Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Pater Adrianus Cosijns, S.J.
| |
[pagina 432]
| |
't Was alles dan in rust, soo dat men niet en wist
Van eenig woordenstrijt of van geloofsgetwist.
Sondags en 's hijligdags quam 't volk met groote hoopen,
Ook selfs van buijten stat, naer mijne kerk geloopen;
Soodat mijn huijs-capel was tot groot ongemak,
Die dàn nog boven stont en onder 't pannen-dak.
Dus heb ik mijne kerk een wijnig gaen vergrooten,
En niemant in dien tijt quam zig daeraen te stooten.
De geusen sagen 't selfs met goede oogen aen,
Soodat men sonder vrees toen kost te kerke gaen.
Maer dan is onse hoop en vrijhijt weggevloden,
Als Petrus Codde wiert naer Roomen opontboden,
En daer, na ondersoek en lang gehouden raet,
Wiert schandig afgestelt van sijn vicariaet.
Heer Kock wiert in sijn plaets tot dese eer verheven,
Waerdoor als tot den twist het teeken wiert gegeven.
't Was dus de droevig noodzakelijke maatregel te Rome tegen den Apostolischen Vicaris Petrus Codde genomenGa naar voetnoot1, welke het eerste voorwendsel en de welkome aanleiding opleverde tot de vijandelijke houding der Hoogmogenden jegens de Jezuïeten in 't algemeen en Cosijns in 't bijzonderGa naar voetnoot2. 't Is bekend, dat de Aartsbisschop van Sebaste, wegens zijn Jansenistisch gevoelen en zijn hardnekkig weigeren om 't geloofsformulier van Alexander VII te onderteekenen, bij breve van Paus Clemens XI, d.d. 7 Mei 1702, in zijn Vicarisschap geschorst werd en dat in zijn plaats Theodorus de Cock, pastoor te Leiden, tot Provicaris over de kerken van Holland is aangesteld. Wat de vaderlandsche kerkgeschiedenis omstandig verhaalt, wordt door de rijmen van een oor- en ooggetuige bevestigd. Gelijk thans het dogma der onfeilbaarheid volgens de telkens herhaalde en telkens weerlegde beweering der Oud-Katholieken, een werk der Jezuïeten moet zijn, zoo was destijds volgens de Oud-Roomschen de veroordeeling van Codde eveneens aan de zonen van Loyola toe te schrijven. | |
[pagina 433]
| |
Men blies toen de trompet tegen de Societijt:
De oorsaek van heel 't werk wiert ons te last gelijt.
Men hoorde tegen ons in vele kerken preken,
Men hoorde tegen ons aen alle tafels spreken.
De Paus wiert als een nar en dwaelgeest afgemaelt,
En dat Hij in dees saek had opentlijk gefaelt.
Noijt heeft men kettertong soo vinnig hooren spreken
Als men met tong en pen dan priesters hoorde steken
En tegen 't Rooms gesag, èn dat eerweerdig Hooft,
Aen wien dat Christus heeft onfylbaerhijt belooftGa naar voetnoot1.
De weerspannelingen bepaalden zich, helaas! niet bij ‘spreken en steken’. De sluwe Johannes van Erckel, pastoor van 't Begijnhof te Delft en lid van 't zoogenaamd kapittel van Utrecht, wist al aanstonds door een heftige rede, vol schandelijke logen en laster, de Staten van Holland en Westfriesland dermate tegen den Provicaris op te zetten, dat het noodlottig plakkaat van 17 Augustus 1702 werd uitgevaardigd, waarbij aan de Cock verboden werd zijn vicarisschap uit te oefenen en al verder bepaald: ‘dat niemand voor vicaris sal mogen werden erkendt als diegeene, die, na ordre in dese Landen gebruickelijck, behoorlijker wijze geëligeert, ende bij de Heeren onse gecommiteerde Raden geadmitteert sal wesen’Ga naar voetnoot2. Diensvolgens werd de Cock spoedig genoodzaakt het land te ruimenGa naar voetnoot3. Reeds in 1703 en 1704 deelden verscheiden Jezuïeten in dat zelfde lotGa naar voetnoot4. Den 24sten Maart 1705 werden door de gerechtsboden naar den Haag gedagvaard de volgende Paters: Joannes de Bruijn, overste der missionarissen van de Societeit in Noord-Nederland en Franciscus van Hier, zendeling te Amsterdam, Jacobus Claesman uit Leiden, en Carolus Van der Borght, uit de statie in de Nobelstraat te 's Gravenhage. Des anderen daags - zoo lezen wij in de aanteekeningen der gedaagden, - verschenen zij voor de gecommitteerden der Staten van Holland. Daar houdt | |
[pagina 434]
| |
de pensionaris van Haarlem, Ackersloot, hun voor oogen, welke tweedracht en oneenigheid de Katholieken verdeelt. Hij zegt, dat de Staten daaraan een einde willen maken en daarom den paters bevelen, te zorgen dat de aartsbisschop van Sebaste vóór den 15den Juni e.k. in zijne vorige ambtsbediening worde hersteld, of ten minste, dat er iets worde beraamd, wat aan de heeren (de Jansenisten) voldoening geven en de goedkeuring der Staten wegdragen zal. Bleven de Jezuïeten daaraan te kort, dan zou men verdere maatregelen nemen om het gewenschte doel te bereiken. - Pater van der Borght gaf ten antwoord, dat zij bereid waren te Rome een derden persoon als vicaris voor te stellen, zoo de Staten dien zouden willen erkennen, doch dat het niet van hen afhing te bewerken, dat die persoon benoemd werd. Uit de op dien dag genomen resolutie blijkt verder, dat ‘by onstentenis’ de Jezuïeten nà den 15den Juni de provincie zullen worden uitgezetGa naar voetnoot1. Alzoo stonden dan de plichtgetrouwe zendelingen tusschen twee vuren, òf Codde herstellen, òf het land verlaten: - in elk geval een schitterende voldoening voor de Jansenistische partij. Dat die bedreiging niet aanstonds ten uitvoer is gelegd, schijnt toegeschreven te moeten worden aan de gematigdheid van Rome, waarheen de Jezuïeten zich om raad gewend haddenGa naar voetnoot2, en aan 't wijs beleid van den Internuntius te Brussel, Joannes Baptista Bussi, die na 't verdrijven van De Cock het bestuur der Missie op zich genomen en - een vrucht der uiterste toegeeflijkheid - den 14den November des jaars 1705 Gerard Potcamp, den Jansenisten zoo welgevallig, als vicaris had benoemd. Deze overleed echter reeds den 16den December daaraanvolgende, zonder iets gedaan te hebben om den overmoed der weerspannige factie te beteugelen. Toen nu den 8sten Januari des jaars 1707 door den zelfden | |
[pagina 435]
| |
