Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 364]
| |
Tesselschades vertaling van Tassoos ‘Gierusalemme Liberata’.Op verschillende tijdstippen wordt in de geschiedenis der amsterdamsche dichters van Tesselschades vertaling der Gierusalemme gewaagd. Hooft spreekt er (in het tijdperk -20-25) echter niet vanGa naar voetnoot1; en nochtans raadpleegde Tesselschade hem meermalen in hare italj. studies en lokte italj. brieven van hem uitGa naar voetnoot2. Misschien zag Hooft niet graâg het aandeel, dat Vondel in de bewerking gehad heeft. Vondel, daarentegen laat Apollo in zijn bruiloftsdicht voor Tesselschade (dus reeds in 1623) het volgende zeggen: ‘Mijn Dochters, wacht u dienst. mijn koorgewaed u deck,
Dat geen kerckschennis u besprenckel noch bevleck.
Mijn feest uw sorge zij. volhard in mijn gesangen:
En ghy, voornamelijck, wiens schrandre sinnen hangen
Aen Tassoos heldenstijl, wiens assche ghy beroert,
En soo hooghdravend door ons Holland speelen voert,
En durft met Godefroy den oorloogh u getroosten,
En hitst de Westersche slaghordens aen het Oosten,
En noopt den klepper, die het stof omwroet verhit,
En schuymbeckt op zijn draf, en knabbelt het gebit....’
| |
[pagina 365]
| |
Jupijn stelt den Patroon der Muzen maar half te-vrede, met te vonnissen, dat het huwelijk Tesselschade niet onthief van den tempeldienst der poëzieGa naar voetnoot1. Toen Tesselschade reeds weduwe was, hervatt'e zij den ‘Tuscaenschen arbeyt’. Vondel zinspeelt er met welgevallen op, in den schoonen toezendbrief voor zijne Elektra, Ao 1638Ga naar voetnoot2 en ook, naar 't schijnt, in de heerlijke Ode Aen Eusebia, Ao 1641Ga naar voetnoot3. Jan de Brune de Jonge, die vrij gemeenzaam met het Italiaansch was, schijnt de vertaling van Tesselschade gekend te hebben. Hij stelt ze ver boven het oorspronklijke. Dit oordeel zal wel alleen te verklaren zijn uit de geestdrift, die ook dezen De Brune voor Tesselschade bezieldeGa naar voetnoot4. Onder de vereerders van Tesselschade, bewaart Huygens over de vertaling van Tasso het stilzwijgen; de lof van Barlaeus is betrekkelijk gering. Volgends Bilderdijks vertaling spreekt de verliefde Professor er aldus van, in het dichtjen op het verlies van een harer oogen: ‘Oogen, die het doek bezielden,
Zich met Tasso onderhielden’
(Queis lecta Tassi pagina est)Ga naar voetnoot5
en elders, in de vaerzen op haar huis en tuin: ..........scripta Tesselae manu
Monumenta vidi, versa Tassi carmina
Italumque amores....
