Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Mengelingen.HAARLEMSCH WANDALISMEGa naar voetnoot1.
Haarlem, 27 Maart 1873.
Den Heer Jos. A. Alberding Thijm, Hoofdredakteur van de ‘Dietsche Warande’ Amsterdam.
Geachte Heer!
Weinig kon ik vermoeden, dat sedert gij ons handelsvakGa naar voetnoot2 verwisseld hebt voor dat der letterkunde, ik ooit op dat gebied aan U zou schrijven. Eerlijk moet mij dan ook de betuiging uit de pen, dat ik alleen bij naam de ‘Dietsche Warande’ kende. Van genoemd tijdschrift kreeg ik voor het eerst deel X de 3de aflev. in handen, omdat men mij mededeelde, dat daarin iets stond ‘dat mij geen plezier zou doen,’ en wel omdat ik als lid van | |
[pagina 406]
| |
den gemeenteraad had meegewerkt om de kleine Houtpoort alhier te doen amoveeren, ten spijt van herhaalde adressen van het oudheidkundig genootschap om haar te behouden. Mijn voornemen is niet mij daarop te verontschuldigen, omdat gij evengoed als ik bekend zult zijn met de belofte, die men als raadslid aflegt, alvorens zitting te nemen; en omdat gij van een ‘solieden’ man, gelijk ik door U genoemd word, wel niet anders kunt verwachten, dan dat hij, getrouw aan die belofte, naar zijne overtuiging zal handelen in het belang der gemeente, aan wier hoofd hij staat, al wilden in plaats van één wel tien genootschappen hem bewegen daarvan aftewijken. Mijn voornemen is evenmin - al bezocht ik Rome, de stad der keizers en der pausen - met U te gaan twisten over de vraag, of de kleine Houtpoort behoorde onder ‘de fraaie monumentjens van den kunstzin onzer vaderen.’ Intusschen veroorloof ik mij wel de opmerking, dat ik in mijne jeugd de kleine Houtpoort altijd beschouwde als een kunststuk, zoo als zij daar stond tusschen de hooge stadswallen, de middentoren omgeven van vier fraaie torentjes, die als het ware hingen op de vier hoeken; terwijl de brug voor den kleinen Houtweg was afgesloten door zware gemetselde pilaren en zware ijzeren hekken, en de poort aan die zijde voorzien was van zware gemetselde beeren voor een tweede afsluiting. Maar sedert men de wallen heeft afgebroken, de pilaren, de ijzeren hekken en de beeren heeft weggeruimd en daarvoor in de plaats gesteld twee torentjes, tot Kommiezen-huisjes ingericht, en bekend onder den naam van ‘de leelijke peperbussen,’ moet men al zeer weinig gezien hebben, om dit abracadabra nog onder ‘de fraaie monumentjens van den kunstzin onzer vaderen’ te rangschikken. Alles slijt met den tijd en zoo gaat het ook met gebouwen als de Kleine Houtpoort; groote kosten zouden er nooit aan besteed worden en een uitstel van executie zou haar voor amotie niet bewaard hebben. Had het Oudheidkundig Genootschap een souvenir van de poort willen bewaren, men had er een model in hout van kunnen laten vervaardigen, zooals zij vroeger in verband met de vestingwerken bestond, om dit op een museum te plaat sen, maar..... dat kost geld! en daar ziet men tegen op! Ook in Haarlem weegt dat bezwaar. | |
[pagina 407]
| |
Verbeeld U dat onze stad, zoo dikwijls vergroot, eens al hare poorten had laten bestaan, die hier ooit bestonden en zeer zeker meer of minder waarde hebben gehad voor historie of kunst, dan zou men misschien 20 poorten moeten onderhouden. Of intusschen de bruikbaarheid en de fraaiheid der stad er bij gewonnen zouden hebben, daaraan twijfel ik zeer. Ik vlei mij dan ook, zoodra die treurige ‘sta in den weg’ afgebroken zal zijn, dat somber deel van de stad er even vriendelijk zal uitzien als het overige, dat de vreemdelingen hierheen trekt, om zich met der woon te vestigen. Gij noemt mij en de andere leden van den gemeenteraad, die voor de amotie stemden, ‘wandalen.’ Maar ik vraag, wie grooter liefhebbers zijn van wandalisme, zij, die de overblijfselen en herinneringen uit de dagen van overheersching en gewetensdwang willen bewaren of zij die ze willen vernietigen? Ik wensch U in uwen letterkundigen loopbaan een lang en nuttig leven toe; ik blijf steeds werkzaam in ons oude vak; mocht gij intusschen uit die hoogere sferen nog eens nederdalen en mij met een bezoek vereeren, dan hoop ik U te kunnen toenen, welke gunstige verandering Haarlem heeft ondergaan door ‘de amotie der Kleine Houtpoort.’