J.B. Bussi de zeer rechtzinnige Amsterdammer Adam Damen tot Potkamps opvolger was aangesteld, was daarmede ook het lot der Jezuïeten zoo goed als beslist. Alle nog in de provincie Holland verblijvende zendelingen der Societeit werden opgeroepen om den 16den Februari 1708 te 's Gravenhage op het Binnenhof te verschijnen. Den 16den dezer, 's morgens ten 9 ure - zoo schrijft de Haagsche zendeling Arnold van Rijckewaert aan zijn provinciaal - verschenen wij alle 14, die nog in de provincie Holland zijnGa naar voetnoot1, voor heeren gecommitteerden in deze zaak. Namens de Staten van Holland kondigde ons de voorzitter, de heer Ackersloot, aan, dat wij binnen drie maanden te vertrekken hadden. Den inhoud zijner aanspraak voeg ik hier bij, wel niet van woord tot woord, maar zoo verre ik het onthouden heb: ‘Alsoo het Haer Ed. Grootmogende Heeren Staeten nu lang verdrooten heeft te sien de tweedraght, die er is onder de Roomsche Catholyke gemeente, hebben sy besloten en word Ulieden aengeseght, dat ge binnen drye maenden, van desen tydt te beginnen, sult hebben te vertrecken uyt de Provintie van Holland en Westfriesland, op pene van, buyten dien tydt gevonden wordende, gestraft te sullen worden als perturbateursGa naar voetnoot2. Nogtans met byvoeginge, dat indien binnen dien tydt van drye maenden de ruste wiert herstelt, ge sult mogen recours nemen tot de Hooge Overheyt, om by requeste van Haer te versoeken Ulieder voorder verblijf, en sal alsdan gestelt worden naer behooren en eysch van saecken; daer en tusschen sal aght genomen worden op uw gedragh. En by soo verre de rust in | |
[pagina 436]
| |
den tydt van drye maenden niet en wiert herstelt, sullen alle de kerken geslooten worden, en altyt geslooten blyven.’ Ofschoon thans de Jezuïeten nogmaals alle pogingen in 't werk stelden om de Staten te voldoen en tevens aan hun plicht getrouw te blijven, - een brief uit RomeGa naar voetnoot1, onder dagteekening van den 17den April 1708, eischte onbewimpeld, dat zij zich als slachtoffers zouden stellen en ze bogen deemoedig het hoofd. - In den avond van den 23sten Juli werd door geheime boden van het Hof aan de gedaagden bekend gemaakt, dat zij aan bovenvermelde beslissing der Staten te gehoorzamen haddenGa naar voetnoot2. Hiermede was de teerling geworpen. Men vergeve mij deze lange uitweidingGa naar voetnoot3, die, na het onlangs in Duitschland voorgevallene en de vele punten van overeenkomst daarmede, niet zonder belang is en hier noodzaaklijk was ter verklaring der verdere levens- en dichtbeschrijving van Pr. Adrianus Cosijns: want het verbanningsdecreet der Staten van Holland werd eenvoudig van toepassing verklaard of, nog wèl zoo eenvoudig, zonder nadere verklaring toegepast op Friesland en Groningen. In Juni des jaars 1708 had Cosijns reeds de vaste kust van Friesland verlaten en bevond hij zich, gelijk we hierboven zagen, op de vrije heerlijkheid AmelandGa naar voetnoot4, om van daar als balling te vertrekken naar zijn geboortegrond. Nauwlijks was hij in 't collegie te Kortrijk, zijn liefste en laatste verblijfplaats aangekomen, of zijn pleegkind ‘de edele Joffer Garlanda Lisette de Wolff’ ontving, onder dagteekening van 16 October 1708, mèt eene lof- en aanprijzing van den kloosterlijken staat, een uitvoerig relaas zijner reis naar het belgische vaderlandGa naar voetnoot5. | |
[pagina 437]
| |
Als ik op 't laetst verliet de Amelandsche stranden,
En met een hollen balk voer af naer dese landen,
En langs de Vriessche kust heel lankzaem henen dreef,
Soo dat ik op de zee drij volle dagen bleef -
Begost ik alles wel aendagtig te bemerken.
Ik sag de torens staen van vele Vriessche kerken:
Harlingen was van ver, van toen het eerste licht
Des dageraets rees op, reeds lang in mijn gesicht.
'k Sag Mackom, Workom staen - al dorpen en al steden,
Daer ik voor 't Roomsch Geloof al dikwils had gestreden,
En die ik met mijn sweet al dikwils had besproeijt:
Ik aghte voor geluk te lijden dese moeijt.
Bolswaert kost ik niet sien, alwaer ik vierthien jaren
Mijn kerke had bedient, omdat de soute baren
Veel dampen wierpen op, en doofden 't sonnelight;
Soo dat die lieve stadt bleef buijten mijn gesight.
Op 't laetst quam Staveren in mijn gesight verschijnen;
En eer die laetste stadt gink voor mijn oog verdwijnen,
Gink ik op 't hoogst van 't schip onder de zeijlen staen
En sprak de Vriessche kust nog voor het lesten aen:
Vaerwel, vaerwel......
En nu volgt die hartelijke afscheidsontboezeming aan het dierbaar Friesland, welke men op blz. 344 hierboven lezen kan. Mogen onkatholieke lezers zich niet ergeren aan de woorden van dat afscheid, waarbij alle ‘ketters’ terug gewenscht worden ‘onder 't juk van Clemens Paus van Romen’! Dat juk is minder drukkend dan zij gewoonlijk zich voorstellen. Daarna zet de balling zijne reis en zijn reisverhaal voort: Terwijl dat ik dus sprak en 't schip sneê door de baren,
Is Vrieslant als een schim uijt mijn gesicht gevaren:
Ik sag na korten tijt aen mijne rechte handt,
Bij 't dalen van de son, den Noort-Hollanschen strandt.
Wij lagen heel den nacht t' en anker voor Enchuijzen,
Soo dat ik nog het licht sag branden in veel huijzen;
En met den morgenstont sijn wij weer t' zeijl gegaen.
Wij sagen overal veel droeve bakens staen
Of teekens, dat daer was een schip in grondt gesonken,
En dat daer menig mensch was jammerlijk verdronken;
Ik deê een kort gebedt, alwaer dit teeken stont,
Voor die van ons geloof daer sonken in den gront.
Voorts sijn wij met den stroom naer Amsterdam gedreven,
Alwaer wij quamen aen nae uren drijmael seven,
En hebben voet aen lant geluckelijck gestelt,
Als dagen thien en zes de maent Augustus telt.
Van daer heb ik de rijs naer Rotterdam genomen,
En ben met goeden wint in Zeelant aengekomen:
Ik sag tot Vlissingen van ver het lant Cadzant,
| |
[pagina 438]
| |
Dat korts te voren was geplundert en gebrant.
Ik sag daer op de ree veel kloeke schepen bouwen,
Men sag schier anders niet als wimpels, hout en touwen
En, na beleeft onthael, dat ons daer wert gedaen,
Sijn wij van Middelburg naer Brabant scheep gegaen.
