans crainte on chante, on boit, on rit, on se caresse.
La Servante vaut tout autant que la Maitresse.
Aan het hollandsche vaersjen zoû men zeggen, dat bijna op de voorstelling de spreuk Hony foit qui mal y pense passen zoû. De redakteur der vertaling legt in den laatsten regel eene strenge veroordeeling. En hoe staat het nu met de teekening-zelve? Het verliefde paar zit aan een rond tafeltjen, waarop een aangesneden ham, een aangesneden brood, een ingeschonken glas Rhijnwijn van een goed avondstuk getuigt. De meid houdt een straatliedtjen in de hand, en terwijl haar losse kleeding van weinig eerbaarheid spreekt, terwijl een omgevallen wijnfleschjen op den grond reeds weêrzijds op elkaârs gezondheid is ledig gedronken, | |||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||
vermaant ze met den opgeheven wijsvinger haar minnaar tot eene ingetogenheid, die door het uitdagend lachbekjen niet aanbevolen wordt, al veroorlooft de knecht, die haar een nieuwen heildronk gaat toebrengen, zich ter zelfder tijd vrijheden, die niet door haar weêrstreefd worden: want ze houdt haren rechter voet op haar stoof, maar zij keert zich naar hem heen. In éen woord, al schijnt een oude baardeman uit de Schriftuur van een boven een kast hangend schilderij bedenkelijk en bestraffend op het jolig paar af te staren, men is daar in nog ander gevaar dan dat van ontdekt te worden. Wat gaat er in de zielen van schilders om, die zulke dingen afbeelden? alvast niet het vurig verlangen om affchrikkende voorbeelden te leveren. Als men in eene vergelijking treedt van de drinkgelagen, door Troost afgebeeld, en die, waarvan ons Jan Steen, Adr. van Ostade en David Teniers Jr schilderijen hebben nagelaten, dan erken ik wel, dat men in Teniers en Troost meer de fatsoenlijke luî erkent. Als de Heer Ver Huell zijn protégé ergends in een eersten kring zoû voorgesteld hebben, zoû hij, ter verduidelijking van Troosts charakter, niet hoeven te zeggen: ‘Mevrouw, de schilder met het fijn besneden gezicht, de verzorgde poederpruik en den glimmenden grijszijden rok, dien ik de eer heb u voor te stellen, is de artiest, die dat tafereeltjen ontworpen heeft, waarop de knecht.... zijn been over het been van de meid legt.’ Dat zoû de Heer Ver Huell niet behoeven te zeggen; want dergelijke tafereelen zijn bij Troost geen schering en inslag, en hij heeft het wel zóo gemaakt, dat Elisabeth Clumper den kransgenoot van haren man (Gerret Braamcamp) ook des noods in dezes afwezigheid een 11-uurtjen kon voorzetten. Maar dat met zulke schilders het aangeduid bezwaar werklijk aanwezig is, - zal men moeten erkennen. In eene normale maatschappij moest men geene dingen schilderen, die men met eene vrouw ter ten-toon stelling voorbijloopt en veinst niet te zien. Maar is Troost fatsoenlijker dan de eerst genoemde XVIIe-eeuwers, hij is daarentegen ook minder pittig. Vooral Jan Steen en Ostade hebben niet alleen de kleur bij hem vooruit (sommige teekeningen van Troost zijn zeer hard en geheel zonder toon), - | |||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||
de toestanden bij den Leydenaar en den Haarlemer zijn door-gaands vollediger, schitteren meer van aktualiteit, de figuren zijn met nog minder beschroomdheid afgebeeld; er is meer levensvolheid in het koncept. De vergelijking met Teniers houdt Troost dan ook beter uit. Er is in de opgewondenste boerenkermissen van den hooggeprezen en duur betaalde altijd iets, dat riekt naar den gunsteling van Koningen en Aartshertogen, die zelfs aanvraag gedaan heeft om in den adel te worden opgenomenGa naar voetnoot1; de vriend van Rubens, die, zoo goed als Ridder ‘Pietro Pauolo’, op zijn kasteel woonde, geeft zich niet corps et âme aan die boerenbruiloften. Iemant, die zonder vooroordeel Teniers in zijn leven en werken bestudeerd heeft en voor een holderdebolder boerenjool van hem komt te staan, meent altijd dat hij hem-zelven zoo dadelijk onder de linde de plaats van het gedans en gestoei zal zien betreden, met een veêr op den hoed, zijne jonge tweede vrouw bij de hand leidende en zeggende: ‘Prenez garde, Isabelle, de ne pas salir votre robe.’ Er is iets kouds in de fyzionomiën dier figuren. Een dito indruk geeft ons Troost, wanneer men bijv. zijn St Nicolaas Feest bij dat van Jan Steen vergelijktGa naar voetnoot2. Ik erken echter gaarne, dat in de N.E.L.R.I.Ga naar voetnoot3 van Troost meer gevoel en kracht van uit- | |||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||
drukking ligt dan het zij in Hopman Ulrich of in een der andere komedietafereelen. Vooral de varianten, door den Heer Ver Huell meêgedeeld, zijn raak. Op het gevaar af van voor | |||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||
profaan door te gaan, moet ik echter zeggen, dat de Felix-teekeningen van Jacques Kuyper mij voorkomen niet veel beneden de samenstellingen van Troost te staan, en dat het talent van Madou en van Bles mij veel machtiger dan het zijne schijnt, om dat zij 1o méer vernuft hebben, en 2o zich met een groot gemak buiten hun eigen leeftijd bewegen; terwijl een goed deel van het ons verrassende in Troost aan de kostumen van zijn tijd te danken is, al meenen de kunstgeschiedschrijvers, dat die kostumen de vrije vlucht van zijn geest belemmerden. Onmiskenbaar echter heeft Troost een weldoenden invloed op zijne tijdgenoten en volgers uitgeoefend, juist door het realisme, dat in zijn stukken te waardeeren valt. Hij heeft, ofschoon bestelde ‘ordonnantiën’ hem somtijds op het gebied der allegorische schilderkunst riepen, zoowel in zijne portretten als vrije kompozities bewezen, dat hij een open zin voor het leven had, dat ook voor hem de natuur meer artis magistra was, dan voor de empailleurs van leeuwen en tijgers in den tuin van dien naam. Hij beeldde werklijk het leven af, stelde het voor in een sfeer, wier harmoniënstelsel hij zelf bepaalde en aan den toeschouwer, met de overmacht van het talent, oplegt. Troost heeft zich, bovendien, voor een groot exces van vele realisten van vroeger en later tijd gewacht. Theoristen en kunstenaars, die de leer l'art pour l'art zijn toegedaan, meenen, dat er geene voorschriften zijn omtrent den tijd, die aan een kunstwerk besteed mag worden. Het praatjen gaat, sedert Houbraken, dat Gerard Dou 3 dagen over een bezemsteel schilderde. Boileau, óok al een beoefenaar van de kunst des dagelijkschen levens, zegt: ‘Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage;’ men zegt, dat Fénelon, hoewel zeker geen realist, 30 maal den Télémaque herschreven heeft. Het is echter duidelijk, dat we rekenschap te geven hebben van ons tijdgebruik, en daar | |||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||
zullen toch wel wettige grenzen bestaan, die worden overschreden als men 36 uren aan een geschilderden bezemsteel arbeidt. Het is zeker, dat de Dusseldorper kunstenaars - de Müllers, Deger, Ittenbach - door den langen tijd, dien zij voor hunne uitvoerige schilderwerken noodig hebben, een veel minder getal menschen met het genot hunner werken gelukkig maken, dan kunstenaars, die met den breeden borstel werken. Voor-eerst maken zij veel minder schilderijen, ten tweede brengt de duurte dier tijdroovende werken ze alleen in de hoogere klassen der maatschappij. Dit is jammer. Kunstenaars zijn weldoeners der menschheid, en hoe verder hunne hand zich uitstrekt, hoe beter. Kunstgenot moet ook aan den minderen man geschonken worden; moet zoo veel mogelijk worden veralgemeend. Men behoort daarom geen 3 dagen over een bezemsteel te arbeiden. Men moet zoo véel goed werk afleveren als mogelijk is. Dit deed Troost: hij werkte rap en knap. Hieraan is echter wel de groote verscheidenheid van kunstwaarde zijner werken toe te schrijven. 