Hoogachtend UWEdg. D.w.D.
EEN PAARD MET VIJF POOTEN.
Den WelEd. Heer J.A. Alberdingk Thijm, Redacteur der ‘D.W.’
In de laatste aflevering van de ‘Dietsche Warande’ (X, 318), doet de schrijver van het artikeltje ‘Quandoque dormitat bonus’, ter loops een aanval op wat men de gewone Holl. vertaling van dat spreekwoord zou mogen noemen. Hij wil aan dat paard maar vier pooten hebben. Als kind hoorde ik bedoeld spreekwoord van een oud-Amsterdammer in dezen vorm: ‘een paard met 5 struikelen kan wel eens pooten’ en die dubbele fout maakte mij bij het uitspreken van die gedachte vrolijk. Toch houd ik die verwisseling van pooten | |
[pagina 408]
| |
en struikelen voor iets, dat er, zooals men zegt, ‘bij gemaakt’ is. Maar de vijf pooten woû ik er aan hebben. Wat zouden, zoo woû ik vragen aan den schrijver van vermeld artikel (ik weet niet meer of er een naam onder stond, maar het dacht mij in allen gevalle het best mij tot UEd. te wenden) wat zouden hier die vier pooten beduiden? Een paard, ook het slechtste, heeft er altijd vier. Zouden wij dan soms nog beter doen met te lezen: ‘een paard kan wel eens struikelen’? Dat gaat toch niet en de schrijver zelf zegt, dat een opperbest paard moet bedoeld zijn. Wat nu is natuurlijker, dan dat het spreekwoord (zooals men tot een kind zou praten) aan dat (bijna) ideale paard vijf pooten geeft? Bovendien geeft die burlesque fout aan het spreekwoord iets puntigs, iets van de bekoorlijkheid, die die oud-Amsterdammer voor mijn kinderooren er aan gaf. Het zou mij aangenaam zijn als het paard, hetzij UEd. deze regelen opnaamt, of op andere wijze, weêr in zijn eer werd hersteld. Daar liefde voor de taal des volks mij heeft doen spreken, hoop ik dat UEd. mijn geschrijf niet te veel is geweest. Ik heb de eer mij met hoogachting te noemen UEd. dienstw. dienaar,
Amsterdam, 30 Maart 1873.
Men kan met het spreekwoord bedoelen: een mensch moet zich niet te zeer bedroeven, al struikelt hij: hij heeft maar twee beenen; een paard, dat er vier heeft, struikelt zelfs wel eens (is wel eens in gevaar van te vallen). Het kan óok beteekenen: Een flink paard, dat niet kreupel is, dat dus geregeld over zijne 4 pooten beschikt, struikelt wel eens, dat is niets ongewoons. Struikelt gij dus, o mensch, denk dan dat dit uw abnornamiliteit niet bewijst. Men wil bepaald, ter gelegenheid van een faalgreep zeggen: ‘dat kan den beste gebeuren.’ Nu is een paard met 5 pooten toch zeker geen type van een best paard. Daarom noemde ik het spreekwoord, in die redaktie, ‘onzuiver gedacht.’ Maar ook ik wil daar het spreekwoord met de 5 pooten niet om missen. Men bedoelt er blijkbaar meê: bij overvloed van krachten kan men nog wel eens ‘failgieeren’. Het gebeurt meer, dat de spelende rhetorika en de streng stappende logika tegenover- | |
[pagina 409]
| |
gestelde voorschriften geven. Ook ik wensch den schilderachtigen moedwil van den 5n poot te behouden. K.