In Brabant ontscheept zag Cosijns zich weldra genoodzaakt een leven te leiden, dat men eerder een voortdurend en langzaam sterven had mogen noemen. Niet de ziele- maar de lichaamskrachten des zendelings waren uitgeput. Ten gevolge vooral van het op blz. 337 en 338 verhaalde avontuurlijk ongeval, was hij door eene sloopende kwaal aangetast, het flerecijn of een allesverlammend hand- en voeteuvel, dat hem, gelijk we reeds vermeldden, gedurende de laatste jaren zijns levens noodzaakte alle inspanning te mijden en iederen arbeid te staken - slechts de beoefening der dicht- of liever de Catsiaansche rijmkunst uitgezonderd, die eigenlijk noch inspanning noch arbeid voor hem heeten mocht. Het stroomde dan ook verzen uit zijne vederschacht of liever uit zijn meer prozaisch potlood: want de voortdurende beving der hand gedoogde veeltijds niet dat hij met het ‘gietelijke git’ omging. In dien toestand had hij wel met Bilderdijk mogen schertsen: Even als een oude Baker
Wen een piepend nachtkaars-end
In de pijp brandt op haar blaker, -
Uit langdurige gewent'
Dadelijk haar knie doet trillen
Of ze een kindtjen had te stillen,
Daar 't intusschen stil en zoet,
Zonder schudden, zonder sussen
Rustig voortslaapt op zijn kussen,
En in 't wiegjen niets vermoedt.
Even zoo (ik wil 't bekennen),
Is 't met mij in dezen tijd,
Wien, dien kring gewoon te rennen,
't Bloed door 't hersenstelsel rijdt.
Verzen zijn het zonder ende:
Waar ik thands mijn aandacht wende,
Wat verstand of wil gebied',
Wat er in of door mag stormen,
Alles voegt zich in die vormen;
Anders denken kan ik nietGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 439]
| |
In dien zin schrijft dan ook Cosijns' doodeberichter: ‘Als sijne quale verergerde en nu soo wijt gekomen was, dat hij niet sonder pijn ofte groote moeite de schrijfpenne kost bestieren, poogde evenwel de neerstige man altijt iet te doen; noijt min ledig, als dat hij alleen in sijn kamer het geniet hadde van eene soete en eensaeme stillighijt. Dit betuijgt het groot getal van alderande latijnsche en vlaemsche digten, die hij ook 's nagts (want hij menigmael slapeloos was) met een aerdige ligtighyt, ook somwijlen sonder licht, in menigte met potloot op 't papier vergaderde’Ga naar voetnoot1. 't Was gedurende die slaaplooze nachten dat hij, ten believe der onvergetelijke Gerlande Lisette, als wederdienst tevens der hem door de freule bewezen diensten, al zijn gedichten eigenhandig overschreef. Zoo luidde het in December des jaars 1709 uit Kortrijk aan de edele Friesche jonkvrouwGa naar voetnoot2: Ik hebbe wel bespeurt van over viertien jaren,
Wanneer wij menigmael in Vrieslant samen waren,
Dat gij van jonx af aen altijt genegen waert
Voor 't geen ik met mijn pen had op 't papier gebaert.
Ook heb ik menig digt ontfangen nijt u handen
Van u gemaekt, dat ik als mijne beste panden
Tot heden nog bewaer, en uijt dees maegdevrugt
Schep ik, als ik se lees, nog dagelijx genugt.
Dus heeft uw pen en konst en liefde mij gedwongen,
Dat dese heele boek is uijt mijn pen gesprongen.
Ontvang dan, lieve Maegt, tot eenen laetsten pant
Van mijn genegenhijt, dees vrugt van mijne hant.
Gij sult in desen boek verschijde dingen lesen
Waerom gij somtijts blij en somtijts droef sult wesen,
Gelijk ik hier en daer verschijde dingen las,
Die quamen, soo mij dunkt, tot digten best te pas.
'k Heb 't meest van desen boek in stillen nagt geschreven,
Wanneer ik geenen slaep aen mijne oog' kost geven
En als mijn licht was uijt: 'k schreef met een blinde hant
Met potloot op 't papier de vrugt van mijn verstant:
Soo dat mijn vrugten 's nagts gelijk de druijven bloeien,
Die ook te middernagt tot volle rijphijt groeien
In 't schijnen van de maen. Nogtans niet voor den smaek
Is mijne letterdruijf, maer oog- en oor-vermaek.
Ja selfs, wat gij nu leest is in den nagt geschreven,
En is eerst met root krijt op het papier geweven;
Soo dat dit heel geschrift, geschreven in het root,
| |
[pagina 440]
| |
Gegroeit is op een nagt, gelijk het duijvels-broot.
Dus, als het hier of daer niet heeft sijn vollen luijster,
Pijs dat het is een digt geschreven in het duijster:
En als gij in dit boek vint duijster rijm of sin,
Pijs dat er steekt den aert van sijnc moederGa naar voetnoot1 in.
Ook heb ik menige van dese kreupel digten,
Gelijk hun vader is, ontrent de groen gesigten
Van bloemen en van kruijt, gestelt op het papier,
Of als ik aen den kant sat van een soet rivier,
Terwijl in mijne oor' de zoete vogels songen,
Terwijl voor mijne oog' de zoete waters sprongen;
Terwijl ik wierd verquickt door zoeten geur van 't kruijt,
Gaf somtijts ook een digt met lust mijn penne uijt.
Dog, hoe het is of niet, wanneer en hoe geschreven,
Dit boek wort u alleen tot enkel pant gegeven
Van mijne dank baerhijt, en tot volkomen blijk
Dat mijn genegenhijt aen d'uwe is gelijk.
'k Begon en eind met u, en wensch u allen zegen:
Ei! wil somwijl mijn les met staeij eens overwegen,
En groet, en bied mijn dienst bij al de lantsluij aen,
Die nog in 't waer geloof stantvastig blijven staen.
Hiermede houd ik op: want zie, ik word gedwongen,
Hoe seer ik tegen-een de regels heb gedrongen,
Soo dat ik, tegen dank, hier mijne digten sluijt.
Hiermede is de boek, maer niet mijn liefde uijt.