't Is opmerklijk, dat het groote verschil van talent, in het éene of in het andere stuk van sommige meesters neêrgelegd, zich juist zoo duidelijk openbaart bij schilders van luimige tafereelen. Troost is, ook ten dien opzichte, geheel een evenknie van Jan Steen. Daar zijn van beiden tafereelen zoo slecht geteekend en (ook van Steen) zoo armoedig van kleur, dat ze half droomende gemaakt schijnen. Dat is wel vreemd bij die kunstenaars, maar gedeeltelijk toe te schrijven aan hun wensch om als rap en knap begroet te worden. Ik verberg niet, dat vernuft iets zeer aantreklijks voor mij heeft. Nog iets anders in eene schilderij te vinden dan ophelderende figuren tot het van God geschreven boek der niet met rede bedeelde schepping, is mij altijd zeer welkom. Het is een groot genot schrijvers te lezen als Coenr. Busken Huet en Douwes Dekker: na de groote effekten van het genie, dat verband aanbrengt tusschen het schijnbaar ongelijke, maar op grootsche schaal, komen de effekten van het vernuft, dat verband wijst tusschen het schijnbaar ongelijke in nederiger kring. Het eerste doet ons huiveren en schreyen van aandoening; het tweede doet | |||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||
ons glimlachen, soms schateren, en brengt óok niet zelden een traan in de oogen. Maar de voortbrengselen van het vernuft komen dan toch ook pas, in rang, na die van het genie, en een streven onzer tijd is (behoudends de gevallen, waarin het genie alleen de materie beheerscht) de hoogste hulde te bieden juist aan het vernuft, aan de vis comica. Il y a quelquechose de diabolique dans l'esprit der geestige luî heeft een Franschman gezegd; zeker is het, dat het boertige, satyrieke, lachwekkende het hoogste en noodzaaklijkste niet is. Weemoed ligt op den grond van alle menschelijke ziel; een ander zegt: verveling: in de beide gevallen kan het lachwekkende, geestige, eene recht welkome versnapering zijn. Het is dan ook, voor iemant die een helder hoofd heeft, weinig vermoeyend; het is niet pijnlijk, want onze zedelijke zin, voor zoo ver die op ons zelven te-rug-blikt, wordt er gewoonlijk ongemoeid door gelaten: wij vermaken ons meest met de niet doodelijke gebreken en belachlijkheden van anderen: ons geweten is er zelden in betrokken: wij worden niet gesteld tegenover het onophoudelijk oordeel van onzen eeuwigen Rechter. Het komieke laat alle diepere vraagstukken ongemoeid. Het van waar en het waarheen komt er zelden bij te pas. Geen wonder dus, dat het zeer geliefd is. Het is eenzijdig en beperkt als de weeke italiaansche melodiën, die, op draaiorgels gesteld, alleen eene zekere wellustige trilling van het trommelvlies te-weeg brengen en de innigste vezelen onzer betere natuur onberoerd laten. Met goed succes worden die vloeyende melancholische deunen voorgedraaid onder de vensters van verdachte huizen. De Norma en de Trovatore brengen onze hersens - zoo ze iets doen - in een soort van weeke dommeling; schrikken niemant wakker, die zijn oogleden voor de ontzettende werklijkheden van het zedelijk verval en voor de geheimenissen eener eeuwige vergelding gesloten heeft. Zoo is het ook eenigermate met het komieke. Het getuigt ongunstig voor eene maatschappij, als Reinaert de Vos er boven het Roelantslied, Breeroô er boven Vondel, Staring boven Bilderdijk gesteld wordt. Ik zoû bijna De Génestet genoemd hebben, als die door zeer velen liever gelezen wordt dan Da Costa | |||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||
