Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 455]
| |
Trekken uit het kerklijk leven der Maassluizers,
| |
[pagina 456]
| |
dat men de glazen van het huis van den heer Jan van der Drift zoude ingeslagen hebben, zoo zijn rijkdom en aanzien niet tot eenige waarborgen hadden verstrekt. Die heer intusschen meenende volle regt te bezitten, liet de beide vlaggen wapperen, in weerwil dat hooggeplaatste vrienden en het Gemeentebestuur van Maassluis verzochten, die vlag van het roer te doen verdwijnen. Woensdag daaraanvolgende werd de heer Jan van der Drift ter verantwoording naar 's Gravenhage ontboden, en alhoewel de E.G.M. Heeren hem niet konden bewijzen dat hij eenig onregt pleegde, zoo nogtans legden zij hem de straf op, om die vlag te doen inhalen, hetgeen dan ook twee dagen daarna geschiedde; en later ‘zag men die rustverstoorende(!) vlag door de wakkerheid van den Substituut Baljuw van Delftland, den heer Willem van Dam met den Vierschaarsbode en eenen Gerechtsdienaar openlijk ophaalen, en naar Delft voeren’.
N.
Zeer gaarne neem ik de mij heuschlijk aangeboden bijdrage op. 't Ontbreekt haar niet aan aktnaliteit, nu wij in een tijdperk zijn, dat de herinnering nog niet verloren heeft van zeer recente dagen, waarin vlaggen of niet-vlaggen in dit vrije land u zeer kwalijk genomen werd. Maar daar is meer: de beide stukken leveren aardige trekken op van een zedeschets, en men zal vooral het prozastuk van den Heer Willem van der Jagt veel vermakelijker vinden dan de koepletten, waarmeê Witsen Geysbeek hem aan het Nederl. publiek heeft voorgesteldGa naar voetnoot1. Vader Geysbeek doet den man geen onrecht, - dien ‘deugdenwekker’, zich beurtlings beroepend op ‘Huygens’ en ‘De Decker’, op ‘wakkren Sophocles’ en ‘op Feitama's kunstkundig schaaven’; immers het schilderach- | |
[pagina 457]
| |
tige, dat wij in zijne pleitrede zullen waardeeren, ontleent zij goeddeels aan den tooneelkijker van de tijd, waardoor wij die elukubraties der vorige Eeuw bestudeeren. Ziet hier nu voor-eerst het poëetiesch thema van onzen Maassluizer, waar we de variatiën in ongebonden stijl op zullen laten volgen. A.Th. | |
Breidel voor den drift tot oproer,
| |
[pagina 458]
| |
Gestadig wel te doen aan zulken die mij haaten:
Te bidden zelf voor hem, die stoutlijk zich verkloekt,
Om mijn Geloofsgenoot te drijven uit zijn staaten.
Waant echter niet, dat ik uw' vluggen ijver laak,
O neen: wat Protestant kan immer toch gedoogen,
In Neêrlands vrij gewest (ô nooit gehoorde zaak!)
De Roomsche Beelden langs de straat te zien verhoogen:
En dat der staaten vlag dus schandlijk wordt misbruikt,
Om door het misgeloof het recht geloof te onteeren.
Die paapsche stoutheid dient gewis al vroeg gefnuikt
Of zij bestondt allengs 's Lands vrijheid om te keeren:
Dus zag men, door den tijd, hier Alva's wreed geweld
En de Inquisitieraad met gees'len, hangen, branden,
Op 't ijslijk moordschavot, gelijk wel eer, hersteld,
Tot onherstelbre schâ der zeven vrije Landen.
Ik roem uw waakzaamheid, maar laak uw woede en drift
En al te gloeijend vuur, heethoofdige Zelooten!
't Welk veel te hevig blaakt in 't kreupel hekelschrift;
Dit hitst den oproer aan en zou den brand vergrooten.
Vraagt gij dan, wat ik verge? ik eisch langmoedigheid,
's Lands Rechters, wien het zwaerd van Gode is aanbevoolen,
Staan steeds gereed, naar eisch, dit spoorloos onbescheid
Te straffen; wilt dan niet van 't pad der deugden doolen.
Het schelden is te laag; het dreigen wekt den haat:
En doemen is Gods werk. Dan, wilt ge iets goeds beginnen?
Bidt Gods Almogendheid, dat die het heilloos zaad
Des oproers haast verstikke en schenk' bedaarder zinnen
Aan hem, die, onbesuisd, ten smaadelijken hoon'
Van ons Hervormd Geloof te stout zijn schip wou sieren,
En roomsche fabels stelde in 's Prinssenvlagg' ten toon?
Zoo zal Geloof, en Deugd en Liefde zegenvieren.
En gij, ô van der Drift! wat dolheid gaat u aan?
Wat moet de Burgerij van deezen handel denken?
Dat gij, (o snood bedrijf!) die stoutheid durft bestaan
Van zelfs 's Lands Hoogheid in 's Lands eigen vlagg' te krenken.