MOOI FRANSCH. - In 't Handelsblad van 4 Mt komt de volgende aardige bijdrage voor. ‘Groot is de vreugde der parijsche journalisten, wanneer zij de Duitschers, die boven alles grondig geleerd willen zijn en die steeds onbarmhartig de les lezen aan den Franschman, die een Duitsch woord verkeerd spelt, een poets kunnen bakken door hen van groote lichtzinnigheid en onwetendheid te overtuigen. Buitengewoon vermakelijk is in dit genre de bloemlezing uit een Duitschen museum catalogus, welke de Fantaisie parisienne geeft. Het is volkomen de bonne guerre op de dwaze taalfouten der geleerde Duitschers de aandacht te vestigen. De heer Delphin Balleyguier heeft uit den catalogus van de Pinacotheek te Munchen de volgende aanbiddelijke staaltjes van zuiver Fransch aangehaald. Uit den aard der zaak moeten we ze onvertaald laten. 147. - Une femme est assise à côté d'un âne, qui brait à terre, allaitant son enfant. 180. - Des chevreuils sont persécutes par des chiens. 202. - Deux chiens se chamaillent d'une tête de veau. 205. - Grand tableau de cuisine. Dans la figure du marmiton, on veut reconnaître le pinceau de Rubens. 226. - Portrait d'un homme barbu, coiffé d'un chapeau rond à des bords étroits et d'une sraise haute et empesée. 240. - Paysage avec une cascade et un pont de bois qui s'écroule, par où des mulets chargés, qui y sont conduits par leurs mireurs! sont menacés d'un grand danger. 269. - Rubens. Le massacre des Innocents rangés en trois groupes principaux. Les malheureuses mères avec une fureur désespérée cherchent en vain à arracher la proie perdue aux meurtriers de leurs enfants. 281. - Rubens. Représentation allégorique de la victoire de la religion chrétienne sur l'idolâtrie et le vice, connue sous le nom de ‘la femme apocalyptique’. Munie d'ailes d'un aigle, la sainte Vierge plane sur la demilune, l'Enfant sur le bras, écrasant la tête du serpent qui se tortille autour du globe. Au-dessus d'elle, Dieu le Père; sous elle, saint Michel, qui, à l'aide de ses | |
[pagina 410]
| |
compagnons, précipite le dragon à sept têtes, qui menace de dévorer la sainte Vierge, et les autres monstres dans l'abime flambant. 428. - Jupiter, encore enfant, est nourri par la chèvre Amalthée, laquelle tient une nymphe, et entouré d'autres nymphes jouant de la flûte et de satyres battant le tambourin. 432. - Sainte Marie, assise sous un pommier, embrasse le garçon Jésus. 433. - Rinald, dans la forêt enchantée, va couper l'arbre géant ensorcele, lequel Armide et ses nymphes sorties du sein des troncs sendus cherchent à protéger. 434. - Le Christ mort est déploré par un ange. 441. - Saint Sébastien, frappé de la flèche mortelle, en mourant se rompt (!) 470. - La vanité sous la forme d'une belle femme aux formes luxueuses s'appuyante avec la main gauche, qui tient une chandelle s'éteignante sur un miroir rond dans lequel on voit se réfléchir, avec des bijoux et des monnaies d'or, une vieille femme à la quenouille. 547. - Raphaël, Sainte Marie, la tête couverte d'un fichu rouge, brodé d'or, embrasse avec la main droite l'Enfant-Jésus, assis sur ses genoux, tandis qu'elle pose sa main gauche sur le chignon du petit saint Jean. 591. - La Vierge est assise, au soir, devant un bâtiment; à ses genoux le garçon Jésus qui saisit avec la main droite la lisière poitrinale de sa robe. 617. - La visitation de Sainte Marie chez Elisabeth, dont la servante y est debout avec le manteau et les pantoufles, dans un beau paysage. 634. - Saint Luc dessignant la Sainte-Vierge qui, assise dans un portique ouvert sous un baldaquin superbe, tend la poitrine à l'Enfant, enfoncée dans son aspect. 642. - Saint Christophe porte l'Enfant Jésus bénissant sur ses épaules par le fleuve rougi du soleil levant, tandis que l'ermite éclaire ce groupe d'en haut du rivage rocheux. 821. - Dans une forêt de chênes un sanglier, débusqué par les chiens en broussailles épineuses, est attaqué par deux chasseurs armés d'épieux. 1149. - ... Saint Jérôme dans une chemise blanche .... 1153. - Saint Augustin en habit noir. | |
[pagina 411]
| |
1254. - Carracci, Annibale. Portrait de l'artiste; caractère boutonné. 1414. - Portrait en pied d'une femme de grandeur naturelle, à cheveux blonds, vêtu en satin blanc qui est garni de rubans rouges. Elle tend les mains pour en prendre des roses, qui un maure garçon lui présente.’