Bilderdijk verhoogt dien lof, in zijne overzetting: 'k Zag haar Tassoos stoute tonen
In haar Duitsche maat verschonen...Ga naar voetnoot6
Ook Jan Vos schijnt de vertaling gelezen te hebben: dat zij ‘Tassoos laarzen’ ‘gehoost’ had (zoo als hij zich uitdrukt) strekt haar tot de hoogste eer, had háar voor 't sterven moeten beveiligen, | |
[pagina 366]
| |
‘Die flus met Godefroy deur duizent pijlen streefde,
Die met haar pen, op 't spoor van Tasso, het geweldt
Van Mahomet verwon.’Ga naar voetnoot1
Uit dit flus van een tijdgenoot zoû men opmaken, dat zij weinig tijds vóor haar dood nog aan het stuk gewerkt heeft. Jacobus Scheltema verdicht, dat de boeken van dit ‘onvoltrokken werk’, welke onder Tesselschades neef, den Advt Roemer van Wesel, berustten ‘naauwelijks leesbaar’ warenGa naar voetnoot2. Hij schijnt dit alleen maar te zeggen, om zijn hart eens op te halen aan de verklaring: ‘Dit laatste zoude mij niet afgeschrikt hebben’: want J. Vollenhove, die hij als zijn zegsman opgeeft, meldt aan BrandtGa naar voetnoot3, dat de schriften van Tesselschade óf ‘onvoltooit’ zijn ‘óf zulx op papier geworpen, dat het naulyx leesbaar is’. De Jerusalem behoorde niet tot de laatste, maar tot de eerst-aangeduide stukken; er staat dus geen woord bij Vollenhove over de mindere of meerdere netheid, waarmeê dat werk geschreven zoû zijn. Nu is het wel van weinig belang, of Jac. Scheltema een half dozijn fikties, die hij voor fakta geeft, méer of minder in de waereld heeft gebracht; maar 't is jammer, dat mannen als Dr Van Vloten en Dr Ten Brink, die met zoo veel eerlijkheid en schranderen ijver in hunne nasporingen te werk gaan, nog ooit onderricht zoeken in het boekjen van Jacobus. Dr Van Vloten vermindertGa naar voetnoot4 de onleesbare ‘boeken’, waar Jacobus van spreekt, tot op ‘een blad’, maar ook dát is te veel. Wél is het waar, dat de Gierusalemme niet au courant de la plume vertaald is. Tesselschade zegt zelve (en Dr Van Vloten heeft het éerst die woorden gedrukt): ‘ick was in het uytschryven van mijn Tasso’Ga naar voetnoot5. De vertaling werd dus in klad bewerkt, dán waarschijnlijk door Vondel nagezien, en vervolgends door de keurige pen der dichteresse overgeschreven. Ziehier de strofe, welke ons van het stuk bekend bleef: | |
[pagina 367]
| |
‘Wye ist, daer Ghy, o Godt, met duysent beecken bloedich
Het aerdryck liet besproeyt, die niet ten minste souw
Om sulcken wrang gedacht, uytstorten gans weemoedich
Maer twee fonteinen van een bitter klachtendouw?
Ghy, mijn bevroren hert, waerom door d'ooge heenen
En druppelt ghy niet af heel tot een tranen-vloet?
Ghy, mijn verherde hert, breeckt en wilt u ontsteenen;
Waeckt dat ghy altijt weent, soo ghy 't nu niet en doet.’
Men herkent de tederheidsuitstorting der christen krijgers, na dat zij Jerusalem in 't verschiet hebben zien opdagen: Dunque, ove tu, Signor, di mille rivi
Sanguinoso il terren lasciasti asperso,
D'amaro pianto almen due fonti vivi
In si acerba memoria oggi io non verso?
Agghi acciato mio cor, che non derivi
Per ghi occhi, e stilli in lagrime converso?
Duro mio cor, che non ti spetri e frangi?
Pianger ben merti ogn'or, s'ora non piangi.
Te-recht zegt Dr Van Vloten, dat de kennis van deze strofe der nederduitsche vertaling ‘ons het verlies der overige te meer doet betreuren’Ga naar voetnoot1. Ik weet niet of deze verdienstelijke letterkundige de moeite genomen heeft de strofe bij Tasso op te zoeken en met de vertaling te vergelijken: onze lezer heeft er nu gelegenheid toe. De Heer Ten Kate vertaalt aldusGa naar voetnoot2: ‘Waar Gij, o Heer! uw heilig offerbloed
Op aarde plengde uit doodelijke wonden,
Daar smelt ik niet, met overkropt gemoed,
In tranen weg bij d'aanblik mijner zonden?
Mijn koude ziel! stroomt ge in geen dubblen vloed
Ten oogen uit, in 't brandend vocht verslonden?
Mijn harde ziel! vergaat ge niet van pijn?