Juist, toen op 's Heeren dag de Godsdienst wierdt verricht
In 't heilig bedehuis, naar onze plechtigheden,
Hebt gij onze aandacht door uw scham'pre vlagge ontsticht
In 't oog van all', die in of uit Gods tempel treeden.
| |
[pagina 459]
| |
Was 't u nog niet genoeg dat gij in uwe kluisGa naar voetnoot1
Uw God dient op uw wijze, en dat uw kerkgenooten
Met Paternosters en met Misboek, uit hun huis,
Ter kerk gaan openbaar? waar aan zich veele stooten.
Was 't niet genoeg, dat U een groote zolderzaal
Vergund wierde aan uw kerke, op 's Priesters nieuwe wooning?
Verdient die goedheid zulk bespottelijk onthaal?
Schenkt gij tot dankbaarheid zoo schandlijk een belooning?
Was 't niet genoeg uw schip en vlag te zien gewijd?
Moest gij Sint Magdaleen, met al dat roomsch sieraadje,
Vijf dagen aan elkaarGa naar voetnoot2 doen pronken t' onzen spijt?
Wat baart dit anders dan bekomm'rend zielkwellaadje,
Dat gij den Protestant, indien 't waare in uw magt
Op alle wijzen zoudt met bitterheden plaagen?
Dies raad ik u, als vriend, dat gij voortaan u wacht,
Op dat gij niet te laat uw dwaasheid zoudt beklagen:
Want waarlijk, van der Drift! de domheid dreef u niet
Tot zulk een stout bestaan; uw vlugheid spreekt dit tegen.
Wat dan? een losse drift, helaas! daar ijder ziet
Dat geene vrijheid die van Neêrland op kan weegen:
Toon me in wat Roomsch gebied, wat staat, of wat gewest,
Het Protestantendom die vrijheid ooit mag smaaken,
Die uwe kerk geniet in ons Gemeenebest,
Waar in 's Lands vaders u zoowel als ons bewaaken.
Dien God dan naar uw zin; wees de Overheid getrouw;
Pronk met uw' beelde in huis; stort stil daar uw gebeeden;
Wij eeren Magdaleene als een bekeerde vrouw,
Maar beeldendienst wordt hier niet openlijk geleeden.
Verwin dan toch u zelv', zoo word' ge weêr geächt!
Zoo word' de toorn gestild, met dubbel recht, ontsteeken!
Zoo word' de wond geheeld, de smart allengs verzagt.
De grootste Held verwint zijn eigen zielgebreeken.
WILLEM VAN DER JAGT.
Maassluis, den 10n der Hooimaande MDCCLXII.
| |
[pagina 460]
| |
Verdeediging van den breidel voor den drift tot oproer,
| |
[pagina 461]
| |
den Drift tot Oproer in 't licht brengen, opdat al de waereld zien mogte op wat wijs ik over de zaak dacht. Nooit heb ik getracht iemand aanstoot te geven, veel min daarover in twist te geraken. Twistgierigheid en haarkloverij meen ik dat gemeenlijk meer blijken van drift dan van deugd opleeveren. Ik heb mij des de bescheidenheid allezints in dat Gedicht voorgesteld; en vindt een Roomsgezinde hier en daar eene hartige uitdrukking, hij denke dat ik spreeke als een ijverigen Protestant, die met reede misnoegd is, over den hoon en de bespotting zijnen allerheiligsten godsdienst aangedaan, in een vrijgevochten land en onder het oog eener wijze Overheid, die haren grootsten roem stelt in, en alle hare krachten saamen spant tot de bescherminge der waare Hervormde Leere: hij overweege tevens dat, indien een Protestant iets den minsten aanstoot, omtrent het stuk van godsdienst gaave, in een Roomsch gebied, men denzelven zijne spoorloosheid met de dood (of als men een barmhartige luim had) met zware lijfstraffe zou doen boeten. Niettegenstaande ik alle omzigtigheid heb trachten te gebruiken, vindt men er echter welke mij zeer slechte oogmerken aantijgen; zeggende: dat ik de Justitie hebbe aangetast. Waarom ik, ter verdeediginge van mijne eere, heb goedgedacht dit werkje op te stellen en uittegeeven, ter beoordeelinge van alle waarheiden deugdlievende Leezers; en dewijl dit eene beschuldiging omtrent een begaane zaak behelst, zal ik den poëtischen stijl vermijden en mij van eenen eenvoudigen historischen bedienen. Om een recht denkbeeld van de zaak te geeven zal ik vooraf laten gaan een kort bericht der neetelige gebeurtenisse, omtrent de zooveel moeitebarende vlag. De Heer Jan van der Drift, Reeder en Boekhouder, mitsgaders Koopman, en van den Roomschen godsdienst, hier ter plaatse woonachtig, had een nieuw Hoekerschip gereed, ter Yslandsche kabbeljauwvisscherij geschikt. - Op Zondagmorgen, den 27n Junij, zag men achter op hetzelve schip, eene nieuwe Staaten- of Prinsenvlag, waarin sierlijk geschilderd was het afbeeldsel eener vrouwe, ziende hemelwaarts, met een leeuwskleur kleed aan, rustende op de rots eener spelonke; op 't hoofd omringd met straalen, daalde een licht uit den hemel: ter rechterzijde van haar stond een dadelboom, en nevens haar een gouden vat ('t welk sommige verkeerdelijk voor de ciborie hebben aan- | |