Men vergisse zich echter niet: het handschrift der gedichten, door pater Adrianus aan freule Gerlanda vereerd, bevatte slechts het eerste gedeelte zijner ‘Parnassi-bloemkens’. Want Cosijns was, blijkens het voorgaandeGa naar voetnoot2, ook een vurige minnaar der Latijnsche Muze, en het tweede gedeelte zijner dichtverzameling behelst een aantal vertolkingen der voortreffelijkste verzen, door de voortreffelijkste dichters zijner eeuw in de taal van Latium vervaardigd. De schoone Ode van Poirters leermeester, Sidronius de Hossche, getiteld Ad somnumGa naar voetnoot3 ‘Aan den Slaap’, voor ettelijke jaren nog door Prudens Van Duyse in vlaamsche dichtmaat overgebrachtGa naar voetnoot4, was reeds door Adrianus Cosijns gedurende zijne slapelooze nachten vrijelijk vertolkt. Onder het opschrift ‘Liefde | |
[pagina 441]
| |
van een soldaet tot zijnen vrient, met de doot bevestigt’ had Cosijns het kleine epos van de HosscheGa naar voetnoot1 - een gedicht, hoog geroemd door de vereerders der Latijnsche Muze - in zijne ‘moederlijke tale’ overgezet. Ja zelfs, die lange reeks van klaagzangen deszelfden schrijvers, bekend onder den naam van Cursus vitae humanaeGa naar voetnoot2 ‘de loop des menschelijken levens’ had Cosijns genietbaar gemaakt voor de beoefenaars en liefhebbers der Vlaamsche Poësie. Het heerlijke leerdicht van Livinus de Meyer, door dien dichter-theologant zelf, onder den titel van De gramschap, weergegeven in de voortreffelijkste verzen, welke de oud vlaamsche letterkunde bezitGa naar voetnoot3, is ook in zijn geheel vertaald door Cosijns, die echter zijn krachtiger voorganger niet evenaren kon. - Menigen arbeid in denzelfden geest en dezelfde richting laat ik hier onvermeld. Al die vrije vertolkingen en navolgingen verhinderden echter niet, dat Cosijns, geheel in den trant van Cats' half-romantische verhalen, een aantal epische gedichten schreef. Ik verwijs te dezer plaatse nogmaals op De vermiste koning, reeds uitgegeven in den Volks-Alm. v. Ned. Kath.Ga naar voetnoot4, en waarvan het onderwerp ontleend is aan de Acroamata Academica van Pr. Jacobus BidermanGa naar voetnoot5, een schrijver, wiens ‘Academische Voorlezingen’ meermalen de stof leverden aan Cosijns dichterlijke bespiegelingen. Als een tweede voorbeeld van epischen verhaaltrant diene hier eene door Cosijns berijmde legende, ook in onze dagen door den Rotterdamschen dichter A. Bogaers naar het Engelsch van Southey bewerkt onder den titel van De schilder van Florence; beiden hebben geput in een gemeenschappelijke bron, te weten | |
[pagina 442]
| |
de Pia hilaria, claris iambis expressa van Angelinus GazaeusGa naar voetnoot1. Het verhaal van Cosijns, hier met de noodige verkortingen medegedeeld, voert tot titel: Aen de schildersGa naar voetnoot2.
Hoort schilders altemael, die met uw fijn pinceelen
Bootst alle dingen na op gladde tafereelen,
En doet de menschen schier met wit, met bruijn en root
En menig ander verf, als leven na hun doot!
Wij sijn van ééne konst: want schilders en poëten
Die bootsen alles na, en willen alles weten;
In plaets dat ik mijn pen, gebruijkt gìj uw pinceel,
In placts dat ik papier, hebt gìj uw tafereel.
Maer 't is een droeve saek, die weerd is te beklagen,
Ja voor een christen mensch is 't geensints te verdragen,
Dat men ons edel konst misbruijkt tot dertelhijt,
Waer door soo menig mens wort naer de hel gelijt. -
Vervloekt o duijsentmael de doeken en de verven,
Die een onnoozel siel door hun gesight doen sterven!
Hoort, schilders, tot uw leer een wonderbaer geval,
Hetgeen u mijne pen in 't kort verhalen sal.
In de voorleden eeuw was in ons Nederlanden
Een schilder, heel vermaert door 't werk van sijne handen. -
Sijn deugt en ook sijn konst, die groeijden met den tijt
En baerden in den man een aengenamen strijt.
Sijn meeste werk en vreugt was duijvels af te malen,
Waerdoor hij grooten roem en lof quam te behalen:
Hij beelde 't helsch gespuijs met sulk een verve af,
Dat selfs de schilderij schroom aen den schilder gaf.
Nu schildert hij een spook met schroomelijke horens,
Dan schildert hij een spook met swarte lange dorens,
Met slangen om den kop, met eenen breeden muijl
En voegter d' oogen bij van eenen doffen uijl.
Dan schildert hij een slang met schroomelijke oogen,
Uit welkers muijl vergif en swarte vlammen vlogen;
Hij voegt er tusschen bij een groen vergifte tong,
Die verre uijt 't gebit van 't duijvels monster hong. -
Al datter leelijk is in de natuer te vinden
Weet hij met sijn pinceel te samen soo te binden,
Dat 't hair van al die 't sag door schrik schier sprong omhoog,
Als of de duijvels selfs sig toonden aen hun oog.
De duijvels kosten dit niet langer meer verdragen,
Ja gingen door de hel van hunnen schilder klagen,
En berstten schier van spijt, omdat door hem hun belt
In soo een gruwsaem form aen 't volk wiert voorgestelt. -
| |
[pagina 443]
| |
De schilder, op een tijt, had een stuk onder handen,
Een stuk, betgeen sou sijn het puijk van alle landen;
't Was een Lievrouwe-beelt, van aensien wonder soet:
Sij trapte onder haer den duijvel met den voet. -
Strax quam de duijvel sig voor sijn gesloten oogen
Dight bij sijn ledikant, terwijl hij slaept, vertoogen.
Soo hem de schilder sag, hij was niet seer ontstelt,
Hij had er leelijker in schilderij gestelt.
De duijvel sprak: ‘wat wilt gij, kladder, gaen beginnen?
Wat kont gij met uw konst van oli-strijken winnen?
Waerom word' ik van u soo leelijk uijtgebelt
Soo dat gij ons tot spot van heel de werelt stelt?
Wij sijn geensints van sin dit langer te verdragen,
Ik vloek bij Lucifer, gij zult het u beklagen;
Wij sullen nemen wraek, het koste wat het kost,
Soo gij volbrengt het werk, dat gij nu hebt begost.’
De schilder, niet gewoon voor sulke spook te vreesen
Antwoort: ‘wel hoe! gij moest mij daervoor dankbaer wesen,
Hoe leelijker gij staet, hoe meer ik u verhef
Omdat ik dan den aert van 't ijgen wesen tref’. -
De duijvel borst van spijt, hij knerselt op sijn tanden,
Hij schuijmbekt met den muijl, sijn helsche oogen branden,
Hij heft sijn krauwels op, hij geeft een vreet geluijt,
En daermeê was de slaep en ook het droomen uijt.
De schilder, nu ontwaekt, hoort nog het laetste stampen
En vint sijn plaets van rust omringt van vuijle dampen,
Maer, daerdoor niet ontstelt, begint met meerder vlijt
Het werk, waervan hij had de gronden al gelijt. -
't Gesigt van ons Lievrou krijgt eerst vooral sijn wesen;
In oogen, wang en mont is seegbaerhijt te lesen. -
Dan schildert hij het kint, dat met een soeten lach
En aengenaem gelaet naer sijne moeder sag.