Wie thands niet weent, zijn wee zal eeuwig zijn!....’
| |
[pagina 368]
| |
Ik zie niet voorbij de moeilijkheid en de verdiensten der navolging van de drie rijmklanken en de vijf voeten der 8-regelige strofen; maar het weegt mij, in de overzetting van mijn geachten vriend, niet op tegen het verlies der beteekenis, die Tesselschade in haar alexandrijnen bijna woordelijk heeft weten te behouden. Van den ‘aanblik der zonden’ vindt men geen woord bij Tasso; de ‘acerba memoria’, het ‘wrang gedacht’, betreft alleen het bitter lijden van Jesus; het teekent eene andere zijde van het zelfde gevoel dat den Ridder Louis Berton de Crillon bezielde, toen hij, in een vasten-meditatie, bij de beschrijving der mishandelingen, die de satellieten der heerschzucht en der huichelarij den Zaligmaker deden ondergaan, op zijn rapier sloeg en luide riep: ‘Où estois-tu, Crillon!’ Het ‘offer-bloed’ is hier ook overtollig en het ‘agghiacciato cuor'’ blijft onvertaald. Het ‘verslonden’ is almede uit eene andere orde van denkbeelden genomen: in éen woord: Tesselschade mag gezegd worden een groot meester hier overtroffen te hebben: al geeft men Jan de Brune niet toe, dat zij Tasso-zelven te boven is gestreefd. Bij een enthousiasme als dezen jongen Juris-Consultus vervulde voor den arbeid van Tesselschade, ‘dat onwaardeerlick puikjuweel’Ga naar voetnoot1, gelijk hij haar noemt, steekt zeer af het volstrekte stilzwijgen van den Rotterdammer Joan Dullaart, die 9 jaar na Tesselschades dood eene stroeve vertaling van Tassoos epos in proza geleverd heeft. Hij getuigt dat ‘Turken, Arabiers, Spanjaarden en Franssen’ 't ‘in hare Tael lezen’Ga naar voetnoot2 en dat hij zich aan eene overzetting gewaagd heeft, ofschoon hij ‘noch van Poëzy, noch van vertaling zijn gewoonte maakt’, en dat hij ‘door andere beletselen belet is, om de voorbegange misslagen te schaven en te vijlen’. Met dit voorbegangh kan hij niet bedoelen de misslagen, door andere nederduitsche vertalers begaan, want hij kent er blijkbaar geen. Hij noemt met hoogen lof zijn tijdgenoot Vondel en diens ‘heerlijke’ vertaling van Virgilius, maar gewaagt niet van den Tasso, en dus ook niet van het aandeel, dat Vondel aan de bewerking gehad heeft. | |
[pagina 369]
| |
Eene bijdrage tot de raming van het laatste schijnt geleverd te worden in de Mengelingen van den vaderlandslievenden J.F. Willems, die het eerst de aandacht onzer letterkundigen daarop gevestigd heeft. Hij zegt het navolgende: ‘In den jare 1764 werd door de boekverkoopers Varon en Gaillard, in den Haeg, eene openbare verkooping van boeken gehouden, wier eigenaer men gelooft te zyn geweest de in Holland ook onder andere opzichten vermaerd geworden Van Damme, en waervan een Catalogus gedrukt is, in drie deelen in-8o, onder den volgenden titel: Catalogus van eene uytmuntende bibliotheek bestaende in de gewigtigste, keurlykste en zeldsaemste boeken.... waeronder eene menigte van de eerste oudste en allerraerste drukken, kostbaerste handschriften, enz., gedeeltelyk geborgen uit de befaemde Abtdye van Egmont en uit andere Gestichten, enz. Nagelaten door wylen de geleerde en beroemde Heeren Van Westphaleu, Meyerus, Chiflets, Butkens, Leroy, etc., etc., en zederd merkelyk vermeerderd welke publicq verkogt zal worden in den Hage op maendag 8 october 1764, en volgende dagen, ten huize van J. Gaillard, Boekverkooper. Tot deze onvergelykelyke, en, ten aenzien van onze nederlandsche letterkunde, onschatbare verzameling, behoorde, onder andere, een handschrift van Vondel, hetwelk by geen' zyner levensbeschryvers vermeld, hier, onder het Nr 1592, aldus is omschreven: Torquato Tasso Hierusalem verlost, vertaelt uyt het italiaens door Joost van den Vondel, en