[pagina 462]
| |
gezien) en een doodshoofd, maar geen monster gelijk anderen voorgeven: voor hare voeten lag eene gesterrede geesselzweep; ter linkerzijde van haar zag men een Roomsche Kerk of Kloosterkapel, met een groot en breed kruis, op derzelver torenspits: voor welke kerk of kapel een driehoektakkige boom stond, wiens takken afgeknot, doch met nieuwe uitspruitsels versierd waren. Onder in de slingerstrik las men: St. Maria Magdaleena. Dit schip, dus prachtig uitgedoscht, lag in de haven bij de groote draaibrug onder de kraan, net op de plaats daar noodzakelijk meest alle Hervormde kerkgangers, bij 't in- en uitgaan der kerke, moesten voorbijgaan en bijgevolge 't zelve konden en zouden zien: wordende 't zelve schip den volgenden dag van daar naar de overzijde gehaald. Zoo ras liep deeze vertooning niet in 't oog, of men bespeurde aanstonds dat de oplettenheid van eenvoudige zoo wel als van meer doorzichtige verstanden, daarheen wierd getrokken; en ijder begon daarop uitleggingen te maaken, naar zijnen aart en zijne wijze van denken hem opgaaven: terwijl die vlag tot Vrijdag toe, bleef waaijen. Ik zal, om de bij mij eens vooral vastgestelde bescheidenheid in 't oog te houden, eene uitlegging geven aan die vlagge, zoo als ik meen dat de Roomsch gezinden zelf die zullen goedkeuren. Het Leeuwskleurkleed, als een der verworpenste en verachtste, zal (volgens Adriaan Schoonenbeek) het zinnebeeld van 't Berouw, of (volgens het Groot natuur- en zedekundig Wereldtoneel) de dapperheid en moed van eenen Leeuw, welke de kleine dingen veracht, en ook noodig is ter overwinninge der waerelsche verzoekingen en ter versmadinge der aardsche nietigheeden; en de gesterrede geesselzweep die der penitentie of boete beduiden. Het gouden vat zal vertoonen, 't vat gevuld met specerijen waarmede Maria Magdalena 's Heilands lijk poogde te zalven; of 't zal eenvoudig een drinkvat verbeelden: het doodshoofd is een gedenkteken onzer vergangkelijkheid en elende staat: de dadelboom zal schetsen de Liefde welke deze vrouw had tot haaren Heer: de lichtende straalen ('t gewoone sieraad van Roomsche Heiligen) haare blinkende zuiverheid en heiligheid, na haare bekeeringe. Het licht uit den Hemel (werwaarts zij opziet) afdaalende, de invloed van Gods Geest in haare ziele, | |
[pagina 463]
| |
als 't antwoord op haare gebeden: de kapel of kloosterkerk, zal aantoonen het klooster, 't welk Maria Magdalena (volgens de overlevering der Roomsche kerk) te Marseille in Frankrijk hebhe doen stichten, ter herberginge van veele aanzienlijke dochters, toen zij (volgens die zelve overleeveringe) na 's Heilands dood, in eene vervolginge met meer andere Christenen, in een schip zonder roer gezet, hier aangedreven was: de spelonk zal ons beteekenen, de eenzaamheid van het kluizenaaressen leeven, waarvan zij bij de Roomschen als Stichteres en Patrones erkend wordt. Maar wat die afgeknotte en weder uitspruitende Boom beduid, blijft voor mij een raadsel. Sommige meenen, dat men daarmede zou willen beteekenen, dat de Roomsche kerk-leer hier te lande als eenen afgeknotten boom aan te merken, echter nog zulke uitspruitsels voortbrengt, dat ze de hoop ter weder volkoomen opwassinge niet opgeeft - Doch ik wil dit niet bepaalen; over eens anders oogmerk is weinig van te voren te oordeelen; des schei ik hier van af, terwijl ik het kruis op de torenspits mijn aandacht naauwelijks waardig keure, alleen maar aanmerkende, dat de vertooning van 't zelve, in die gedaante zoo als het daar stond, mede niet weinig ter ontstichtinge der gemoederen hebbe toegebragt. Intusschen dat deeze door mij beschreeven en (zoo ik meen) bescheidelijk uitgelegde vlag zoo glansrijk praalde, begonnen sommige de warme hoofden bijeen te steeken; men hoorde een sterk gemompel van misnoegen; men strooide vinnige schotschriften en hekeldichten, om den onlust op te wakkeren, en gaande te maaken; 't welk zoo verre ging, dat men hevige bedreigingen begon te doen: waartoe de onbesuisdheid van