Om d' hoofden allebeij stelt hij vergulde kroonen
Met sterren tusschenbij, die d' hijlighijt vertoonen;
Dan, eenen wereltbol, die 't kint in handen hout:
De bol is hemelsblau, het kruijsken is van gout. -
De beelden sijn volmaekt: alleen ontbreekt het leven
Hetgeen dat geen pinceel noch verven kosten geven.
Hij quam tot 't duijvelsbeelt met eenen nieuwen moet,
Dat door Maria wiert getrappelt met den voet. -
Het slijm der hagedis gaet hij met solfer mengen
En voorders wat de konst oijt voor den dag kan brengen.
Hij vochtigt sijn pinceel, en stelt vóor alle saek
Op het gespannen doek den steirt van eenen draek. -
Het scheen dat men hem sag met al sijn leden vroeten
Omdat hij van de Maegt getrapt wiert met de voeten,
Hij kearde naer omhoog sijn neergedruckten nek,
Terwijl hij niet en spoog als solfer ende pek. -
Hoewel de duijvel sig kan qualijk wederhouwen
En op den schilder wenscht 't vuur van de hel te spauwen,
Geeft hij alleen van ver een ijsselijk geluijt;
| |
[pagina 444]
| |
De schilder siet eens om, en weet wat het beduijt,
En gaet voort, sonder sig in 't minst daer in te storen.
Maer siet! Een wijl daerna laet sig de donder hooren
En eenen fellen wint met soo een groot gewelt,
Dat heel het schildershuijs schier wort te neer gevelt.
Men hoort nog boven dat als swaer metale ballen,
Van boven op het dak en op de solders vallen,
Soo dat de muren selfs en balken altemael
Schier scheurden door 't gewelt in heel de schildersael.
De storm groeyt nog meer aen, de vensters waeijen open;
De kneght komt heel verbaest de kamers ingeloopen
En segt: ‘wat wil dit sijn, dat alle dit gedruijs
En storm te vinden is alleen ontrent dit huijs!’
Terwijl siet m' op den vloer van alle kanten swieren,
Verdreven door den wint, de boeken en papieren.
De stellinge van hout, waerop de schilder stont,
Sag men dat heen en weer beweegt wiert op den gront.
De schilder nu, vol vrees, en koste qualijk spreken,
En sag sig in gevaer van hals en been te breken,
Omdat de stelling was gelegen van den vloer
Wel voeten drijmael drij, en alles sag in roer.
De duijvel quam toen ook met vreugt van ver sig toonen,
Omdat hij sag aldus des schilders konst beloonen
En schetterde luijd uijt in eenen vollen lagh,
Omdat hij soo vol angst den armen schilder sagh. -
Dees bidt: ‘o moeder Godts, gy moet mij hier beschermen,
Neem mij met uw lief kint in uw bermhertig ermen!
Als gij mijn hulpe sijt, daer is geen ongeval
Noch duijvel nochte hel, die mij oijt deeren sal’.
Terwijl dat hij dus badt, terwijl de banken vielen,
Terwijl dat het tempeest scheen alles te vernielen,
Terwijl hij sijnen val, ja doot, voor oogen siet,
Hoort, hoort (een wonder saek!) wat datter is geschiet.
Ik wenschte dat mijn stem kost gaen door alle landen;
Het beelt, 't geschildert beelt, steekt-uijt een van sijn handen
En hout den schilder vast (wie had het oijt gedocht!)
Terwijl de stelling valt, in 't midden van de locht, -
Men braght een ladder aen, dat hij daerop sou stappen,
En siet, soo haest hij stelt sijn voeten op de trappen,
Maria trekt de hant weer in haer schilderij
En 't huys was aenstonts weer van storm en duijvel vrij.
O wonder Moeder Godts, wil ook eens uwe oogen
Op dit papier en pen en uwen dighter boogen:
't Is alles t'uwer eer; ey! neem mijn moeyt en jonst,
'k Leg voor uw voeten neer mijn rijm- en letterkonst.
In dergelijke Catsiaansche rijmen, zonder veel verheffing en wat langdradig uitgesponnen, maar dan ook volkomen in den destijds gewilden volkstrant, zijn de overige verhalen van | |
[pagina 445]
| |
Cosijns geschreven, als de ‘Liefde tussen Phedra en Charinus’ naar 't latijn van Laurentius BeyerlinckGa naar voetnoot1; de ‘jammerlijke schipbrake van Don Emanuël Sousa, Portugies, in zijne wedervaert van Oost-Indiën naer zijn vaderlant’ uit het latijn van MaffeiGa naar voetnoot2; de ‘vreede vrake van een slave over zijnen Heere’ naar Jacobus BidermanGa naar voetnoot3, dien hij ook op den voet volgde in zijn: Wát komt van gedurig spel?
Tijt-verlies, daerna de helGa naar voetnoot4.
Veel en velerlei andere verhalen, kortheidshalve, onvermeld latend, moet ik toch hier aanteekenen wat de onvermoeide ‘uijtschrijver Fr. Godefroi in eene tusschen-reden aen Mameer’ Josina Bouvaert-Cosijns schrijft over ‘Mononcle's’ Bertulfus en AnsbertaGa naar voetnoot5. Na geheel de dichterlijke nalatenschap van Heeroom hoog geprezen te hebben, getuigt hij: Maer wat Ansberta raekt, spant boven al de kroon.
Waer 't saken, dat mij wiert van twee de keus gegeven,
'k Had liever dàt alleen als al de rest geschreven.
't Is hier en daer soo eêl, de trekken sijn soo fijn,
Dat ik niet pijsen kan hoe 't komt uijt menschen brijn.
'k Heb 't eens in éenen togt van 't eerst tot 't lest geelesen,
Ik loeg en kreet al meeGa naar voetnoot6, daer oorsack scheen te wesen.
Soo lang ik besig was en heeft mij niets gestoort,
'k En heb op diën tijt geen ner der klok gehoort.
De patersGa naar voetnoot7 kennen 't niet: dit stuk is hun ontslopen
En komt door Godts bestier stil in ons hant gedropen.
Ik rade u, Mameer, te houden dit geluk,
En 't noyt te geven weg als om te gaen in druk.
'k Heb Vondel al gesien en Cats heeft schoone slagen;
Maer 't mag aen iedereen ten volle niet behagenGa naar voetnoot8.
't Blijkt al aanstonds, vooral uit de twee laatste versregels, dat onze gul- en goedhartige Bernardijn de loftrompet niet te laag heeft gestoken. Met Cats, ja, kan ‘Mononcle’ des noods eene vergelijking doorstaan; doch met Vondel heeft hij, evenmin als de ‘bloed van Brouwershaven’, een enkelen trek van over- | |
[pagina 446]
| |
eenkomst - of het zou Adrianus' voorliefde moet wezen voor klopjens en begijntjens. Want in zekere mate geldt ook van Cosijns: Hij die de Seraphim bezong
En teedre Cherubijntjens,
Hem vloeiden lied'ren van de tong
Voor klopjens en begijntjens.
