Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Pater Adrianus Cosijns, S.J.
| |
[pagina 337]
| |
godsdienstig leven en streven onzer katholieke voorvaderen. Een, tot nu toe gansch onbekendeGa naar voetnoot1, katholieke Cats, blijkbaar een navolger der Brouwershavensche en Oisterwijksche volksdichters, zal overal onze trouwe gids wezen. De goedgunstige lezers mogen dan aan het slot hun oordeel vellen, en beslissen of hij niet wat onbillijk was de hem vereerende wensch van den bescheiden auteur, die over zijn eigen poëtische voortbrengselen schreef: Twee boeken, die ik heb met ijgen hant geschreven
En die ik noijt en wensch in druk te sijn gegeven,
Heb ik op het verzoek gemaekt van menig vrient,
Die mij genegen was en daermee was gedient.
Ik geloof wel dat men hier - naast eentonigheid en gebrek aan verheffing, den meesten Catsianen eigen - de klaarheid in voorstelling, de gemakkelijkheid in versbouw, en den vaak zoo gemoedelijken eenvoud van onzen dichter-staatsman zal wedervinden: - eene welgelijkende kopie, meer nog van Jacob Cats dan van Adrianus Poirters, zijn ordebroeder.
Op een stormachtigen namiddag van 't jaar 1704 werd een onverschrokken zendeling, die destijds te Bolsward de geestelijke belangen der aldaar schuilende Katholieken verzorgde, door een landbouwer van het Friesche dorpjen Waaxens, in de grietenij Hennaarderadeel gelegenGa naar voetnoot2, dringend uitgenoodigd om ten zijnent eene ziekebediening te komen verrichten. 't Gebeurde op een tijt - als hagel, sneew en regen
Maekten heel Vrieslant door onbruijkbaer alle wegen,
En als soo groote storm van wint was opgestaen
Dat naulijx iemant kost door vlacke velden gaen -
Dat mij quam eenen boer naer 't dorp van Wasens halen,
Bevolen aen mijn sorg, maer op de laetste palen;
Een groote mijl en half gelegen van de stat
Van Bolswaert, daer ik toen mijn vaste woning hat.
| |
[pagina 338]
| |
Wij treden in een boot om naer het dorp te varen,
En, alhoewel wij twee maer in het schuijtjen waren,
Vervulden heel de plaets: wij spanden uijt het zijl
En vlogen door den stroom, als eenen snellen pijl.
Ik sat alleen aen 't roer om heel het schip te stieren,
Terwijl de boer het zijl liet heen en weder swieren.
Dus sneê ons klijne kiel heel snel door 't siltig nat:
Wij waren op een botGa naar voetnoot1 een mijle van de stat.
Maer siet! (hoe 't is geschiet en kan ik zelf niet weten:
'k Geloof dat ik mijn pligt niet wel en heb gequeten)
Een schroomelijke storm smijt-om den klijnen boot,
Die sinkt met ons te gront in 't midden van de sloot.
Ik sonk gelijk als loot om mijne sware kleeren:
Ook had ik noijt de konst van swemmen mogen leeren,
Soo dat mij seker dogt in desen grooten noot,
Dat nu gekomen was de ure van mijn doot.
Want ik was in de vaert wel vijf voet diep gesonken
En had nu menig swalp brak water ingedronken:
Soo dat ik op den gront als in een dootstuijp lag
En niet meer hooren kost en niemant meer en sag.
Maer siet! de goede God heeft mij nog willen sparen:
Mijn medgezel trok mij uijt 't midden van de baren,
Soo dat ik met het hooft heel buijten 't water stont,
MitsGa naar voetnoot2 ik een vasten stap voor mijne voeten vont.
Dus quam ik naer het strant getreden en getrocken:
Mijn armen stijf van kou, mijn beenen als twee blocken
En kosten nauwelijx mij dienen tot gebruijk.
Daer vlotten op de sloot mijn mantel en paruijk:
De boot stak in den gront, de koude deet ons beven;
Wij stonden op het strant als tussen doot en leven.
Ook was de wint soo fel, en sulk een weeke gront
Dat niemant van ons-beî op vaste voeten stont.
Wij sagen rondom ons noch huijsen nochte boomen:
Het lant was overal bepaelt met waterstroomen,
Soo dat geen uitvlugt was in desen droeven noot
Als weder uit den gront te trècken onse boot.
Dit deden wij met vlijt, ook tussen dolle winden,
Die voor den tweeden keer ons schenen te verslinden.
De pomp was onse hoet (de noot vint altijt wat)
Waermeê wij uit de boot uijtputten 't droevig nat.
Dus sijn wij wederom, met onze natte leden
En half verstijft van kou, in onse schuijt getreden,
En sijn in korten tijt in 't dorp gekomen aen,
En heb daer met 'er haest aen mijne pligt voldaen;
En heb straks mijne reis te voet naer stat hernomen,
En ben regt vóor den nagt de poorten ingekomen,
Beslijkt, vermoeit, verstijft door sneew en kwade locht,
En braekte stadig uijt het ingedronken vocht.
| |
[pagina 339]
| |
Mijn reize was volbracht: maer evenwel tot hedenGa naar voetnoot1,
Vijf jaren na dien tijt, voel ik nog mijne leden
Verzwakt door desen togt. Een soort van flerecijn
Heeft mij na diën tijt veroorzaekt groote pijnGa naar voetnoot2.