een' Roomschgezinden (welke zeide dat indien het zijne vlag waare, hij dezelve zou laaten waaijen, zoo lang als er een stuk aan was), ook niet weinig toebragt: en eindelijk, dat, indien de Heer Van der Drift die schampere vlag 's Vrijdagsmorgens niet hadde ingehaald, die vlag waarschijnlijk een bloedig schouwspel zou hebben uitgeleeverd; niettegenstaande onze vloot in zee en dus weinig zeevarend volk aan land was, ten allen gelukke van den Boekhouder van dat opgetooide schip. Ik die, geduurende al dien tijd, buiten de plaats en nog van deeze bedenkelijke gebeurtenisse onbewust was, kwam 's Maandags den 5n Julij thuis; daar ik naauwelijks aangekomen, be- | |
[pagina 464]
| |
richt ontving van dit geruchtbaarend geval, en men mij aanstonds die kreupele hekelschriften vertoonde Ik verfoeide dadelijk ten uiterste, het stout bestaan van 't opzetten dier vlagge, en prees den ijver der oplettenheid, te gelijk mijn ongenoegen betuigende over de scheldingen en vervloekingen waarmede die dingen waren doormengd. Ik, die hierin niet gezaaid had, dacht nooit hierin te maaijen. Maar, wat gebeurd er? Eenige deeze schotdichten op mijne rekening willende stellen, wierden wel wederlegd door mijne afweezigheid, maar de argwaan waar niet geheel uit te roeijen, toen er, na dat ik thuis gekomen was, een zeer vinnig hekeldicht (hoewel kreupel zoo wel als de voorige) uitkwam op den naam van Zelotus. Dit overtrof alle de voorige in sterke uitdrukkingen en kracht van zeggen, behelzende hoofdzaakelijk: ‘dat het niet genoeg was, dat de afgodsvlag - (zoo sprak het) was ingenoomen; neen: dat men die moest verbranden; dat de Justitie moest recht doen; dat onze Ingezeetenen niet eer te vreede zoude zijn, en indien er geen recht geschiedde, dat men den Heer Van der Drift dan zou te recht stellen, op eene wijs dat hij nimmer leevendig thuis kwame.’ Nu geloofden alle die mij verdacht hielden het bijna eene volstrekte waarheid te zijn dat dit mijn werk was, en, schoon het zoo mank ging als het wilde, dat ik mij uit loutere list hier onder poogde te verbergen. Sommige mijner waerdste vrienden waarschuwden mij hier van, en, oordeelden dat ik mij in deeze zaake nu behoorde te laaten zien; vooreerst om mij van die blaame te zuiveren: ten anderen om mijn dichtvermoogen aan te leggen, indien het mogelijk waare, ter beteugelinge van den steeds opwakkerenden drift tot oproer. - Ik nam dan voor, na een rijpe beraading, mijne krachten te beproeven, stelde dezelve te werk en ontwierp den Breidel; echter met geen oogmerk om hem te doen drukken. Doch hiertoe ben ik overgehaald door aanzoek mijner goede vrienden; terwijl ik den Boekverkooper niet ongenegen vond om 't Werkje voor zijne reekening ter persse te bezorgen. Zoodra kwam het niet in 't licht, of men zag in vierentwintig uren tijds, boven aller verwachting, de eerste druk uitverkocht, zekerlijk om de zeldzaamheid der stoffe; des men een' tweeden druk deed aanleggen, gelijk nu de derde uitkomt. - Ik had het vermaak van te ondervinden dat het een bijna algemeene | |
[pagina 465]
| |
goedkeuring der Protestanten wegdroeg, en juist op 't zelfde oogenblik dat de Breidel voor de eerste maal wierd uitgegeeven, zag men die ruststoorende vlag, door de wakkerheid van den Substituut Baljuw van Delftland, den Heer Willem van Dam met den vierschaarsbode en eenen gerechtsdienaar, openlijk ophaalen en naar Delft voeren; alwaar twee dagen daarna die regt vriendelijke Heer, onder betuiging van ongemeene voldoening over mijn Gedicht, mij de beleefdheid bewees van mij in persoon de vlag ter beschouwinge op te leggen, tot eene naauwkeurige bespiegeling mijner oplettenheid, terwijl ik dezelve voor dien tijd nooit gezien had. Thans scheen zich alles tot rust te schikken; maar gelijk de bedilzucht altoos werk vinden kan om te berispen, zelden om te verbeeteren; begon men ook op eenige zaaken in mijn Gedicht te vitten, welke ik hier zal voorstellen, en verdeedigen. Sommige vielen op 't Gedicht in deszelfs geheelen inhoud aan; zeggende: ‘dat het te scherp waare, en dat men niet kon zien dat die vlag zoo aanstootelijk en strafbaar zij,’ welke ik eerst van het tegendeel zal trachten te overtuigen. Dat de vlag aanstoot verwekt heeft is bij de uitkomst gebleeken, maar