Reeds in 1693, toen hij nog te Lier vertoefde, schreef hij ‘een lofdight ter eere van de deugdzame Joffer Maria Catharina van Immerseel, aen Godt sig opdragende in den staet van geestelijke dochter, op den feestdag van de Hemelvaert ons' Heere, tot Antwerpen in de kerk van S. Andries.’Ga naar voetnoot1 En toen in het jaar 1700 twee gezusters, Anna Theresia en Isabella van Overbeek, op denzelfden dag ‘hare Professie deden binnen het Beggijnhof tot Antwerpen’, werd Cosijns tot in Friesland toe, als feestdichter aangezocht, en zond hij uit Bolsward, in plaats van één ‘geluk-wensch’ aan beiden te samen, aan ieder der begijntjes afzonderlijk zijne hartelijkste heilwenschenGa naar voetnoot2. In 't eerste gedicht is het de hof aan de overzijde der Cedron, de hof Overbeek, - in het tweede de hof van Begga, welke de kosten moeten goed maken van een 300-tal verzen. De slotsom is natuurlijk: Godt sal uw steunsel sijn: welaen dan, lieve Bruijt,
Treet Begga's lusthof in, en treet de werelt uijt.
Vóór alle anderen echter was het ‘Joffrau Adriana de Haze, aennemende den geestelijken staet op het beggijn-hof tot Aelst’Ga naar voetnoot3 die de eersteling-proeven van Cosijns' Muze had mogen ontvangen. In Mei des jaars 1689 had hij haar uit Leuven een gedicht toegezonden, waarin de ‘haes’ Dit vlugtende gediert weet door de woeste boomen
Door hagen, heiden, velt, door breede waterstroomen,
Door onbekenden weg, door noijt betreden baen,
Den jager, die hem volgt, met snelle vlugt t'ontgaen.
Dat ‘haesje’ wist over heg en steg zulke gelukkige sprongen | |
[pagina 447]
| |
te maken, dat het eindelijk, ongelet en ongedeerd, aanlandde en rust vond in den schoot van ‘Moeder Begga’. Doch, behalve de Friesche jonkvrouwen, schijnen geen klopjens in meer blakende gunst bij Adrianus gestaan te hebben dan de ‘Joffers Eusebia en Helena van Trier, woonagtig tot Hilverbeek in de Mijerije van den Bos’. De eerste werd door Cosijns ‘vergeleken met een schip, nog woelende tussen de woeste baren der zee van deze werelt’Ga naar voetnoot1; de tweede - reeds ‘geestelijke dogter’ - met ‘eene pelgrimme, rijsende naer 't eeuwig vaderlant’Ga naar voetnoot2. Niet ongelukkig slaagde Cosijns in dergelijke gelegensheidsverzen, zoo als nader zou kunnen bewezen worden uit een vernuftigen heilwensch ‘aen den Eerweirdigen Heer Joannes Callebaut, sijn eerste Misse aen Godt opofferende binnen Aelst, 1694’Ga naar voetnoot3. In mijn Pr. Adrianus Poirters, een historisch-letterkundige schets, heb ik doen opmerken, dat de Oisterwijksche volksdichter de goede eigenschap bezat van ‘zich zelven te kennen en zich zelven steeds gelijk te blijven, zonder ooit zijn eigenaardig genre te verloochenen of te verzaken’. Dat geldt, jammer genoeg, niet in gelijke mate van Cosijns, zijn ordebroeder. Deze waagde zich, helaas, ook aan hoogere dichtsoorten, aan de tragedie zelve, waarvoor hij wel den minsten aanleg bezat. Hij schreef namelijk, in 3 vertogen en 1112 versregels, een aan de geschiedenis van Bulgarije ontleend treurspel getiteld: Tarballus, waarvan het ‘kort begrijp’ aldus luidtGa naar voetnoot4: ‘De konink Trebellius levert sijn rijk over, hetwelk hij Christen gemaekt hadde, aen sijnen outsten sone Tarballus, ende begeeft sig tot de wildernisse, om aldaer Godt buijten de sorgen te dienen. Daerentussen Tarballus, verleit sijnde door den quaden aert van Photinus, eenen hovelink, ende andere, begeeft sig tot dienst der valse goden, soekende overal uijt te roeien den Catholiken Godtsdienst. Trebellius hiervan gewaerschout sijnde, verlaet sijne woestijne, neemt de wapens aen, ontweldigt de kroone aen Tar- | |
[pagina 448]
| |
ballus, en doet hem de oogen uijtsteken. Daernaer verheft hij Albertus sijnen jongsten sone tot het rijk, ontvangt weder in genade den blinden Tarballus ende vertrekt wederom naer de eenigheytGa naar voetnoot1.’ - Ik reken mij van de verplichting ontslagen om een of andere proeve daaruit mede te deelen; men verbeurt er niets aan. Even erg of nog erger: - Cosijns berijmde ook, en nog wel voor de catechismus-kinderen, een Vondeliaansch onderwerp, het ‘Treurspel van Maria Stuarta, Koninginne van Schotlant, gedoot door het bevel van hare nighte Elizabeth, 18 febr. 1587; eerst gemaekt tot Loven en aldaer vertoont door de jonkhijt van den Catechismus van den H. Ignatius, Ao 1690; daerna verbetert tot Ruremonde en aldaer vertoont door de Jonkhijt van den Catechismus van de Societijt Jesu in 't jaer 1692: opgedragen aen den Doorlugtigsten en Hoogweerdigsten Heere Reginaldus Cools, Bisschop aldaer’. Laatstgenoemde, een waardige zoon van den H. Dominicus, een oud-krijger en oud-advokaat en oud-professor, sinds het jaar 1677 op den bisschoppelijken stoel van Roermonde verhevenGa naar voetnoot2, had de opvoering des treurspels met zijne hooge tegenwoordigheid vereerd, en werd in de narede met een vers begroet, waarvan het slot luidt: Soo lang Ruermond sal staen, ook selfs met steenen mondenGa naar voetnoot3
Sal het, Hoogweirdigst Heer, uw sorg met lof verkonden.
Soo lang den aderslag sal aen ons berte slaen,
Sal Reginaldus' naem in onse herten staen.
De glans van uwe deugt sal, selfs ook na uw leven,
Aen dese heele stat voor altijt luijster geven,
Uw iverig gemoet, uw naem en uwen lof
Sal breken door den tijt, sal vliegen uijt het stof.
Ons bersten tranen uijt van blijschap, als wij pijsen
De lessen, die Gij geeft om ons te onderwijsen:
Gij moest, o weerde man, noijt dalen in het graf,
Ah, 't minst van uw cieraet is mijter ende staf!
