Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
Iets over Bilderdijks ‘Floris V’.Een kompleete Bilderdijk - 8o-Editie - kan ongeveer 150 à 200 deelen uitleveren; dat hangt van de dikte der banden af, waarover men de losse stukken verdeelt. Bilderdijk was niet iemant, die, overigens van zessen klaar, een efsektenkantoor had of een houthandel of een renteniersbrandkast, of een professoraat, - en dan, in zijne vrije uren, boeken schreef: het zij bundels poëzie of genootschapsredevoeringen, het zij handboeken in zijn specialiteit, het zij stukjens voor verzamel-tijdschriften; boeken, die in ‘egale halve marokko-banden’ gebonden genummerd worden van 1 tot 20, en dan na 's mans dood u toeroepen: hier hebt gij ‘de werken’ van Jan, Piet of Klaas. Bilderdijk was een Nederlander, die het verleden van zijn land en volk meer volledig in zich opgenomen had, dan een zijner tijdgenoten; die met den blik van het genie de oude staats- en taaltoestanden in hunne wording en ontwikkeling doorschouwde, die met den rustelozen ijver van een scherpzinnig navorscher las en opteekende in zijn stalen geheugen, en plaats gaf in zijn stelsel en bevruchtte, en eindeloos rijker hervoortbracht dan hij tot zich had genomen. Zijne daden waren de gevolgen en zichtbare teekens zijner gemoedsbewegingen en zijner geestesovertuigingen, de uitingen van zijn wil - ook.... van zijn hartstocht - van zijn charakter. Hij gaf vóor buiten de tijd te leven, maar bedroog zich hierin: hij leefde in en met zijn tijd; hij had er anders zulk een ontzettenden strijd niet tegen kunnen voeren. Hij schoot niet uit de verte maar pijlen; hij was in de mêlée van het hoofd tot de voeten gewapend, en zelden trof zijn zwaard zonder te dooden. Niemant vroeg zich, hoe 't kwam, dat op zekere belgische lijst van nederl. letterkundigen, alle namen met klein-kapitaal stonden; slechts die | |
[pagina 384]
| |
van Bilderdijk met groot. Nochtans als hij het zaaltjen der Leidsche Maatschappij op een maandvergadering binnentrad, was het niet uit ontzag, dat men de plaatsen naast hem ledig liet; en als Kemper kwam, hem de hand gaf en naast hem ging zitten, was dit geene aanmatiging, maar zelfstandigheid, met eenige deernis gemengd. Menschen, die zoo als Bilderdijk door het leven voortschrijden, alom de blikken om zich heen slaan, en, diep overtuigd van de spreuk ‘In 't verleden ligt het heden’, dat verleden met een straal hunner oogen verlichten en er dan meer en beter aan den tijdgenoot van weten te verhalen dan iemant anders, dergelijke menschen schrijven geen voltooide heldendichten, geen vaderlandsche geschiedenissen in 21 deelen, geen woordenboeken in twaalf. Zulke personen laten nu en dan hunne adversaria drukken en zóo komen er boeken van hen in de waereld. Als Bilderdijk in ónze tijd geleefd had, zoû een maandschrift, door hem alleen over alle wetenschappen geschreven, en met lierdicht aangevuld, de beste vertegenwoordiger van zijn persoon, van een der krachtigste en beoefenenswaardigste individuen geweest zijn, die Nederland ooit heeft opgeleverd. Intusschen - het bestudeeren en leeren kennen van een man, van wien 150 a 200 gr.-8o-deelen in de waereld gebracht zijn, is geene gemakkelijke taak. Veel gemakkelijker is het in een bloemlezing een vaers van hem, in een tijdschrift een artikel over hem op te slaan, en dan - hem te veroordeelen. Het komt werklijk in de smaak over Bilderdijk de schouders op te halen. Zelfs als dichter beduidt hij niet veel. Toen Huet, onder het korrigeeren van Krusemans uitgave, alle zwakke of bedenkelijke plaatsen uit de honderdduizenden vaerzen, die Bilderdijk geschreven heeft, opteekende, en deze distel-lezing in den Spectator had laten drukken, zeiden vele lieden - zelfs waren er koopers van den kompleeten Bilderdijk onder - ‘God dank, dat het zoo min is: nu behoeven wij Bilderdijk niet te lezen!’ Als dichter was Bilderdijk gevonnist; men kon er zich te gereeder bij nederleggen, om dat men Da Costa (ondanks zijn christelijk geloof) zoo hoog opvijzelde: er kon hier dus geen sprake van vooroordeel zijn. Bovendien, men was immers (tot | |
[pagina 385]
| |
dat Jonckbloet weêr een revirement had uitgelokt) bereid om Vondel te bewonderen! Ja, heden krijgt men de tranen in de oogen over eigen grootmoedigheid - daar men Schaepman, een Priester, een Ultramontaan, zelfs luide toejuicht. Is er nu nog niet genoeg voor de dichters gedaan? Neen, Bilderdijk kan men nu gerust laten vallen. Buitendien, wat heeft hij Odilde niet slecht behandeld; hij verzoekt Van der Linden zijne vrouw tegen hem-zelven te beschermen: wat een monster! Er spreekt wel heel veel goed vertrouwen op de deugd van Van der Linden uit: maar als Bilderdijk onnoozel was, bij zijn slechtheid, was hij maar zoo veel te verachtelijker. Als mensch - niets waardig; dat plach de oude IJntema al dezen en genen in het oor te bijten: toen was hij echter als dichter nog ongeëvenaard: maar dramatiesch dichter is hij in 't geheel niet; en allerminst in zijn Floris den Ve; dat is een prul: daar is ieder het over eens. Het is nu een kleine 30 jaar geleden, dat ik over den Floris den Ve eene opinie uitsprak, die niet met deze veroordeeling over-een-stemt. Ten nutte van de Heeren en Dames, die thands aan het woord zijn, neem ik de vrijheid die opinie heden eens te herhalen.