dat er ook reede van aanstoot en niet slechts eene genomen ergernis plaats had, zal van zelf blijken als wij aanmerken: dat de beuzeling van Maria Magdaleena's kloosterbouw en kluizenaaressen leeven, bij geene der onroomsche Christenen (welke op geene overleeveringe, maar op de heilige schrift, tracht te bouwen) hier te lande geloofd wordt, noch, volgens de regelen der verschillende Protestantsche kerkbelijdenissen, geloofd kan noch mag worden: dat derhalve een Roomsche, in een gebied waarin de oeffening van den Roomschen godsdienst alleen bij vergunning wordt toegelaaten, deeze fabelen ten toon stellende, vooral op dien tijd dat, en op eene plaatse daar, alle kerkgangers van den heerschenden godsdienst zulks moesten zien, dezelve daar mede, volstrekt uit, den vastgestelden godsdienst gehoond en als in 't aangezicht gespoogen heeft; te meer daar alle vertooningen van Roomsche beelden en kerkplechtigheden in 't openbaar wel wijsselijk verbooden zijn. Is dit nu zoo, en geeft dit reden tot misnoegen, verdeeldheid en oproer, gelijk het waarlijk gedaan heeft, dan is het strafbaare ras beweezen. - Een Protestant, zoodra hij godsdienst- of | |
[pagina 466]
| |
burgerrustverstoorende dingen onderneemt, 't zij door denzelven godsdienst, of de burgeregeering, te bespotten, te hoonen, te smaaden, te schelden, te lasteren, of 'er kwaad van te spreeken; of iets bedrijft dat ten nadeele van den kerk- of burgerstaat is, is strafbaar; dat lijdt geene bedenking: En zou dan niet veel eer een Roomschgezinde strafbaar zijn, welke (niet te vreede met die toegelaaten vrijheeden van welke hij dagelijks een vreedig gebruik maakt) telkens bij trappen tracht, meer en meer blijken te geven van zijne toenemende stoutheid, aanwassend gezag en verbitterden haat tegen de Protestanten; en dat wel op de aller openlijkste en aller aanstootelijkste wijze, met zelfs der Staaten of Prinsenvlag (dat zichtbaar teeken van 's lands gezag, hoogheid en heerlijkheid, waaronder de zeevaart der ingezeetenen alle bescherming geniet) tot een schilderij van zijn beuzelziek geloof, ter bespotting van het onze, te misbruiken. 't Baat weinig dat men hier tegen wrijt en zegt: ‘'t zijn slechts paapsche stoutigheden, zonder meer.’ - Om dat het stoutigheeden zijn waarvan mogelijk geen een voorbeeld is, en des te bedenkelijker, wou ik dat zulke praatzieke menschen begreepen, dat hun Edele Groot Mogende de Heeren Staaten van Holland en West-Vrieslandt op den 30n April des jaars 1733 al hebben geweeten en nog weeten ‘dat de hooge Overheid alleen bekwaam is om te oordeelen wat, naar omstandigheid van tijden en zaaken, kan en behoord in 't werk gesteld te worden, tegen den aan-was van 't Pausdom’; gelijk hun Ed. Gr. Mog. zich, op dien tijd, in eene Staatsresolutie, geliefden uit te drukken: en om die reeden heb ik in mijn Gedicht, de goede gemeente tot langmoedigheid aangeraaden, en vermaand zich stil te houden, en de zaak 's lands Rechters aan te beveelen; terwijl ik ook, als een getrouw ingezeeten, als ‘eene ziele den Overheeden over haar gesteld onderworpen’, die zaak den Souverain toebetrouwe, wetende dat ‘er recht is in onze Poorten, en dat onze Oudste daar zitten om te richten tusschen den Man en zijnen Naasten’: latende onderwijl onverschillige omtrent den godsdienst redekavelen naar 't goeddunken van hunne harten. Andere stooten zich alleen aan eenige bijzondere uitdrukkingen in den Breidel, en zeggen: dáár is geen Zolderzaal. Maar, ei lieve Leezer! let eens. 't Woord Zolderzaal zal dan juist moeten beteekenen een zaal of bevenvertrek op een zolder. Doch waartoe | |
[pagina 467]
| |