Wij komen dan voor 't lest U, weerdigst Heer, begroeten
| |
[pagina 449]
| |
En vallen samen neer voor uw eerweirde voeten,
En bidden, dat Gij ons het Cruys van zegen geeft
Met d'hant, die 't Hemels-broot ons eerst gegeven heeft.
Een der verdienstelijkste voorzaten van Reginaldus, de in 1657 op den aartsbisschoplijken stoel van Mechelen overgeplaatste Maastrichtenaar Andreas CruesenGa naar voetnoot1, werd insgelijks door Cosijns bezongen. Deze, ook door Vondel verheerlijkteGa naar voetnoot2, kerkvoogd was een boezemvriend en gulle beschermheer der Jezuïeten; hij had onder andere het collegie zijner bisschoplijke zetelstad mild en rijkelijk bedacht. In eene dichtsoort, die beter dan het treurspel met zijn aanleg strookte, betuigde Cosijns, ook in naam zijner ordebroeders, de verschuldigde dankbaarheid ‘Aen den Hoogweerdigsten Heere Andreas Cruesen, Aertsbisschop van Mechelen.’ Adrianus zelf geeft den inhoud en de beteekenis van 't aan Andreas gewijde Herdersdicht aldus aanGa naar voetnoot3: ‘De herder Menalcas, verbeeldende het collegie der Societijt Jesu binnen Mechelen, bedankt sijne Hoogweerdighijt van sijne groote milthijt in het geven van den nieuwen bou, spelende op sijnen Aertsbisschoppelijken kruys-staf ende op sijnen Patroon S. Andreas etc.’
Omnes Crux una tuetur
Door het Cruijs staet dit huijs.
Lustwout.
Daer is een schoon en lustig wout,
Rontom verciert met jeugdig hout,
Dat op het groen-geclavert lant
Secr aerdig dreefs-wijs staet geplant;
En mitsGa naar voetnoot4 daer een fontijne vloeijt
Soo is 't dat 't nog veel heter bloeijt.
Men leest daer alderhande fruijt,
Men plukt daer alderhande kruijt.
Het fruijt, dat heeft een schoon coleur,
Het kruijt, dat geeft een soeten geur;
Soet voor den reuk, soet voor den smaek,
En ieder vint 'er soet vermack.
De boomtjens met haer soet gewas,
't Fontijntje, claerder als gelas,Ga naar voetnoot5
| |
[pagina 450]
| |
En 't nachtegaeltjen dat er singt,
En 't weeldrig schaepje, dat er springt,
En 't herdertje, dat geestig fluijt
En Echo met sijn na-geluijt,
En 't bos, en 't velt - 'k weet niet gewis
Wat dat er 't aengenaemste is.
Het strijt er altemael om prijs:
Het wout, dat schijnt een Paradijs,
Maer als het is in lentetijd,
Ik seg, dat g' in den hemel sijt.
Hier gink ik laestmael eens alleen
Met 't hooft vol sorgen henen treên;
De schaepjens, 't soete wolle-vee
Dat had ik voor geselschap mee.
Melampas volgde achter naer
En klijne Hilax met sijn vaêr:
Al d' ander herders van het lant,
Die liet ik aen den eenen kant.
Veel samenspraek was mij verdriet:
Die sorgen voet en soekt dat niet.
Als ik wat dieper was in 't wout,
Daer niemant sijne schaepjes stautGa naar voetnoot1,
Daer niemant sijne peerden ment,
Daer niet een jager komt ontrent;
Daer ging ik liggen in het groen,
Gelijk vermoeide luyden doen,
En wijl het vee aen 't wijden was
En scheerde met den tant het gras -
Soo quam mij heel mijn sorg te voor
En ik, ik gaf haer vol gehoor.
Het huijs, daer ik gewoont had lang,
Wiert out en kout, en slap en krank;
En 't had veel moeyt en ongemak
Soo dat m' er sliep ook onder 't dak,
Of ergens in een hanen-balk,
Die was geplaestert met wat kalk.
De noot, die helpt sig soo hij kan,
Als was Palémon een out man. -
Dit was de sorge van mijn hert,
Die mij veel angst aendeê en smert.
Want, recht gesproken, als ik sag
Hoe slecht Palémons hutte lag,
En hoe de grijze Daphnis had
Een woonsteê, van den regen nat,
En hoe de grijze Mopsus was
In 't huijs met vensters sonder glas -
'k Had medelijden met de maets
En 'k wenschte s' al een ruijmer plaets. -
Wie sal eens, riep ik overluyt,
Ja 'k song het op mijn duijtse fluijt,
| |
[pagina 451]
| |
(Dat spel verligt ons in de pijn)
Wie sal hier eens weldoener sijn?
Terwijl dat ik dit lustig song
En dat het vee daer soetjens sprong,
Soo sag ik, en ik stont verstelt,
Een boeren jonxken in het velt;
Het sprong, en 't had het wonder druk
Met een leer-vinxken op de kruk.
Ik sag het spel al soetjens aen
En lict daerom de oog' niet gaen
Noch van den vogel, noch van t kint;
Het scheen, ik was er toe gesint.
Ik sag hoe dat het vinxken vloog
Nu naer de aerd en dan om hoog,
Nu verder en dan weer nabij
Naer dat het had sijn draeyken vrij,
En hoe 't dan weer naer 't kruysken quam,
En daer alleen sijn ruste nam: -
Sijn rust en lust was op het kruijs
Het krijsken was het vinxkens huijs.
Als ik dit spel had aengesien
Soo dagt ik: sou 't wel iet bediên?
Het kruijs dat is het vinxkens huijs,
Sou ons huijs ook wel sijn een kruijs?
Het kruijs is teeken van geluk,
Al neemt men 't somtijts ook voor druk. -
O, sou dit zegenrijke kruijs
Een teeken sijn van een nien huijs?
Dit wenschte ik, en lieve ziet,
't Is effen naer mijn wens geschiet. -
Mijnheer, Gij, die dit weerdig pant
Draegt naer verdienste in de hant,
Wiens staf is met een Cruijs verciert
(Het Cruijs hebt Gij altijt geviert)
Wiens naem met 't Cruijs komt overeen
(Andreas heeft het kruijs geleên
Naer 't voorbeelt, dat hem sijnen Heer
Getoont had op den bergGa naar voetnoot1 weleer)
Wiens toenaem Cruesen, wijt beroemt,
Met recht mogt Cruijsen sijn genoemt,
O groote, soete, milde vrient
Waer hebben wij dit oijt verdient?
Gij hebt door uw milddadig hert
Verdreven al mijn angst en smert;
Gij hebt met munt en kruijs en steen
(O wat vermag dit kruijs alleen!)