Groote mannen, vooral de helden den gedachtenwaereld, zijn doorgaands hunnen tijd vooruit; leveren doorgaands in hun persoon eene beeltenis op der toekomende, der op handen zijnde Maatschappij; voorspellen in hun woorden en daden wat eenmaal wezen zal. Niet zoo zeer door een profeetisch vermogen - doordien zij, hooger geplaatst, den blik hunner geesten vrijer en verder om zich rond mogen slaan - wellicht ook niet enkel dewijl de Natuur ze beschikt heeft, om
‘.... the great prelusive drops’
te zijn, waarin de milde lenteregen der ontwikkeling zich aankondigt: maar voornamelijk dáárdoor, dat hunne voorspellingen, hun woorden en daden-zelven, hun persoonlijk leven, oorzaak zijn van den vooruitgang, en zij, ofschoon niet oogenblikkelijk begrepen, de zaden hebben gestrooid, die eenmaal den gantschen akker zullen bevruchten. - Geen wónder, dat hunne Eeuw ze niet begrijpt: ze scheppen er anomaliën, die eerst later tot algeheelen | |
[pagina 386]
| |
aard, tot wetgevende natuur, tot wijs van bestaan, voor de Maatschappij zullen worden: de Maatschappij stijgt tot hunne hoogte, gehoorzaam aan den schok, dien zij van hen-zelven ontvangen heeft. Daar zijn ook menschen, die ten achteren blijven bij hun Tijd; die de Maatschappij het vooruitgaan zoeken te beletten: niet zoo zeer om dat zij de behoeften des oogenbliks miskennen, als wel, om dat zij, in de vervulling dier behoeften, eene nederlaag duchten voor hun specialiteit, en liever met de borst tegen den wagen inloopen, dan zich ter zijde te schikken, of er plaats op te nemen. Men behoeft niet te vreezen, dat wij den Lezer aldus toespreken, opdat wij eene aanleiding mochten vinden, ter behandeling van het eeuwig thema der miskenning van groote mannen door den tijdgenoot, waarachter zoo menig kunstenaar en leeraar, met zijne middelmatigheid, schuil gaat, of het gebrek aan levenswijsheid en behendigheid zijner voorgangers verbergt: wij gelooven, dat alle begrippen hunnen noodzakelijken weg hebben af te leggen, en dat geen nieuw denkbeeld, zoo maar aanstonds zich te midden der oude denkbeelden te huis kan gevoelen: vermag iemant iets bij te dragen om de verbroedering te haasten - alweêr, dank zij den omstandigheden! - maar van den gewonen loop kan men het niet vorderen.
Vreemd aan de kennis der middeleeuwen - door een vooroordeel, dat zijne historische gronden had, tegen dat tijdvak ingenomen - zonder aandacht voor hetgeen mannen van schranderheid en ijver, benevens welmeenende blokkers, nog onlangs, daaromtrent, veelal uit lief hebberij voor de zaak-zelve, hadden opgespoord - verstoken van kunstgewrochten, waarin die nasporingen wezenlijk vrucht zouden hebben gedragen en te vreden in het konventioneel en volstrekt onjuist begrip, dat de zucht voor het romaneske haar had ingeprent: stond daar de jonge Regeering van Lodewijk Napoleon, en gaapte den Floris den Vijfde aan, dien haar hoofdpoëet in drie dagen tijds uit het stof van vijf maal honderd jaren had te voorschijn gedolven. Zij herinnerde hem zich niet - zij kende, noch erkende hem! - Daar was ook zoo veel in dien tusschentijd gebeurd: daar móest nog zoo | |
[pagina 387]
| |
veel gebeuren, eer men sympathie zou gevoelen voor de trouw en den riddermoed der mannen, den eenvoud en het diep gevoel der vrouwen, waar die deugden de plaats bekleeden van verstandsontwikkeling, scherpen zin en geleerdheid: wat wonder, dat men, ook in den Floris, het gemis dezer eigenschappen bij eenigen, niet als tragiesch, niet als belangrijk beschouwde. Men achtte zich het rustig Monarchisme niet wenschelijk - men moest Floris óf wel strafbaar, óf wél onbehendig vinden - in geenerlei opzicht zijn meêgevoel waardig. Adel en Krijgskunst hadden opgehouden dichterlijk te zijn - na 1790 en tijdens Napoleon. Sterke hartstocht, verheven deugd, werden, bij hofintriges en slaafsche onderwerping aan den dwingeland, niet meer begrepen. Maar had de Floris dan niets van den Tijd zijns Auteurs? - Voorzeker! en het is op de schoonheid des kunststuks van geen wenschelijken invloed geweest: wij zullen dit ter zijner plaatse bewijzen. Maar het scheen te luttel, niet genoeg uit het middelpunt der volksideën genomen, om hem opgang te verwerven. Hij kwam in 't licht; werd nimmer gespeeld - door die hem lazen niet gekend - weinig gelezen - vergeten in de massa van Bilderdijks werken, of een enkelen keer herdacht en doorbladerd, om Bilderdijk-zelven na te getuigen, dat hij geen uitstekend dramadichter was, dat hij slechts een proef van zijn onverbijsterbaar talent, ook in den vorm eens treurspels, had willen geven. Wij zijn dank verschuldigd aan Mw Van Ollefen, de verdienstelijke tooneelkunstenaresse, dat zij voor het eerst op het denkbeeld kwam, dit werk van Hollands grooten dichter der moeite van het onderzoek, van de voordracht te durven waard keuren. Gaan wij de denkbeelden eens na, die het stuk bij ons heeft opgewekt, voornamelijk in verband met den tijd der vervaardiging. Men vindt in den Floris de middeleeuwen reeds op hun rechten prijs gesteld, en daaraan het betamelijk voorkomen toegekend, dat even vreemd is aan het kinderachtige der avontuurlijkheid van dolende ridders en sentimenteele troebadoers, als aan het verachtelijk streven van monsters in priesterkap of vorstenmantel, en van dierlijk domme volkshoopen. Wat Dichters en Romanschrijvers, wat de smaakvolle wetenschap, wat Schilder- en Beeldhouwkunst, in later dagen en nog heden, ter voorstelling der tijden, die de beide groote Karels van elkander verwijderd houden en samenbrengen, voltrokken hebben - lag nog onbegonnen; | |
[pagina 388]
| |
en het licht, dat Bilderdijk in zijn Floris, zoo wel over de middeleeuwen in 't algemeen, als over dat tijdperk onzer geschiedenis in het bijzonder, liet doorbreken, was het glansrijke morgenkrieken van den dag, die ons later zou opgaan. Hebben de tijdgenoten van Lodewijk Napoleon er hun voordeel niet meê gedaan - is het leenrecht in al zijn omvang niet dadelijk doorgrond, is het charakter der zeden en gebruiken, der volksbegrippen uit die tijden hun niet aanstonds opmerkelijk geweest, heeft men Floris niet dadelijk recht doen wedervaren, en voortdurend den Gijsbrecht van Vondel, zonder nadenken genoten: de morgen was nu eenmaal dáár, en zijn aanblik verstrekte den natuuronderzoeker een waarborg, dat hij welhaast voor zijn opgetogen leerlingen den vollen middag zou doen verrijzen. Bilder dijk gaf zijn lessen over de Geschiedenis des Vaderlands: zijne begrippen verspreidden zich; niet enkel de liefhebbers der oudheid, als zoodanig - maar Filozofen en Kunstenaars sloegen de boeken op van Kluit en van Huydecoper, lazen Maerlant en Melis Stoke. Gelijk overal elders bracht men ook hier de laatste vierhonderd jaren, welke de Hervorming voorafgingen, tot hunne wezenlijke historische waarde; en de menschen dier dagen zijn geen barbaren meer, die voor ons te vergeefs hebben geleefd. Wat men er bij won? - ook behalven de geschiedenis, ook behalven den blik in het filozofische der tijdsontwikkeling, in de charakters van personen en zaken, in het pittoreske dier eeuwen? - men won er vierhonderd jaren langer bestaan voor zijn Taal, vierhonderd jaren monumentaal volksleven - Kunst en Literatuur - door. Heerlijke vond! rijkdom, bij wiens bewustzijn het een volk vergeeflijk zou gerekend worden, indien het er zich aan verslingerd, in vergeten had, indien het met al de woede der dweepzucht, voor een oogenblik, zulk een tijdperk tot het uitsluitend voorwerp zijner liefde, zijner studie, zijnes kunstarbeids had verheven. Een derde van zijne Geschiedenis, de jeugd zijner Taal en Literatuur, gelijk gemaakt, in over-een-stemming gebracht, met die andere gedeelten, welke zich nimmer miskend hadden gezien! Alom opklimming, ontwikkeling, overgang en harmonie bespeurd! Den dichter, den kunstenaar, eene reeks van belangrijke voorwerpen te meer geleverd - en bij gebreke van stoffen uit onzen tijd, die niet altoos te verdichterlijken is, in zijn eigen vaderland, bij het volk, in de natuur, waarvoor | |