De schrijver van dit berijmd verhaal en - de lezer heeft het reeds kunnen vermoeden - tevens de held van 't avontuur, is niemand anders dan de reeds genoemde Pater Adrianus Cosijns, een priester der Societeit van Jezus, die 14 jaren lang als missionaris in Friesland rondzwierf, en bij 't voorvermelde ongeval de eerste kiemen in zich voelde ontwikkelen eener sloopende kwaal, welke hem gedurende de laatste jaren zijns levens noodzaakte alle inspanning en iederen arbeid te staken - slechts de beoefening der dicht- of liever der Catsiaansche rijmkunst uitgezonderd, die voor hem, gelijk spoedig zal blijken, noch arbeid noch inspanning mocht heeten. Eer wij echter den ‘rijmconstigen’ zendeling zijn dierbaar Friesland, zijne lotgevallen en vrienden, zijn handel en wandel aldaar verder hooren bezingen, zullen eenige levensbijzonderheden, hem betreffende, hier niet onwelkom wezen. Adrianus Cosijns, onze dichter-missionaris, was een Zuid-Nederlander en werd den 10den Maart des jaars 1658 te Antwerpen geboren. Zijn vader, Gijsbert genaamd, schijnt, in dienst der Spaansche Nederlanden, een of andere krijgs- of staatkundige betrekking te hebben bekleed: ten minste hij werd, volgens 't verhaal zijns zoonsGa naar voetnoot3, omtrent het jaar 1676 op de vaart tusschen Antwerpen en Brussel, door de krijgvoerende Franschen gevangen genomen en een jaar lang te Ath in verzekerde bewaring gehouden. Die gevangenschap werkte nadeelig op zijne gezondheid: hij stierf kort daarna, den 6den October des jaars 1678. In hem had de gansche familie verloren een minnelijken vader,
Die in de vreese Godts sijn kinders al te gader,
Van jonx heeft opgebragt: het was een deugtsaem man
Dien 'k schier [niet]Ga naar voetnoot4 sonder vloet van tranen noemen kan.
| |
[pagina 340]
| |
Hij gink ons-allen voor met een godtvrugtig leven:
Sijn woorden sijn nog diep in mijn gemoet geschreven.
Adrianus' moeder heette Maria Haenappels, die haren echtgenoot tien jaren overleefde. Ons moeder stierf daernae drij min als dertien jarenGa naar voetnoot1
En leide in het graf nu vrij al grijse haren.
Sij stierf godvrugtiglijk met kruijs en keers in d' hant,
Terwijl ik stont en bat omtrent haer ledikant.
Sij was een goede vrouw, die ons plagt te beminnen
Als 't pit van hare oog': haer hert en al haer sinnen
En alle hare sorg en alle hare vreugt
Was, om haer kinderen te voeden-op in deugt.
De oudste der telgen, uit het huwelijk van Gijsbert Cosijns en Maria Haenappels gesproten, was Isabella, een nederig klopjen of geestelijke dochter, welke den 8sten Februari des jaars 1688 tot een beter leven overging. Sij was een deugtsaem Maegt en stigthaer in haer seden,
Die heele dagen lank besteedde in gebeden:
Sij nam ook heel jonk aen den geestelijken staet
En droeg een witte siel, mae in een swert gewaetGa naar voetnoot2.
Ons klopjen Isabella ‘wit van ziel en zwart van gewaad’, had de voetstappen betreden van hare ‘Matante’ Maria Cosijns, wier gedrukt doodsbericht, tegenover blz. 2 van ons manuscript ingeplakt, het volgende te lezen geeft: ‘Jesus, Maria, Augustinus, Elisabeth. In 't jaer Ons Heeren 1670, den 21 Meert, is binnen Antwerpen in 't groot Gast-Huys van St Elisabeth, salighlijck overleden onse seer beminde mede-suster, suster Maria Cosijns, ghewapentGa naar voetnoot3 sijnde met de H. Sacramenten van onse Moeder de H. Kercke, ons achterlatende veel goede exempelen besonder van eene groote liefde ende bermhertigheydt aen de arme siecken, in welcken tijdt sy de arme Litmaten Christi seer vierighlijck heeft ghedient 26 jaeren; gheprofessit 24 jaeren; oudt wesende 46 jaeren: voor wiens Ziele wy versoecken U.L. Ghebeden uyt liefden.’ | |
[pagina 341]
| |
De Antwerpsche Cosijnen maakten gansch eene geestelijke familie uit: want, behalve dat zij vermaagschapt waren aan de 7 Jezuïeten-gebroeders Van SuerckGa naar voetnoot1, zonen van éen huwelijk, gewaagt pater Adrianus nog van een ouderen broeder, tevens zijn ordegenootGa naar voetnoot2, die den naam van Joannes droeg en in 1710 met de zielzorg belast was in de aloude hoofdstad van Vlaanderen, mijn broeder,
Tot Brug van Christi-kerk nu geestelijken hoederGa naar voetnoot3.