Gij hebt.... maer wat Gij hebt gedaen,
Dat sien wij voor ons oogen staen:
Door het Cruijs
Staet dit huijs.
| |
[pagina 452]
| |
Thans verzamelt zich het ‘geestig herdersvolk’ om ter eere ‘van Cruys en Cruesen’ een danklied aan te heffen: Dat Corydon sijn vreugt gaet stellen in landauwen,
Laet Melibeüs veel van suyver beken houwen,
Dat Damon sijnen sin' vrij set op 't soetste fruijt,
Alexis op sijn vee en Tijter op sijn fluijt:
Mijn vreugt is in het Cruijs; het Cruijs gaet al te boven,
Niet isser op het velt, niet in de steedse hoven
Dat bij het vruchtbaer kruijs in 't minst geleken wert,
Mijn vreugt is in het kruijs en 't kruijs is in mijn hert.
De eenvoud dezer ongekunstelde, soms echter al te naieve en te gerekte ontboezemingen steekt gunstig af bij den opgeschroefden toon der bovenvermelde treurspelen. 't Schijnt wel dat Cosijns de gevierde gelegensheidsdichter was bij alle feestelijkheden in zijne omgeving. Zoo vind ik dat hij werd uitgenoodigd, om de tolk der erkentelijkheid te zijn ‘Aen de edele en agtbare Heeren, de Magistraet van Cortrijk, jaerlijxe weldoeners van 't collegie der Societijt Jesu binnen Cortrijk, hebbende gelijt den eersten steen van een nieu gebou in het selve collegie, 6 Junii 1710’Ga naar voetnoot1. Eveneens had men Adrianus uitverkoren, tot het houden eener ‘Aenspraek tot de weerdige vergaderinge der Blommisten, vierende den feestdag van hunne Patronersse, de Hijlige Dorothea, in het cóllegie der Societijt Jesu tot Cortrijk’Ga naar voetnoot2. Ik laat het den lezer denken, wat een vloed van verzen en wat een overvloed van zinnebeeldige toepassingen de rijke verscheidenheid van velerhande bloemen aan Adrianus opleverden. De bloemlievende gildebroeders moeten tevreden geweest zijn. Zijn kinderlijk gemoed voerde hem echter telkens weder naar de kinderen terug. Niet slechts schreef Cosijns, vooral in de laatste jaren en maanden zijns levens, lange rijmepistels ‘Aen Joffrouw Anna Josina Cosijns, mijne suster, woonagtig tot Antwerpen, weduwe van Monsieur Bouvaert’Ga naar voetnoot3, maar 't was hem een lust hare kinderenGa naar voetnoot4, zijne ‘cosintjes en cosijntjes’ in dichterlijke brieven, tot de beoefening der vaderlandsche taal en der | |
[pagina 453]
| |
dichtkunst op te wekken en aan te sporen. Daarvan kon ‘de deugtsame dogter Joffrauwe Anna Theresine Bouvaert’ getuigen, aan welke hij een zeer geestig antwoord zond op haar ‘niewjaer-digt’Ga naar voetnoot1. Daarvan had vooral kunnen getuigen ‘de jongman Jacobus Henricus Bouvaert’ toen hij van heeroom Adriaan een berijmd antwoord ontving ‘op het gedigt van hem aen mij gemaekt’Ga naar voetnoot2. Ik verheug mij door de mededeeling van dat antwoord het bewijs te mogen leveren van de gezonde denkbeelden, welke de schrijver had over de nederlandsche taal en daarmede mijne historisch-letterkundige studie te kunnen sluiten: Ga voort, beminde neef, in Vlaemschen rijm te maken:
Gij sult, geloof het mij, door diën middel raken
Tot een volmaekte konst, ook zelfs in het Latijn:
Poëten altemael als ijgen broeders zijn.
Apollo op den Berg, met negen zijn goddinnen,
Pleegt 't Duijtsch en het Latijn eenparig te beminnen.
Een ieder in zijn tael geeft daervan zeker blijk;
De trekken van 't verstant zijn overal gelijk.
Cats, Vondel, Heinsius en menig ander ligten
Van onse moederstael, zij hebben met hun digten
Ons zoo bestraelt, dat ik hen meen gelijk te zijn
Aen allen, die weleer oijt schreven in 't Latijn.
Men kan zoo wel in 't Vlaems als in 't Latijn doen blijken
Ons konst en ons verstant: ons tael moet geene wijken
Ook niet de Roomse spraek; ik meene voor gewis
Dat onse moederstael vooral niet minder is.
Maer veel bederven haer met menig andre talen
En mengen onse tael met woorden van de Walen,
En meenen wèl te doen en schijnen wonder wijs,
Als zij die naer de maet als dwingen van Parijs.
Ons tael is rijk genoeg, s' en moet geen woorden leenen
Van eenig ander volk: zij steunt op ijgen beenen,
Noch heeft geen hulp van doen van eenen ligten Frans:
Zij praelt het alderschoonst door haren ijgen glans.
Ons tael is over lang van het Hoogduyts gesprotenGa naar voetnoot3,
Zoo dat heel Nederlant zingt als op duijtse noten,
Zoo dat, wat raekt de tael, wij egte kinders zijn
Van die in Kijzers dienst zig houden aen den Rijn. -
Dus mogen wij ons tael wel naer 't Hoogduyts bestieren;
Die lijt ons tot de bron als loopende rivieren:
't Hoogduyts is als de stam en als de eerste gront,
Waer naer heel Nederlant moet voegen zijnen mont:
| |
[pagina 454]
| |
Wij mogen dan van 't Duyts alleen ons spreuken halen:
Frans, Engels, Spaens, Latijn en alle ander talen
Die moeten van ons tael geheel verbannen zijn,
Die mengen onze tael, als spijze het venijn.
Ik heb, beminde neef, in 't kort dit willen schrijven
Opdat gij naderhant geen fouten zout bedrijven
In ons Neerduijtsche spraek, opdat gij kennis hebt
Van d' egte bron, waeruijt men egte spreuken schept.
Hier mede houd ik op en ga mijn pen betoomen
En 'k wens u veel gelux, dat g' onlanx hebt bekomen
De vijfde plaets in 't schoolGa naar voetnoot1, waeruijt is te verstaen
Dat 't lezen van mijn boek geen hinder heeft gedaen.
Den 11den Maart des jaars 1711 schreef uit Kortrijk de Brusselaar Hendrik de VaddereGa naar voetnoot2, op blz. 435 hierboven onder de ballingen vermeld: ‘Desen morgen, ontrent vijf uren, heeft hier het leven afgelijt, van God (soo wij verhopen) tot een beter geroepen, in 't bijwezen van de P.P. en de B.B. met de Sacramenten van de hijlige Roomsche Kerke in tijts voorsien, P. Adrianus Cosijns.’ 'K heb hem reeds vroeger genoemd een welgelijkende kopie, meer nog van Jacob Cats dan van Adriaan Poirters. Zijn aangenaam rijmgekeuvel bezit de gemakkelijkheid en zangerigheid des eersten, doch mist de geestige luimigheid en aardige schalkschheid des tweeden. Seminarie Kuilenburg, 29 October 1873. |
|