[pagina 389]
| |
men sympathie gevoelt, zoo veel nieuwe bestanddeelen voor onsterfelijke kunstwerken aangetroffen! - O, welk een gloeiende geestdrift moet de toejuichingen kenmerken, die van alle zijden den denker en kunstenaar overstelpen, als het hem eene behoefte werd, en hij het raadzaam geloofde, zich op het nieuw ontgonnen veld aan den arbeid te begeven. Gij bedriegt u: hij vindt, ja, sympathie; hij kan steunen op aanmoediging - maar bij lange na niet op aller. Wij zwijgen van het gedeelte des volks, dat traag is in het ontvangen van indrukken - dat zich lusteloos betoont, zoo de genieting van een kunstgewrocht eenige meerdere verstandelijke inspanning vereischt, dan die der literatuur van den dag: maar ook het betere gedeelte, maar ook onder de denkende hoofden wordt er gevonden, die hunne oogen sluiten voor de vereffening der geschiedenis, voor de aanwinst eener literatuur, voor de assimilatie der middeleeuwen met de vroegere en latere tijden. Daar is er, die het als het kenteeken der verwerpelijkheid eens kunstvoortbrengsels aannemen, wanneer de auteur heeft kunnen goedvinden zijn helden uit de veertiende of vijftiende eeuw, met de schilderachtigheid, die ze kenmerkt, en als een edelen luister ontleenende van het regeeringstelsel dier dagen, te kiezen. Daar is er, die het den Schaapherder van Van den Hage een verdienste rekenen, welker gemis hem op den dood had gestaan, dat ‘Schaffelaar niet tot den hoogsten Adel behoort, dat de situatiën, die het uitvoerigst en vlijtigst geschilderd zijn, binnen den kring van den Burgerstand blijven’, die er in juichen, en voor dit maal ‘de luisterrijkste namen uit den Stichtschen oorlog, Montfoort, Nyveldt en Bisschop David van Bourgondië’ er om gedoogen willen, dat zij ‘op den achtergrond’ geschoven zijn. Daar is er, die nog altoos de middeleeuwen ontkennen, en, ten achteren bij hun tijd, ons willen dietsch maken, dat ‘wij leven in de derde eeuw, sedert de nederlandsche spraak zich tot eigenlijke schrijftaal verhief’. - En die goede Kluit, die er, even als zijn voorganger Balthazar Huydecoper, voordeel in zag zelfs eene lijst der geslachten onzer naamwoorden te bezitten, ‘getrokken uit Schrijveren, die geleefd hebben voor de Nederlandsche Beroerten’! die het gebruik van Melis Stoke ten leiddraad stelt voor de letteroefenaren onzer eeuw! En de tegenstrevers-zelven, die er het hunne toe bijbrachten, om onze taal, op den voet te stellen, gelijk men | |
[pagina 390]
| |
haar vóór Hooft en Vondel gekend heeft - dat is Neêrduitsch in de volksspraak, en Neêrduitsch in de boeken; vrij van de banden der gekunsteldheid en opgedrongen deftige vormen, die haar door Hooft en zijn genoten, ‘toen de nederlandsche spraak zich tot eigenlijke schrijftaal verhief’ werden aangelegd! Evenwel bestaat er nog altoos voor hen eene duistere klove tusschen de eerste en tweede helft van de zestiende eeuw; ja, hun afkeer van de tijden der Graven, hunne vooringenomenheid met ons Gemeenebest, met zijn rijkdom en ‘degelijkheid’, hun ‘open zin’ voor het burgerlijk-familjare, hun Republikanisme, hun sektegeest (wat weet ik!) gaan zoo ver - dat zij, die zich mannen van den vooruitgang gelooven, de vorderingen der wetenschap miskennen, en, knorrig over het vereffenen der geschiedenis, er onzen Van Lennep een euveldaad uit maken, dat hij zoo veel tot die vereffening heeft toegebracht, dat hij er een zijner waardigen werkkring in vond tot de balans van het geheel ook het zijne te komen aanwenden. ‘Indien hij zich de helft der studie, welke hij der middeleeuwen wijdde, voor onze Zeehelden, onze Wereldhandelaars, onze Staats- en Prinsgezinden getroost had, hoe veel verdienstelijker zoude zijn populariteit, hoeveel duurzamer de vermaardheid zijner schriften zijn!’ En waarom, bid ik u? Ziet gij vooruit, dat de dagen van Maurits, van Hooft en De Ruyter ons op nieuw te beleven zijn? Vindt gij in geheel het volk der tegenwoordige Nederlanden, de Staatschen van 1600 en later te-rug? Vleit gij u met de sympathie onzes tijds en van het nageslacht voor een toestand, waar wij meer en meer van vervreemden? - En gij-zelf dan, vraagt ge wellicht, denkt gij de middeleeuwen in wezenlijkheid te-rug te roepen, en eene gesteldheid te gemoet te gaan, die haren spiegel in uwe tafereelen zal vinden? - Wij zijn u daarop geen andwoord verschuldigd: wij maken niet, als gij, de reproduktie onzes tijds tot een voorwaarde van onzen invloed, van ons bestaan, in de kunst. Wij gelooven, dat de volkeren meer en meer onafhankelijk, meer en meer in de geesten vereenigd, (of men het duidelijk mocht achten!) meer en meer veralgemeend worden, in hun wezen, in hunne begrippen, in hun wijs van gevoelen en vereeren; en dáárom gelooven wij, dat thands meer dan ooit, niet de tijd is gekomen om de middeleeuwen te verafgoden, niet de tijd is gekomen om ons aan het blinkende harnas der Edelen, aan het hermelijn van | |
[pagina 391]
| |
de Burchtvrouw te vergapen: maar om, op de hoogte geheven, die de Middeleeuwen met hare jongelingsproeven in chronijken en gedichten, die de Zeventiende Eeuw, met hare krachtige uitdrukking van dat tot rijpheid gekomen tijdperk, die de Achttiende Eeuw, met hare geduldige studiën der oudheid, en beroeringen in de wijsgeerte, die de vervorming van onderzoekers in dichters, van denkers in literatoren Onzes Tijds, die de verhooging van het Christelijk Leven in strijd met de twijfelzucht, welke personen tot mythen vernedert, en die eindelijk de nooit verzaakte kennis en liefde der Grieksche en Romeinsche Oudheid ons deed innemen - de blikken naar welgevallen om ons heen te laten weiden, en zóódanige voorwerpen uit dat onafzienbaar veld ter behandeling aan te grijpen, als wij naar de roepstem van ons hart, en de eischen der maatschappij onzen plicht achten. Wij hebben iets dergelijks meermalen gezegd, en wij rekenen ons van de verplichting ontheven dit hier uitvoeriger te ontwikkelen. Liever gaan wij tot de nadere ontleding van het kunststuk over, welks keuze van onderwerp wij, in het algemeen, reeds hebben gehuldigd. Wanneer De Clercq, in zijne Wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van W. Bilderdijk, van de oorzaken spreekt, die Bilderdijks treurspelen voor het groote publiek minder geschikt maken, en daarin de reden schijnt aan te geven, waarom men Bilderdijk minder als een ‘opzettelijk treurspeldichter’ te beschouwen hebbe - dan noemt hij, in de eerste plaats, de historische ‘schoonheden’, die, naar Bilderdijks bijzondere opvatting gevormd, met veler inzichten en lang gekweekte begrippen in strijd kwamen; en ten tweede, 't gemis van ‘die treffende tirades, waaraan men in navolging der Franschen gewoon was, en die geschikt waren, om de kunst des tooneelspelers te doen schitterenGa naar voetnoot1.’ Onzes bedunkens heeft De Clercq geen ongelijk, en, vooral om het in de tweede plaats genoemde, zal ook den Floris V nimmer die plotselijke en algemeene toejuiching te beurt vallen, welke de menigte dikwerf voor de plompste tegenstellingen en zinledigste galmen over heeft. - ‘Gij acht het dus geen gebrek in Bilderdijk?’ vraagt ons de lezer. - Dit hangt af van hetgeen men door treffende tirades te verstaan heeft. Effekt - ontberen | |
[pagina 392]
| |
wij in Floris niet: maar het is een effekt voor het verstand, voor de nagedachte, en dán eerst voor 't gemoed; 't is geen effekt in de handeling, in 't licht bevatbaar en oogenbliklijk treffend woord - in het onderdeel: en, inderdaad, zoo iets eischen wij van den tooneeldichter. Dat het Bilderdijk ontbrak is volstrekt niet bevreemdend. Hij nam, zeiden wij boven, iets op van zijn tijd in zijn Treurspel; geen dichter die zich geheel en al boven dergelijken invloed heeft kunnen of heeft willen verheffen: vinden wij in Floris het didaktiesch bestanddeel van De Ziekte der Geleerden en Het Buitenleven niet te-rug - wij onderstellen er toch gemaklijk den vertolker in van Pope, den zoon der achttiende eeuw, der eeuw van koele beschouwingen en stelselvorming; wij beseffen, dat de Schrijver een tijdvak kan beleefd hebben, waarin het niet raadzaam was zijn subjektief gevoel, door de omstandigheden van het oogenblik gaande gemaakt, in al zijn volheid uit te drukken, en al merken wij op, dat de Dichter gaarne zijn persoonlijke denkbeelden in zijn voortbrengsel laat bepleiten, het is ons toch, of hij met oneindig veel voorzichtigheid en eenigermate gedwongen de personaadjes hunne begrippen laat bekend maken. Daar bestaat een tweede reden, waarom Bilderdijks Treurspel niet zoo vol is van de geestdrift, niet zoo gloeiend gekleurd, als veel van zijne overige dichtwerken: hij was de subjektieve dichter bij uitnemendheid: ‘My is 't gevoel, de bron; by my, 't gevoelen, dichten.
Het hupplen van het rund in 't frissche klavergroen,
Beoogt niet, wie 't aanschouwt, genoegen aan te doen.
De pijn, de vreugde spreekt, en eischt zich uit te gieten:
't Gevoel wil doortocht, ja! in lijden en genieten:
Het hart wordt overstelpt, de ziel moet uitgebreid,
En vraagt niet wie ons hoort, en met ons juicht of schreit.’Ga naar voetnoot1
Van iemant, die eene dusdanige belijdenis herhaaldelijk heeft afgelegd, en wiens werken over de droogste punten van taalstudie en dergelijke, zóó weinig naar een vastgesteld plan geschreven zijn, dat men er liever een fraaien, schoon ordelozen, dithyrambe dan een grammatika in begroet, zal men niet licht verwachten, dat hij zich gemakkelijk in de geregelde en afgepaste vormen der Tragoedie bewegen zal, en althands niet, wan- | |
[pagina 393]
| |
neer hij zoo vele meeningen te ontzien, zoo vele plichten te vervullen heeft, als Bilderdijk, tijdens de vriendschap, die Lodewijk Napoleon hem toedroeg. Het grondgebied, waarop hij zich in Floris V bewoog, had hij bovendien te dikwerf met de wetenschappelijke spade doorwroet, dan dat hij, ter dier tijd eene juiste maat had kunnen houden, in de wijsgeerig-historische uitweidingen, waartoe het onderwerp hem aanleiding gaf, en niets is natuurlijker dan dat hij Graaf Floris' geheele wezen, naar de thands algemeen aangenomen zienswijs, in het ware licht steldeGa naar voetnoot1, met uitzondering van de natuur der eigenschap, die hem een waardig Vorst deed zijn: want Bilderdijks Floris is wel edelmoedig, maar de Dichter systematizeert zijne edelmoedigheid te zeer, en maakt op verscheidene plaatsen van den ridder een filozoof[: iets: dat de moderne enthuziasten voor het Eng. en Duitsche Drama hunnen Schiller voor zijnen Wallenstein c.s. zoo gaarne ten goede houden!]. Wat de voorstelling der gantsche gebeurtenis betreft, onze Lezers begrijpen ongetwijfeld, hoe Bilderdijk zich daarvan kwijten moest: Velzen, die den Graaf te onrechte verdenkt van in geheime verbintenis met zijne gade te staan; Woerden, die zich zijner wraakzucht aansluit; en Amstel, de zwakkeling, wiens bondgenootschap, ter handhaving van de rechten der Edelen, door de sluwe verraders gemaklijk was uit te lokken, al schenen de vermoedens van Velzen hem ongegrond. Men kent Bilderdijks meening, aangaande de houding van den Heer van Kuik, die niet, zoo als men er den Auteur wel eens een verwijt uit gemaakt heeft, door hem voor een toonbeeld van loyauteit gehouden werd, al doet hij den Graaf in zijn verblijf gevangen nemen, maar die hij ten allen tijde voor een pocher en huichelaar, die ‘den braven man, den man van eer wilde uithangen’, heeft gestempeldGa naar voetnoot2. Men weet almede van Bilderdijks denkbeeld, dat Graaf Jan van Henegouwen een der bewerkers van het verraad zou geweest zijn, en het zal niemant verwonderen, dat hij ook dezer meening een plaats in zijn Treurspel gegund heeft. Voor het overige heeft hij, ten beste van zijn Kunststuk, de gelegenheid ontweken, om van Agnes van | |
[pagina 394]
| |
der Sluis, de moeder van Witte van Haemstede, en haar huwelijk met FlorisGa naar voetnoot1, dat Bilderdijk altoos met hand en tand heeft vastgehouden, te spreken; en vooral de betrekking, die de Dichter tusschen zijn held en Machteld van Velzen ontwikkelt, levert daardoor een schoon gezichtspunt in het Treurspel op. Daar is een treffend evenwicht in deze beide charakters; en hunne handelingen, ten opzichte van elkaâr, zijn zóó belangrijk, doen zulke gelukkige kontrasten geboren worden, en komen, daar zich het meest tragiesch tooneel juist tusschen hun beiden ontwikkelt, zoo schitterend af van den duisteren achtergrond, die door de samenzweerders wordt uitgemaakt - dat wij ze kiezen, om, met eene uitvoerigheid, die ons voor het geheele stuk verboden is, in hunne vorming, de wijze leiding na te gaan, en eene proeve der charakteristiek, benevens van de meer uiterlijke kunstbehandeling, te vinden, die het Treurspel van Bilderdijk kenmerkt. In het 2de Bedrijf, 3de Tooneel, leeren wij de stelling van Floris, ten opzichte zijner schoone nicht reeds duidelijk kennen, en de edele, beminnelijke geaardheid van den Graaf komt voordeelig uit in zijne bekentenis aan Velzen: ‘.... Ik zie met pijn die bleekheid op de wangen,
Dat somber uitzicht, dat een boezemleed verbergt -
Hetgeen mijn oog misschien mijns ondanks voedt en tergt.