(wát zij ook zéggen mogen); maar daar ligt in den twijfel en in de tweeslachtige richting van De Génestet, wélke ook de komieke formen zijn, die ze bekleeden, zoo veel roerends voor den ernstigen lezer, dat men hem niet onder de vernuftige schilders, die bloot zoeken te vermaken, rangschikken kan. De groote voorstanders van het komiesch element mogen zich toch wel eens afvragen: ‘hoe het komt, dat Dante nooit gelachen heeft’; dat Jesus zich voor te stellen met een vernuftslach op het gelaat, niet slechts eene ergerlijke profanatie der Bijbelfiguur zoû zijn, maar ook eene blijkbare aesthetische ketterij. Denk u daarentegen den Geest der duisternissen: met hem, met zijne sprongen gaat het lachen zeer goed samen; ja - het harmoniëert zelfs in onze verbeelding met zeker gekners van tanden, waar Matth. XIII, 42Ga naar voetnoot1 van gesproken wordt. Ik ga echter een voorbehoud maken. Daar zijn komische schrijvers, die diep in de menschelijke natuur ingrijpen, die groote en zeer ernstige waarheden verkondigen met een roerend talent. Ik bedoel niet de humoristen, noch Sterne, noch Nicolaas Beets, - hoe hoog zij ook bij mij staan aangeschreven, - maar ik bedoel de schrijvers van den Don Quijote en van den Misanthrope. Maar iets dergelijks, noch ook iets van wat Prof. Geel in Sterne zoo treffend gecharakterizeerd heeft, moet men bij Troost niet zoeken. Hij is, als komikus, een grappenmaker, zonder veel vinding: hij treedt wel in de charakters, maar het rechte oogenblik waarin de vonk zich, bij de aanraking, uit de charakters ontwikkelt, ontsnapt hem; dat kent hij, dat vat hij niet. De vindingen van Mr A. Ver Huell, in zijne studentenschetsen, zijn veel aardiger dan iets wat van Troost bekend is. Nochtans is hij een groot kunstenaar. Zijn croquis zijn geestig; al is het een vluchtige geest; daarbij plaatst hij zich, door den edeler kant van zijn talent, in den eersten rang onzer XVIIIe-eeuwsche kunstenaars. Men denke aan het levensgroot meesterstuk van het Amsterd. Chirurgijnsgilde. In éen woord - hij verdient een boek, waarin met hem, in | |||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||
zijne omgeving, begonnen wordt, en men zijne werken bespreekt, naar gelang de charakterteekening en de levensgeschiedenis het noodig maken. De Heer Ver Huell gaat den anderen weg. Hij begint met die teekeningen van Troost te beschrijven, ‘waarmede het hem mogt gelukken zijn kunstverzameling te verrijken’. Hij geeft, bij de onderwerpen aan tooneelstukken gewijd, veelal ter opheldering een fragment uit het stuk ten beste. Daarna beschrijft hij de door en naar Troost gegraveerde werken in zijn bezit. Op de gravuren in zijne verzameling, laat de Heer Ver Huell volgen eene lijst der andere van hem ter zijner kennis gekomen schilderijen en verdere kunstwerken. Hij besluit zijn boek met een paar woorden over het teekenwerk van Sara Troost en eenige extrakten uit openbare registersGa naar voetnoot1. Ik zal het toejuichen, als een man van kennis, ook al met behulp van 's Heeren Ver Huells bijdrage, ons Troost geeft zoo als wij Rembrandt, Jan Steen, en Potter hebben; zoo mogelijk nog iets meer, al gaat men minder ver dan Potgieter met Bakhuizen van den Brink. Wij moeten ons in de waardeering onzer talenten niet door de buitenlanders laten overtreffen. Ik vermoed dan ook, dat de Gemeenteraad van Amsterdam, alvorens den kundigen Prof. Lemcke uit Munchen naar herwaards gelokt te hebben, zich van het voornemen dezes verdienstelijken leeraars vergewist heeft, om Hollandsche jongens en jonkvrouwen vooral ook met het eigenaardige Hollandsche kunstschoon bekend te maken: want al staat de hollandsche beeldende kunst niet zoo hoog als de oud-italiaansche en sommige openbaringen der nieuwere kunst in Duitschland, Frankrijk en Belgiën, - en al staat bij die Hollandsche kunst hare komische openbaring beneden die van andere natiën: zij is toch, in al hare tijdvakken, eene hoogst merkwaardige levensuiting, waar wij recht op hebben fier te zijn, en die wij onzen kinderen moeten leeren begrijpen en beminnen.
17 Sept. 1873. J.A. Alb. Th. | |||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||
|