GUSTAVE RICARD. - In het zelfde nommer van het Handelsblad wordt het volgend sonnet op de dood van den schilder Gustave Ricard meêgedeeld: C'est donc ainsi de nous! Au sortir d'une fête,
En se quittant un soir, on se serre la main:
- Quand te reverra-t-on? demande l'un. - Demain,
Répond l'autre, et l'on va sans retourner la tête.
Et puis, le lendemain, voleuse toute prête,
La Mort, qui s'embusquait sur le bord du chemin,
Fond sur le cher artiste, âme toujours en quête,
Peintre toujours ému par le visage humain.
O noble artiste aimé, dont nous creusons la tombe,
Je ne sais si Paris sent bien tout ce qui tombe
Dans cette froide terre où descend ton cercueil!
Mais j'affirme qu'aux jours de leurs gloires lointaines,
Venise, en te perdant, aurait porté le deuil,
Et que la Muse antique eût pleuré dans Athènes!
Dat is: Zoo gaat het ons, helaas! - Op zeekren avond keerend
Van feest of schouwburg, drukt men trouw elkaâr de hand:
‘Tot morgen?’ vraagt men zacht. ‘Tot morgen!’ Met dit pand
Gaat elke vriend zijns weegs, geen beetre groet begeerend.
En dan des andren daags, - daar is de Dood verrezen
Die in den duister school, en schiet zijn blinde schacht
In 't open kunstnaarshart, dat altijd rustloos tracht
Naar schoonheidsoogst, gegaârd op 's menschen heerlijk wezen.
| |
[pagina 412]
| |
O eedle kunstenaar, o dierbre, dien wij leidden
Naar 't sombre graf, - weet onze Hoofdstad, wie gij zijt?
Weet ze op wat droeve baar wij 't somber lijkkleed spreidden?
Dit éene is zeker: dat, in glorierijker tijd,
Venetië, in den rouw, uw dood was gaan beweenen,
En dat de Muze om u geschreid had in Athenen!
10 Mt '73.
A.Th.
OVATIËN AAN EEN PERZIAAN. - De Russen zijn ons voorgegaan met dat belachlijk eerbetoon aan dien veelwijver, die in den Schouwburg over den bourrelet der koninklijke loges in 't parterre spuwt... Nu, van de Russen is wel wat te leeren: een beschaving, die al 170 jaar oud is! Toen de Schach te Moskou was, vroeg de Goeverneur verlof aan de kermisklanterige majesteit zijne dochter voor te stellen. Het verlof werd genadig verleend. De Goeverneur kwam op het bepaalde uur, de borst bedekt met ridderkruisen, en leidde zijne dochter aan de hand in groot toilette. De Schach beandwoordde hunne begroeting met een zeer welwillend handgebaar, zag het jonge meisjen eens aan, en daarna den vader: ‘Zij is, op mijn woord, 2000 tomans waard’ (ongeveer f 42.000) zeide de Schach, met de liefste stem van de waereld. Figaro, 20 Juni. Waar zal hij de Engelsche schoonen wel op geschat hebben, als hij al zoo veel geld voor een russinnetjen bood? 't Is wel jammer, dat de Princes van Wales niet mooyer is; daar het hof zich toch het genoegen gegeven heeft voor den Aziaat te dansen, convenablement decolleteé et dédodée. Dat overkomt zoo'n snaak, in zijn land, alle dagen niet. Hij moet een heel aardig Heer wezen en heeft, volgends de Belgische bladen, Mgr. Cattani de eer ge daan hem te verzekeren, dat hij veel met het lot van den Paus te doen heeft! Ook moet zijn perzische majesteit zijne te-vredenheid hebben betuigd over de architektuur van de Ste Gudule en over de processie op H.-Sakramentsdag. ‘Ghebt viël goetait, meniër!’ zal men hem in Belgiën wel te gemoet gevoerd hebben. M. |
|