Mijn Velzen, zijn we oprecht! Ik heb uw zwak begrepen.
't Is minnenijd, mijn Neef!
Uw gade is schoon: En mooglijk is in u een argwaan opgerezen,
Als mocht ik-zelf voor haar niet gants gevoelloos wezen.
Bedrieg ik me? - o Mijn vriend! verban een ijdlen schrik!
Geen meer aandoenlijk hart voor 't vrouwlijk schoon dan ik!
'k Aanbid het; en veellicht, waar mij de keus gebleven,
Was Machteld aan mijn zij' tot 's Lands Gravin verheven.
Zie daar, 'k verberg u niets, 'k ontsluit u mijn gemoed!
Maar, heilig is my de Echt, en heilig 't edel bloed.
'k Betuig u,
| |
[pagina 395]
| |
vervolgt hij: .... zoo mijn eed uw onrust slechts kan heelen,
Nooit zag ik de eedle maagd in mijn begoochling deelen.
Haar vader wist alleen, dat zy my dierbaar was
En schonk ze uw Echtkoets. - 'k Zuchtte, en deze wond genas. -
Voor 't oovrig: ze is uw Gâ. Haar onbesproken wandel,
Haar strenge zedigheid, zoo vreemd van minnehandel,
Haar eenzaamheid op 't slot, waar ze als verbannen leeft,
En Hof en Hofstaat schuwt.... Maar Velzen, hoe, gy beeft!’ -
Ja, Velzen, die anderen voor even slecht houdt als zich zelven, zoekt in deze gulle bekentenis van den edelmoedigen, maar onnadenkenden Graaf een valstrik, en zij vermeerdert zijn wantrouwen. Floris toont zich daar niet verstoord over: ‘........... betoon, haar teêr te minnen!
Ja; minnenijd is blijk van liefde en huwlijkstrouw.
Maar ... twijfelt ge aan mijne eer, mijn Ridderwoord? - Hou stand,
En smoor uw grieven niet: Uw' handschoe, of uw hand!’
Van zijne onnadenkendheid - van zijn hoofschheid, in de oude, maar nog onstrafbare beteekenis van het woord - zien wij den Graaf in het Derde Bedrijf op nieuw een blijk geven, wanneer hij, Machteld op het Utrechtsche burgslot verwelkomend, in het bijzijn van Woerden zijne vreugde te kennen geeft, over de onverwachte aankomst zijner schoone bloedverwante, en weinig tijds daarna, bij het zeggen van Machteld, dat zij haren Gemaal dacht aan te treffen, Woerden van de hand zendt om Velzen te gaan opzoeken. Het onderhoud, dat er vervolgends, tusschen hem en Machteld, plaats grijpt, is voortreffelijk van kompozitie, en de kiesche, hoewel zeker niet gants en al ontschuldigbare, galanterie van den Graaf, benevens de waardige houding en tevens voortreffelijke toon van de schoone Machteld, die daarenboven door het denkbeeld wordt afgetrokken, om haren gemaal een gerucht bekend te maken, dat wegends een samenspanning haar is ter oore gekomen - worden in een reeks van heerlijke vaerzen uitgedrukt en als geschilderd. Floris verwijt haar minzaam, dat zij het Hofgewoel blijft vlieden; ‘maar’, waagt hij te zeggen ‘........... ik weet, sints eene onzalige Echt
Uw noodlot aan het lot van donkren Velzen hecht,
Dat ge om de teedre plicht van Dochter en van Gade,
Den luister van mijn Hof met fieren moed versmaadde
Ik eer, gelijk 't betaamt, die grootheid van gemoed.’
| |
[pagina 396]
| |
Vluchtig, maar streelend, roert hij zijne vroegere liefde voor haar aan. ‘Doch ... 'k voere u hier geen taal, dien ge uit den zelfden mond
In heuchelijker tijd met wederzin verstond.
Ik vleide my - vergeefs! die droomen zijn vervlogen! -
En’ troost hij zich: ‘Het vaderlijk gezag gaf Velzens aanspraak klem.
Maar zijt gij de mijne niet - ik kan u toch niet ongelukkig zien, en de minnenijd van Velzen, verbittert u beiden het leven: ..... Zijn kwaal neemt toe, de wonde zit in 't hart.
ô Geef me een middel in tot heeling van die smart.’
Nu Machteld: ‘Mijn Heer, het waar te veel, indien ik een vermoeden
Hetgeen mijn Egâ treft, door duistre taal kon voeden.
Uw zorg voor zijn belang vereert en hem en my;
Doch, waan niet dat mijn deugd verdacht aan Velzen zij!
Of, dat een ijdle droom zijn ziel hebbe ingenomen,
En my van 't Hof vervreemde om argwaan voor te komen!
'k Beklaag my niet by u van 't hart van mijn Gemaal.
't Is edel; en (vergeef mijne al te vrije taal)
Zoo mooglijk Velzens ziel, eenstemmig met de mijne,
By 't dartle Hofbanket te stroef en somber schijne,
Men schrijve een Edelman geen zwakheên, hem onwaard,
Of my geen neiging toe, die zulke zorgen baart.’
Is dat niet fijn gevoeld, niet edel tot verrukkens toe? herkent gij daar den diepen blik des Dichters in het menschelijk hart, en de meesterhand der voordracht niet in?Ga naar voetnoot1 Floris herneemt: ‘Hoe dus...!’