van den zelven eygenhandig geschreven, in-folio. Ofschoon het nu wel mogelyk, ja zelfs waerschynlyk is, dat dit handschrift de vertaling van Maria Tesselschade Visscher zal hebben bevat, door Vondel gecorrigeerd en afgeschreven, zoo ware het toch der moeite waerd, dat onze hollandsche Geleerden, dit stuk poogden op te sporen, hetwelk, als gevloeid uit de dichtader van de lieve Tesselschade, Roemer Visschers bevallige dochter, hun niet min belangryk zyn moet dan of het een opstel van Vondel ware. [Voords] zy hier nog bygevoegd, dat het door ons vermelde handschrift, volgens aenteekening, op den Catalogus gesteld, | |
[pagina 370]
| |
gekocht is door Dubois, tegen den prijs van fl. 28: 15: -Ga naar voetnoot1.’ Wat hiervan te gelooven? Heeft de opsteller van den kataloog de hand van Vondel en die van Tesselschade gekend; heeft hij, op grond van die kennis, met waarheid kunnen getuigen, dat hij een stuk van Vondels hand voor zich had? Men mag er aan twijfelen. Wij weten, dat Tesselschade van den 3n canto, waarschijnlijk dus ook van den 1n en 2n zelve een afschrift vervaardigde. Zoû Vondel de andere zangen (voor zoo ver ze vertaald zijn) gekopieerd hebben, zonder dat de kataloogschrijver twee handen in de kopie herkend heeft? Het laatste is moeilijk aan te nemen, en even min het bestaan van twee volledige afschriften, die, beide, zouden zijn verloren gegaan. Kleinigheden verzocht Tesselschade haren vrienden wel om gekorrigeerd over te schrijvenGa naar voetnoot2, maar dat Vondel het geheele epos gekopieerd zoû hebben, is niet denkelijk. Ik heb in den GidsGa naar voetnoot3 een grooten mistred gedaan. Ik heb gezegd, dat Vondel geen Italiaansch schijnt gekend te hebben. Hoe kon ik zijne opdracht der Helden Godts aan Dr Johan Fonteyn vergeten! Uit deze spreekt eene groote gemeenzaamheid met Tasso, en dat juist in het eerste tijdperk, dat ook Tesselschade aan de vertaling van Gierusalemme arbeidde. Men was aan den vooravond der letteroefeningen met den insgelijks zoo gaarne tuskanizeerenden Laurens Reael (1620). Dat tijdperk, waarin de Amsteldamsche Hecuba bearbeid en de Palamedes voorbereid werd, valt na de dood van Roemer Visscher (11 Feb.). Er is geen reden om de lezing van BrandtGa naar voetnoot4, dat het huis van | |
[pagina 371]
| |
Roemer de verzamelplaats der vrienden was, prijs te geven voor Van Lenneps voorstelling, dat men alleen bij Hooft samenkwam, of dat Vondel Reael in de Beverwijk ging opzoeken. Brandt heeft het stellig uit den mond van Vondel opgeteekend, dat men in Roemers huis vergaderde en dat Reael aan die samenkomsten deelnam. Dat moet geweest zijn vooral na Roemers dood: want van 1609 tot 1620 was Reael in de Oost. Vondel, die zich zoo ingenomen betoont met den epischen arbeid van Tesselschade, geeft in de boven aangeduide opdracht aan Fonteyn een proeve van vertaling eener strofe van Tasso, die stellig niet ontleend is aan Tesselschades bewerking: want in de laatste kruisen zich de rijmen, en bij Vondel gaan de staande en slepende twee aan twee. Daar is echter niets vreemds in: want vermoedelijk was Tesselschade tot die plaats (in den XIn Zang) nog niet gevorderd; en menig dichter behaagt zich in het beproeven van verschillende vertaalvormen bij het zelfde origineel. Inmiddels, al wat wij kunnen ramen en gissen omtrent het aandeel, dat Vondel aan Tesselschades arbeid gehad heeft, verhoogt slechts onzen wensch, dat de boeken, die Romanus van Wesel aan Vollenhove toonde en het No 1592 der veiling van Gaillard, dat aan den geheimzinnigen ‘Dubois’ overging, nog eens weder mogen bovendrijven op den stroom, die ook de letterkundige gewrochten meêvoert naar den oceaan der eeuwigheid.
J.A. Alb. Th.
31 Maart, 1873. |
|