is dat noodig? Kan een zolderzaal niet beteekenen een vertrek of zaal welkers houten vloer of zoldering (want zoo noemen bouwkundige een vloer van planken, gelijk uit de bestekken te bewijzen is) op balken en binten rust, een of twee treeden hooger dan de kerkgrond; en daar ter plaatse wezendlijk te vinden? Gelijk uit eene afmeetinge van dat vertrek, ten mijnen verzoeke en genoegen gedaan, blijkbaar is en uit de volgende beschrijvinge betoogd wordt. In den jaare 1756 is het Priesters huis afgebrooken en eene nieuwe wooning in deszelfs plaats gesteld. Tusschen de kerk en 't voorschreeven oude Huis was weleer een portaal van 7 voeten lang en 7 voeten breed, en dus 49 voeten gronds beslaande. Dit portaal diende slechts tot eenen doorgang voor de Biegtelingen, naar een daarbij geleegen biegtkamertje welke Biegtelingen dan ook gewoon waren daar te wachten, zoo lang tot hij dien de biegt afgenomen werdt uit het kamertje terug kwam. Nu vindt men daar ter plaatse een' gang door welke men in eene zaal treedt van 14 voeten lang en 12 voeten wijd en dus 186 voeten gronds beslaande en 9 à 10 voeten verdieping, geschikt ter godsdienstoeffeninge, en saamgetrokken van het voorige portaal en biegtkamertje. In welke zaal ruim 30 nieuwe stoelen staan van eene grootte, welke ten koste der bezitters van Delft ontboden en daar gesteld zijn; hebbende die bezitters ijder een sleutel van die zaal, op dat elk een geen gebruik van dat vertrek zou maaken: moetende jaarlijks aan de kerke voor die zitplaats betaald worden 2 guldens. In deeze zaal (zoo noemen de Roomsche dit nieuwe vertrek zelf), gaat de Priester langs een trap van eenige treeden, door een deur op den leerstoel, welke in de kerk uitkomt; en men vindt ook daar een deur die 5 duimen wijder dan een gewoone doorgang is, door welke deur de aldaar zittende persoonen, bij het doen der Misse of andere godsdienstplechtigheeden, op het outer kunnen zien: men ziet hier ook een deur of doorgang naar een biegtkamertje, en bij dit alles is 'er in deeze zaal nog ruimte voor eenige stoelen. Wat dunkt u? mijn Leezer! Mag dit nu geen groote zolder-zaal heeten, vooral als men bij deeze verandering aanmerkt, dat de kerk niet heel groot is? Ja maar zal men zeggen, ‘is die zaal daar? ze is nooit verzogt, veel min vergund, en bijgevolg omdat gij zegt dat ze vergund is, spreekt gij de Justitie te na.’ Hierop | |
[pagina 468]
| |
antwoord ik: Hoe komt 'er dan die zaal? hebben de Roomschen die laaten bouwen zonder vergunning? Is 't werk niet opgenoomen? Hebben ze nooit te kennen gegeven dat ze voornemens waaren die ter openbaare godsdienstoefeninge te gebruiken? dan hebben ze de Justitie misleid; en dat is mijn schuld niet. Wel verre dat ik de Justitie van onoplettenheid zou verdenken, meende ik dat die zaal daar vergund waare op hooger ordre. Ik, die nooit gewoon ben een belaaden man met overlast te kwellen, dorst om die reede te zeggen, dat die zaal door de Roomschen maar stillekens tot den godsdienst afgezonderd was en gebruikt wierdt; en dat zij, ongevraagd ongeweigerd, eene indirecte vergrooting aan hunne kerk zouden durven onderneemen. Verkiest nu iemand deeze regels dus te leezen: ‘Was 't niet genoeg dat gij een groote zolderzaal gebouwd hebt aan uw kerke in 's Priesters nieuwe wooning.’ Ik gun hem die vrijheid, en zeg alleen dat ik nooit heb bedoeld den Roomschgezinden eenig verwijt te doen, maar getracht hun te vertoonen, dat ze zoo veel onverdiende vrijheid genietende, immers geene reden ter waereld hadden om onze Hervormde leer te bespotten en dus billijk reede te geeven van te vreezen, dat ze niet veel goeds in 't harte voeden omtrent de Protestanten, en dat dit ons moet doen vermoeden, dat ze indien ze het gezag en de magt in handen hadden, het ketterdooden als een stuk van verdienste zouden ten uitvoere brengen. Daartoe sprak ik alleen den Heer Van der Drift aan, en ben ook niet genoeg onderricht om te gelooven dat iemand anders de hand in deeze vertooning gehad hebbe; hoewel de onvoorzigtigheid van evengemelden Roomschgezinden reede zou geeven kunnen om te besluiten, dat 'er onder zijne gezindheid zijn die den gelukkigen uitslag van dat geval met genoegen zouden gezien hebben. Maar wat ik ooit bedoeld mogt hebben, dit althans met geene mogelijkheid: ‘dat ik de Justitie of hun die de Justitie administreren, zou hebben getracht hiermede te steeken.’ Ik ben een doodvijand van al wat naar oproerigheid zweemt, en protesteer derhalven openlijk tegen deeze gevolgtrekking. Had ik dat beoogd 't zou weinig hebben overeengekomen met Salomon's opgegeeven spreuk, op de tegenzijde van het tijtelblad gesteld; de gansche houding en 't beloop van mijn vaers geeft van het tegendeel | |
[pagina 469]
| |