Machteld. (Daar hebt gij de aandoenlijkheid, maar ook de fierheid der vrouw van stand!): ‘Ik smeek u, Vorst, doe Machteld recht weêrvaren.
Vergeet, dat ze ooit uw hart... En laat haar de eer bewaren!
De Gade, dien haar 't Lot, dien haar een Vader schonk,
Is edel, schoon zijn hoofd niet met uw' hairband pronk'.
Zijn rechten over my zijn heiliger dan de uwen.
Ik nam zijn wetten aan als Egâ by het huwen,
Zy zijn my dierbaar, en (het belge u niet, mijn Heer!)
'k Verandwoord hem noch my, en vraag uw zorg niet meer.’
| |
[pagina 397]
| |
Floris, met al het gemak van een Edelman, berust in haar uitspraak - maar gewaagt van feesten, die hij, ter harer eere, heeft aangelegd. Nu keert op eens, voor Machtelds geest, die door des Graven houding was afgeleid geworden, het denkbeeld te-rug, dat haar herwaards riep. Haar egaâ blijft uit: zij gaat den Graaf-zelven ontdekken, wat zij, ter voorkoming van noodeloze onrust en opschudding, haren egaâ, ‘die den Vorst bemint’, wilde toevertrouwen. Velzen treedt binnen. Floris leidt haar Velzen te gemoet: ‘Ziehier uw gemalin!
'k Gelei haar thands by u, gelijk uw Hofknaap, in,
Mijn Velzen. - 'k Weet mijn plicht, en zal geen Echtelingen
Belemm'ren door het oor in hun geheim te dringen.’
Nu volgt de wederzijdsche ontvouwing hunner vreeslijke vermoedens door de beide echtelingen. Velzen bespeurt, dat hij buiten verdenking is, en deze gedachte verdooft een oogenblik den minnenijd in zijn hart. Met het geschrift, dat Machteld hem, als een blijk van het broedend verraad, overreikt heeft, spoedt hij zich naar zijne eedgenooten voort, na dat hij zijne gade een achterdochtwekkend stilzwijgen heeft opgelegd. Inmiddels wordt Machteld, door Amstel, van den waren staat der zaken verwittigd en aangezocht den Graaf te redden. Amstel-zelven weêrhoudt zijn eed. ‘Ach!’ roept zij, ‘waarom mij dit thands eerst bekend gemaakt! Waarom niet éerder? Nú blijft hem slechts de vlucht, en mij het vreeslijkste: Tóen konde ik zonder schuld, zijne oogen (ja) verlichten;
Tóen, zonder dat ik 't wist, mijn eigen bloed bloed betichten;
Maar uw barbaarsche ziel, bezoedeld met verraad,
Weêrhield me, en sleepte me in, in deze uw euveldaad.
Thands siddrend, niet uit deugd maar lafheid, voor 't volvoeren
(Als 't lage moorders past, die uit een' schuilhoek loeren),
Bezweert gij me; en waar toe? - Tot keering van het feit? -
Neen; dat ik hem verlet tot schande en eerloosheid!
Indien ergends het charakter van Floris wat overdreven is - dan is het in de eerstvolgende scène met Machteld. Hij werd reeds van onderscheidene andere kanten gewaarschuwd tegen het verraad. Ook Amstel heeft hem daarop verdacht willen maken: zijn edelmoed is er intusschen doof voor geweest. Nu komt Machteld, en bericht het hem in algemeene woorden: doch, door een soort van verkeerd à propos, wel een weinig beneden de waarde der Tragoedie, verstaat Floris, dat zij zich over Velzen | |
[pagina 398]
| |
komt beklagen, en belooft haar vergelding. ‘Op 't aannaderen van de zich opdoende personen, geeft zij zich ter zijde en verbergt zich.’ Zie, dat is jammer voor het Stuk. Maar het zal nog een schitterenden triomf behalen, en dit middel ter meerdere spanning van de aandacht, was wellicht niet eenmaal noodig geweest. Vooraf gaat nog eene alleenspraak van Machteld, die getuige was van Floris' gevangenneming, en in deze wordt den tooschouwer de omkeer bekend gemaakt, die plaats heeft gehad in heur gemoed: ‘ô Hemel! 't is dan waar, en ik die 't kon weêrhouen,
Ik doe den Vorst vergaan, rampzaligste aller vrouwen!
Zijn leven hing aan my. Een opgedrongen plicht
Weêrhield me en kost den Vorst de vrijheid en het licht!
Daar hebt ge, vooreerst, de verontwaardiging van het braa en eenvoudig hart bij de schennis der Vorstelijke Majesteit. Dit behoort in het oog gehouden te worden: 't is volstrekt in den geest des tijds, en motiveert het krachtigst Machtelds ontrouw aan haren egaâ. ‘Uw vader, uw gemaal!’ roept zij zich toe, ‘.................... bezoedeld met verraad
Gy-zelv meêplichtig, gy! aan beider euveldaad!
Gy, met den vloek belaân, die by de laatste neven
Aan beider stam en naam vereeuwigd op zal kleven!
Gy, in zoo vloekbare Echt, de vloek uws Echtgenoots!
Gy, Floris liefde en zorg en oorzaak zijnes doods!
O neen!' roept zij uit: ‘Mijn hart! ja, 'k wil, ik zal, ik moet uw inspraak hooren.
'k Moet redden wat het koste, eer alles zij verloren. -
Gy, Hemel! zaagt mijn' gloed, gy 't worstlen van dit hart!
Gy zaagt al 't gene ik leed by 't smooren van mijn smart!
Gy weet het, of ik me ooit een zucht veroreloofde,
Die voedsel was van 't vuur hetgeen mijn plicht verdoofde?
Gy kent het wat mijn ziel verduurd heeft en getorscht!
Thands, thands blaakt alles op in dees onzaalge borst!
Ja, 'k breek de banden los, door Velzen lang versmeten!
'k Ben Floris trouw verpilcht; die ligt my op 't Geweten
Ik red, of sterf met hem. Gy stem het, Hemel, by!Ga naar voetnoot1
De vloek treff' Velzens hoofd! erbarm u over my!’
Na dat Floris, gekerkerd, in het vijfde Bedrijf, eene schoone alleenspraak gehouden heeft; doch die tuigt van het al te filo- | |
[pagina 399]
| |
zieke, dat hem door den Auteur is toegelegd, vliegt Machteld, in mansgewaad vermomd, bij hem binnen, en tracht hem tot de vlucht te bewegen. Als hij zich daartoe door geene vreemde, schoon ‘onderdaan - in trouw nog onbezweken’ laat overhalen, maakt Machteld zich bekend; en zagen wij vroeger den Vorst, lichtzinnig, als hij zijn kon, om een glimlach vleien, van de fiere Edelvrouw: nu is hij het, wiens charakter, gelijk het grooten mannen eigen is, zich in dit uiterst oogenblik in al zijn geestkracht ontwikkelde: hij is koud voor hare aanmaningen, voor haar beden, voor hare hartstochtelijke bekentenis: hij denkt nog aan het lot zijns volks, aan de zijn zoon toegeschreven misdaad van deelneming in zijne onttroning; aan de mogelijkheid van zijn herstel tot 's volks welvaart.
Floris.
‘Hoe! - Machteld?’
Machteld.
‘'k Ben het, ja! gevoelt gy 't hart niet kloppen
Zegt, zegt dat hart u niet, wiens zilte tranendroppen
Uw' boei besproeien? Ja, 't is Machteld, die haar bloed
U oftert. - Dierbre Graaf! zy-zelv valt u te voet! -
Uw wacht is my verknocht: één uur, en 't is te spade...’
Floris (te-rug wijkende).
‘Mevrouw, dat is te veel! - te veel voor Velzens gade!’
Machteld.
‘Ontmenschte! stoot de dolk op eenmaal in mijn borst!
Ik Velzens gade nog? Neen, redster van mijn' Vorst! -
Wat is me of naam of echt by 't redden van uw dagen! -
ô Heeft die zuivre borst voor Machteld ooit geslagen,
Hebt ge ooit een teedre vlam voor 't zuchtend hart gevoed,
Dat heimlijk voor u blaakte en wegsmolt in dien gloed,
Dat, offer van de plicht, zich-zelve moest verzaken;
ô Laat ze in dit gevaar uw voeten slechts genaken.
Haar lippen kleven aan uw' voetstap! - Floris, ach!
Red, red me, ik leef in u, voorkom den wreedsten slag! -
Maar hoe! Gy hoort niet! - koud, gevoelloos voor mijn smeeken!’ -
Machteld gaat nog verder; gaat zeker al te ver: maar de groep is zoo schoon! het wordt alles zoo opgewogen en tot zijn maat gebracht:
Machteld.
‘'k Ben aan u. Voer, voer my meê in 't vluchten!
'k Zal, vóór u in 't gevecht, quarreel noch speerschoot duchten.
Ik draag u 't krijgsrondas, ik draag u 't wapen na,
En hoede u met mijn borst. - Gy zijt bewogen!’ -
| |
[pagina 400]
| |
Floris.
‘Ja!
Bewogen is mijn hart; - maar - om uw eer te hoeden,
Ga, Machteld, keer te-rug, de vlugge stonden spoeden!
Verneder u noch my door daden ons onwaard!
Daar is een Hooger Macht, die of verdelgt of spaart:
Haar zij mijn lot betrouwd! - maar geen lafhartig pogen
Onttrekt my aan 't gevaar in spijt van dat Vermogen. -
Ga, Machteld, 'k kusse uw hand met eerbied - tederheid -
Maar - keer, en red u-zelv. - Ik ben ter dood bereid.’
Floris wil niet met Machteld vluchten. Floris wil niet vluchten. Ook zijn zoon, ook zijn beschermeling Amstel, zijn hem ontrouw geworden! De laatste, tot inkeer gekomen, zoekt hem nog te verlossen: ‘Sta mij toe,
Dat ik 't miskende hart u eindlijk kennen doe!
Dat ik uw leven nog, dat ik my-zelv' bevrijde...!’
Floris.
‘Welaan! zoo geef me uw zwaard, en stel u aan mijn zijde,
En slaan we, als 't Riddren voegt, door 't moordgebroedsel heen!
Maar - vluchten, in 't geheim? - Lafhartige Amstel, neen!’
Ziet gij daar den fijngesponnen draad van des Graven zielsaandoeningen wel in? Dat heet ik groot zijn, tegenover den vertegenwoordiger van het eedverbond! Floris heeft nog éene hoop: de trouw van zijn volk. Deze zal zich ook niet verloochenen. De wachten deinzen, in het volgend tooneel, op zijn toespraak reeds af; maar Velzen de zaken tot het uiterste gedreven ziende, stuift binnen, en met de mare, dat de burcht overrompeld is, doorstoot hij Floris. | |
Achtste Tooneel.Floris, stervende en ondersteund. Machteld van Velzen met eene bende gewapenden toeschietende. De wapenknechten der samenzweerders achter op het Tooneel. (Zij werpen hun stormhoeden en degens neder.)
Machteld (in 't opkomen):
‘Schiet toe, o strijdbre Naardinglanders!’
(Floris ziende):
‘ô Hemel! wraak, ô wraak!’
(Zij vliegt naar hem toe).
| |
[pagina 401]
| |
Floris.
‘Getrouwe Medestanders, -
Gy vindt my stervende, en reeds badende in mijn bloed: -
Maar dank heb (ô mijn volk!) uw liefde en heldenmoed. -
Voor u is 't dat ik thands getroost van 't leven scheide. -
Mijn dagen zijn voorbij. - Men woede op geen' misleide!
't Was Velzens hand alleen, die mij den doodsteek gaf.
'k Vergeef - ook hem - mijn dood en zink met kalmte in 't graf!’
Edel Vorst als hij is - roept hij thánds eerst:
‘En gij, ô Machteld! -’
Machteld:
‘Vorst - ô mocht ik met mijn leven
Het uwe....!’
Floris (haar de hand drukkende):
‘'t Is vergeefs -’
(Hij sterft.)
De Wapenknecht, die hem ondersteunt:
‘Hij heeft den geest gegeven.’
Machteld:
‘En ik! ik sterf niet meê op 't dierbaar Vorstenlijk!
Ik leef, ik adem nog? - Dank, Hemel! ik bezwijk.’
(Zij stort neder op 't lijk van Floris. 't Gordijn valt.)
Wij hebben gelegenheid gehad, in deze schets van Floris' pozitie tegenover Machteld van Velzen, de schoonheden van het Treurspel genoegzaam te doen uitblinken, of te doen vermoeden, dat de Lezer daaromtrent een vrij bepaald denkbeeld hebbe, of zich aangespoord gevoele het stuk-zelf ter beschouwing te nemen. Wat de andere charakters betreft - Velzen is fiks geteekend, en zeker niet te ruw, ofschoon de voorstelling, hoe verdienstelijk in vele opzichten, door den Heer Van Ollefen wel wat sterk werd aangezet, en velen gestuit heeft. Uitsporigheden - gewaagde kreeten - mag men, als men nog geen uitstekend tooneelspeler en beheerscher van al zijne middelen is, zich niet veroorloven. Amstels charakter staat om zijn zwakheid op de grenzen van het historie-schilderij en het tableau-de-genre; maar toch ontwikkelt er zich nog eene bepaalde plooi in: jammer, dat deze personaadje door de verkortingen, die men voor de uitvoering noodzakelijk heeft geacht, eenigzins geleden heeft. Hij is nu wat | |
[pagina 402]
| |
flaauw en fletsch geworden: men ziet hem niet meer geslingerd, maar weifelend - bijna des Treurspels onwaardig. Woerden schijnt door den Auteur eenigzins veronachtzaamd te zijn, en de kunstenaar, die in zijn charakter optrad, was er de man niet naar, om hem eene eigenaardiger en krasser kleur bij te zetten. Zijn achterover staan kwam ons even ongepast voor in een bejaard Edelman, van de 13e Eeuw, als het gekromd gaan en knipoogen van Amstel, die, in weerwil hiervan, er te jeugdig uitzag. Wat de zoo even genoemde bekortingen betreft - wij huldigen in de meeste gevallen de motieven, die eene bekwame hand daartoe hebben genoopt Het stuk was, voor de uitvoering, te lang, te veel in redeneeringen; en nog (het mag aan de vertooning geschort hebben!) waren de twee eerste bedrijven niet altoos onderhoudend. Het was eene edele beweging, die voor de prikkelbaarheid in het godsdienstige, en de zeker niet wraakbare kieschheid onzes tijds, op bl. 5, 6, 64, 92, 93 en vooral 101 der groot 8vo editie, zich de uitlatingen onderstond. Wij beklagen ze echter in Amstels rol, die, ja, een ander akteur zou vereischt hebben, om gespeeld te worden, gelijk ze geschreven is, maar ook op bl. 16, 17, in het 2de Bed. 5de Toon. en op bl. 71 en 73, veel aan schilderachtigheid en noodzakelijke kracht heeft verloren. Het was, voorwaar, geene geringe onderneming iets aan Bilderdijks werk te veranderen - en evenwel, wij meenen, dat het er, althands in belangwekkendheid, over 't algemeen bij gewonnen heeft. Het meest betreuren wij de vier boven aangetogen regels van Machteld, in het 4de Bed. 10de Toon.: ‘Gij, met den vloek belaân, enz.’