blijk; inzonderheid mijne vermaaning van met langmoedigheid deeze zaak 's lands Richters over te laaten. Gelust het echter twistgierige geesten en maalzieke verstanden zich te kittelen met hunne ijdele vitterijen, ik gun hen die armhartige vreugd, en laat God over hun gemoed oordeelen! Men vraagt mij nog: ‘of ik weet dat schip en vlag gewijd zijn?’ Maar mijn Leezer, die eenige bescheidenheid bezit, zal wel willen gelooven dat de Roomschgezinden veel mindere dingen wijen, en dat ze ten minste de vrijheid hebben van die plechtigheeden, volgens de regelen van hun geloof in stilheid re verrichten. 't Is dan zoo veel als of ik wou zeggen: gij kost uw schip en vlag wijen, die vrijheid hebt gij en dat moest u genoeg geweest zijn, zonder ons door de vertooning nwer overgeloovigheeden te ergeren. Een soort van menschen dat meer op den klank der woorden dan op de beteekenis der zaaken gewoon is te letten, mag zich verbeelden dat het aanstootelijk is, te zeggen: wij eeren Magdaleene als een bekeerde vrouw en meenen dat wij erkennen beter waare, om eenvouwdige gemoederen niet te hinderen. Maar waarlijk de eenvouwdigheid zal zich hier vrij minder aan keeren dan de neuswijze bedilzucht, gewoon haar eigen gebreken op den rug en die van haaren evenmensch op de borst te draagen. Iemand die maar de helft van zijn zielgezicht wil gebruiken zal aanstonds gewaar worden, dat ik hier niet van eene eere van aanbiddinge maar van eene eere der gedachtenisse spreeke. Eene wijs van uitdrukken bij alle reedenaars en godgeleerden gebruikelijk, waar van twee getuigen mij hier genoeg zullen zijn. De eerste is onze rustend Predikant Hoffman, een Heer van wiens rechtzinnigheid, de geheele Nederlandsche Kerk overtuigd is. Zijn Wel-Eerwaardigheid laat zich, in zijne fraaije lijkrede op onzen jongst overleeden Prins Erfstadhouder, dus hooreu: blad 2. ‘Wij zullen de nagedachtenis van Willem enz. eeren,’ en bladz. 51 ‘groote eer is den overleedenen, in en na zijn dood, bewezen; maar grooter en wezendlijker eer brengen wij toe aan de geheugenis van dien dierbaren Vorst, als zijn edele geest en hart en zeden ons ter navolging strekken.’ De andere is de vernuftige en volgeestige Heer Janzonius, wel eer 't sieraad van Moordrechts Preekstoel, welke in het 3e deel zijner heilige uitspanningen, de 3e uitspanning, over de inbeelding en verwaandheid van een Waereldling uit Psalm XLIX, 18: Zijne Eere zal hem niet nadaalen, sprekende, | |
[pagina 470]
| |
dus besluit: ‘Voorwaar ik zeg u, alwaar dit Evangelij gepredikt zal worden, in de geheele wereld zal tot gedachtenis van Maria Magdalena gesproken worden van 't geene zij gedaan heeft.’ Zie zóó wil ik dat wij Maria Magdaleena eeren. Gelust het iemand echter we erkennen voor wij eeren te leeren, ik laat die naauwe gemoederen zich met deeze muggeziftende bespiegelingen 't hart ophalen: gerust zijnde dat braave godgeleerde en rechtkundige leedemaaten mij hierover nooit zullen verdenken, als gewoon naar de zaaken, in verband en samenhang, en niet naar enkele woorden op zich zelven te zien. Intusschen gelieve de Leezer zich niet te verbeelden, dat ik door aanhaling van Janzonius tracht te bewijzen, dat de Vrouw waarvan Matth. XXVI 6, 7, 8, 9 getuigenis gegeven wordt Maria Magdaleena zij geweest. 't Verschil daarover laat ik ter beslissinge van de godgeleerden. Eindelijk zegt men van de slotspreuk (‘de grootste held verwint zijn eigen zielsgebreken’) dat die Arminiaans is. Ik geloof ook dat de navolgers van Arminius zoo kunnen spreeken. De Heidenen spraaken ook zoo, maar de Hervormde Kerk en de heilige schrijvers waarop alle Protestanten zich beroepen, spreeken dit niet tegen, een voor alle is hier genoeg: Salomon zegt Spreuk. XVI: 32: ‘De langmoedige is beter dan de sterke en die heerscht over zijnen geest, dan die een stad inneemt.’ Wat onderscheid is er nu tusschen over zijnen geest te heerschen en tusschen zijne zielsgebreeken te overwinnen? omtrent zoo veel als tusschen een ziek wijf en een kranke vrouw. Daar dan Arminius wel spreekt durf ik met hem spreken. ‘Maar - zegt men - gij stelt het zoo zeker.’ - Ik geloof niet dat iemand mij zal verdenken, dat ik zou gelooven dat wij zonder Gods genade hiertoe iets vermogen; maar ik meen dat het altijd niet te pas komt daarvan te spreken, vooral niet als ik een Roomschgezinde (die ik hier niet van dwaaling in de leer, maar van verkeerden handel in gedrag wou overtuigen) volgens zijn eigen gevoelen (dat al heel wat veel op eigen krachten steunt) aanspreek: 't Behoord ook genoeg te zijn, dat ik een openbaar belijder van den vastgestelden hervormden godsdienst ben, die zelfs in kerkedienst geweest zijnde, nooit reede ter verdenkinge gegeeven heb, en nog altoos zou durven rekenschap geeven van de hoope die in mij is, indien zulks, op eene wettige wijze, noodzaakelijk geoordeeld wierd; | |