Nu wij van Machteld gewagen, worden wij er als van zelf toe gebracht om ons van een dankbaarheidsplicht en van eene hulde, ten opzichte der begaafde kunstenaresse te kwijten, die de vrouwelijke hoofdrol met zulk een onmiskenbaar talent vervuld heeft. Het Derde Bedrijf, waar zij ons in zoo veel verschillende toestanden verschijnt, is, van het begin tot het eind, een triomf voor Mw Van Ollefen geweest, en mocht men eenige meerdere kracht en geestdrift wenschen in haar onderhoud met Velzen, waar zij, zoo zeker van hare zaak, tegen over een sidderenden booswicht staat - hare houding bij den Graaf, en vooral hare | |
[pagina 403]
| |
alleenspraak, opgevolgd van het onverbeterlijk juist begrepen, en aandoenlijk fijn gespeeld tooneel met Amstel (hoe nietig het den oppervlakkige schijnen moge) was overheerlijk. Niet minder voortreflijk in zijn genre was haar spel in de gevangenis. Zie, dat is kunstenaresse zijn: dat is alle persoonlijkheid, die niet in zijn schepping thuis hoort, verzaken: dát is de vrouw der groote daden zijn, vreemd aan de soort van ijdelheid, die eene latere beschaving eerst met zich heeft gebracht! Wij gelooven, dat Bilderdijk, hoe moeilijk hij ook was, niet zonder genoegen deze vertooning zou hebben bijgewoond. De kostumes althands waren veel beter dan hij ze, in de ellendige plaat vóor zijn Treurspel, gedoogd heeft. In het bijzonder verdient de Hr Van Ollefen een oprecht gemeend kompliment, voor zijn uitmuntend kostuum - dat gaf den tijd zeer goed te rug, en beter dan de laarzen à la Louis XIII van Amstel en Woerden. Sterk in het blazonneeren zijn die beide Heeren ook niet: vráagt toch - als gij twijfelt, of ergends geen denkbeeld van hebt: zaken, die waereldkundig zijn, als het émail van uw wapen, mag men, zonder belachen te worden, niet miskennen. En wat ons nu nog wegends Floris V te zeggen blijft, geldt weêr het stuk. Wij onderstaan ons geene aanmerking op de kompozitie: het briefjen van den paadje (4de Bed. 3de Toon.) kwam ons wel wat klein voor, en tot die middelen te behooren, welke Bilderdijk op bl. 233 van zijn Verhandeling over het Treurspel zelf afkeurt. Hij heeft het gevoeld, en daarom moest dien knaap, tegen het einde, nog de bediening worden opgedragen, om zich te laten doorsteken... Is hij niet eenigzins een hors-d'oeuvre? - en, voegen wij er bij, een schadelijk hors-d'oeuvre: want hij is oorzaak dat de aanmaningen, waarmeê Floris wordt achtervolgd ter ontvluchting zijner gevangenis, wat eentonig zijn, door de driedubbele herhaling. De vaerzen kent men. De auteur was ter dier tijd nog zóó kiesch niet op zijn versifikatie, als hij het zich in Hollands Verlossing, de Affodillen, de Winterbloemen en latere werken betoond heeft: van daar, dat men hier nog somtijds leest; echt; om een gemaal te vinden; (hij wacht u) de beloning, enz., die wij alleen aanhalen, dewijl het verzaken van den waren klemtoon tot de gebreken van den dag behoort, en velen zich wellicht met Bilderdijks voorgang wegends het | |
[pagina 404]
| |
verzuimen eener eigenschap zouden willen verontschuldigen, zoo noodzakelijk in een taal, die, weinig door de quantiteit, schier geheel door den klemtoon beheerscht wordt. Bij de vele wijzigingen, die men zich veroorloofd heeft, had ook de vijfde regel op bl. 89 wel eenige verzachting mogen ondergaan. Wat ons mede misplaatst voorkwam, was, dat men, voor den profetischen blik van Floris, die (in het 5de Bed. 1ste Toon.) de regeering van Lodewijk Napoleon voorziet, thands den ‘gouden scepter in Nassaus hand’ deed opdagen. Zoo iets heeft ons van den goeden smaak en oordeelkunde verwonderd, die in de overige veranderingen zoo duidelijk uitkomt.’
Tot zoo ver mijn oordeel van den jare 1844. Ik geef het voor beter; maar ik zie inderdaad nog heden niet in, dat het zij de Floris de Ve het zij de Gijsbreght van Aemstel hun auteurs de aanspraak op den titel van dramadichter moet doen verliezen. Wil men intrige - die vindt men bij de beroemdste Grieken, bij Shakespere en in Schillers als-best-gemerkte stukken even min: en zoo lang de groep Gijsbreght met Badeloch en kinderen, Floris met Machteld en Velzen begrepen, hunne gemoedsbewegingen medegevoeld worden, zal men Vondel en Bilderdijk den titel van dramadichters niet kunnen ontzeggen. Als men de Leeuwendalers en sommige grappige liedtjens van Vondel leest, kan men niet nalaten te betreuren, dat hij het komische tooneel-genre niet beoefend heeft. Het zelfde doet men, als men de fabelen en vertellingen van Bilderdijk en enkele zijner personeelste rijm-boutades geniet; vooral wanneer men zoo als schrijver dezes in het bezit is van een vrij groot getal schemaas van tooneelwerken van Bilderdijks hand. Het zal wijs zijn, dat men zijn eindoordeel over hetgeen Bilderdijk als dramatiesch talent beteekende opschorte, tot dat ik de plannen en gedeeltlijk uitgewerkte tooneelen van schouwspelen, door Bilderdijks hand ontworpen, zal hebben bekend gemaakt. J.A. Alberdingk Thijm. 5 Juni 1873. |
|