[pagina 471]
| |
maar ik ben ook aan de andere zijde zoo groot een vijand van de veroordeelinge en verdoeminge der van ons verschillende Christenen, als ik een ijverig voorstander der openbaare kerkleere ben; die mij echter nooit zoo is voorgekomen, als of de redelijke mensch gelijk een levenloos blok, niets met zijne vermogens zou kunnen uitvoeren. Dan dit zij hier voor tegenwoordig genoeg gezegd. Ik zou mij met niemand in godgeleerde verschillen of noodelooze twistschriften verkiesen in te laaten, welke gemeenlijk meer verbitteren dan verbeteren. De christelijke verdraagzaamheid en liefde door Jacobus en Joannes, en ook door Paulus en andere heilige schrijvers ja door onzen grooten Meester, den Heiland Jesus zelf voorgesteld, als Hij zegt: oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt, weegt mij zwaar op 't hart; als bewust dat ik mijn doolenden broeder niet door verdoeming maar door overtuiging moet trachten te winnen; kan ik hem niet winnen, dan moet ik hem niet den duivel overgeeven, maar der goddelijke barmhartigheid in den gebeede aanbeveelen. En dat 's lands Hooge Magten ook van zulke edele gevoelens bezield zijn, blijkt uit het zeer aanmerkelijk antwoord 't welk hun Hoog Mogende de Heeren Staaten-Generaal in den jaare 1725 aan den Venetiaanschen gezant gaaven, toen dezelve van wegens zijne Meesters, hun Hoog Mog. verzogt, dat ze de Roomsche geestelijken wederom tot de gehoorzaamheid aan hunnen geestelijken Herder, den Pans wilden brengen, 't zelve luidde aldus: ‘In godsdienstige zaaken, en die de kerketucht betreffen, moet de overtuiging alleen plaats hebben, zonder den minsten dwang. 't Staat elk vrij in zaaken van godsdienst te gelooven, 't geene hij oordeelt bekwaam te zijn om de zaligheid te verwerven. Wij oordeelen dat onze godsdienst de beste is en wij wenschen dat alle onze onderdaanen zich er aan onderwierpen. Maar wij willen niemand daartoe dwingen, elk belijde zoodaanigen godsdienst als hij den besten oordeelt; mids dat hij zich maar als een goed en getrouw onderdaan gedraage. Op deezen voet gedoogen wij de Roomsch Katholijken, zonder ons met hunne bijzondere geschillen te bekreunen. Wij kunnen ons gezag, volgens de grondwetten van ons Gemeenebest, niet gebruiken, om die geschillen te beslechten. Veel min kunnen wij gedoogen dat men een vreemd gezag zou aanwenden, om iemand te verpligten, tot het verlaaten van zijne gevoelens, of tot eene blinde onderwerping | |
[pagina 472]
| |
aan hem, die men den naam van Oppersten Herder geeft. Wij zijn verpligt de eene partij, zoowel als de andere tegen vervolging te beschermen, en nooit kunnen wij toestaan, dat het Roomsche Hof in onze Staaten eene onbepaalde magt oeffene’. - Ten besluite van dit alles voeg ik hier bij de volgende zaakelijke en nadrukkelijke Vaerzen van den uitmuntenden Heer Constantijn Huigens die in zijn Hofwijk dus zingt: ..... Ick bann' het bits vermaen
Van Kerckenspertelingh: staet uit Arminiaen
Die op den Gomarist uw' tanden meent te slijpen
En staet uit Gomarist, die deezen meent te grijpen
En krabben d'ouden roov' van 't seer van Achtien op,
Enz.
Zie daar, bescheiden Leezer! krachtiger vond ik nooit iets om mijne gedachten uit te drukken. Dool ik, ik zal voor beter en bescheiden onderricht, niet voor twist, mijne ooren openzettenGa naar voetnoot1. 't Gebrekkige dat gij in mij vindt verschoon gunstig; en laat u dat ten spiegel strekken volgens de bekende spreuk: dool ik, wacht u: en bid God dat Hij, door zijne genade, mij 't zelve doe overwinnen: het goede, daar van geef niet mij, maar Gode alleen de eer; vaarwel en geloof dat ik altoos tracht te blijven een beminnaar der christelijke verdraagsaamheid en uw vredelievende medeburger:
WILLEM VAN DER JAGT.
Maassluis, den 27n Augustus MDCCLXII. |
|