Alleen de jongste van Adrianus' zusters, Anna Josina genaamd, trad in den huwelijken staat, en wel met Joannes Balthazar Bouvaert, een thans vergeten maar eertijds zeer gevierden bouwkunstenaar, die in der tijd er veel toe bijgedragen heeft om de villas in Antwerpens omstreken, en de Schelde-stad zelve en hare kerkgebouwen met de gedenkteekenen zijner kunstvaardigheid te verfraaien. Ja, Bouvaert was een man soo liefgetal in seden,
Soo wonder in verstant, soo bondig in zijn reden,
Soo aerdig in zijn spraek, soo soet in sijnen lach,
Dat hij als 't herte stool van die hem maer en sag.
Antwerpen is nog vol van treffelijke werken,
Van menig schoon cieraet aen huijsen, wallen, kerken,
Van menig edel straelGa naar voetnoot4 in plaetsen van plesier,
Gevonden door sijn konst, gestelt door sijn bestier.
Op 't pronktooneel, de MeerGa naar voetnoot5, daer bouwkonst is besloten,
Staet een groot, pragtig kruijs van brons vergult gegoten;
Heel Neerlant stont verstelt, als op een blijde feestGa naar voetnoot6
Dees plaets nog was verciert door Bouvaerts kloeken geest.
Een schoone zegeboog op konstige pilaren
Was aen dit kruijs gestelt en hadde vier altaren
Naer Oost, West, Noort en Zuijd: door menige fontein
| |
[pagina 342]
| |
Was 't Kruijs en ArkGa naar voetnoot1 verciert met vocht als kristallijn.
Hoe menig schoone bron met wonder hooge sprongen
Is niet door sijn vernuft uit d'aerde opgedrongen,
Die nog op heden vloeijt in menig heeren-hof
En samen met haer nat spreit uijt haer vinders lof!
Hoe menig princen-tuijn beset met schoone dreven,
Van hem eerst op 't papier in klijnder schets geschreven!
Soo dat sijn soete konst en wonderlijk verstant
Nog na sijn doot tot lust is van sijn vaderlant.
Liefhebbers van de konst, wilt gij iets schoons aenmerken,
Stelt maer eens uwen voet tot eene van de kerken,
Die men Sint-Jacobs noemt, in de vermaerde stat,
Die van een werp van d'hand heeft haren naem gehat.
Want, soo men tot de kerk maer zuidwaert stelt de voeten,
Komt sich in het begin een schoon portael ontmoeten,
Een werk van sijn bestier, dat wonderpragtig staet
En dat aen heel de kerk is als een pronkeieraet.
Geen beelden moeten 't sijn, die soo een werk vercieren;
De lijsten overal sijn soo vol nette zwieren,
Dat het een wonder baert en lust voor iedereen
En toont hoe soet de konst ook speelt in harden steen.
Het is nu agttien jaer of daeromtrent geleden
Dat hij gink sijn vernuft aen dit portael besteden,
En dat tot heden toe nog tot een wonder dien.
Aen alle, die de konst naer regten eisch bemintGa naar voetnoot2
Over Anna Josina Cosijns en den kunstminnenden Bouvaert, haar echtgenoot, alsmede over hunne vijf kinderen, Joannes vooral, die, onder den kloosternaam van Frater Godefridus, ten jare 1705 in de Cisterciënser Abdij van Sint Bernarts trad en aldaar de talrijke verzen van zijn Heeroom Adriaan met de grootste piëteit bewaarde en met het taaiste geduld eigenhandig overschreef - zullen wij later gelegenheid hebben te sprekenGa naar voetnoot3. Ik moet hier den lezer verschooning vragen dat ik mij en hem | |
[pagina 343]
| |
zoo lang heb opgehouden bij deze genealogische bijzonderheden: ik hield ze echter voor noodzaaklijk tot recht verstand van al het volgende en maak dus de woorden van J. Van Lennep, uit een zijner boeiendste vertellingenGa naar voetnoot1, tot de mijne: ‘Dat moge al geen vermakelijke lectuur zijn; doch eene lijst van personen voor een tooneelstuk is dat evenmin en toch zou niemand, die er zich toe zette zoodanig stuk te lezen, die lijst overslaan, veel minder haar willen missen.’
Adrianus en zijn broeder Joannes-sleten natuurlijk hun eerste vroolijke kinderjaren in 't ouderlijke huis. De eerste wetenschappelijke vorming ontvingen zij te Nijvel, in wijderen zin ‘eene fransche stad’ door onzen rijmkonstenaar genoemd: - want aan ‘Mameer’ Cosijns ging niets meer ter harte dan eene degelijke en deugdzame opvoeding harer kinderen. Geen moeder kost haer kint meer jonst en liefde tonen:
Sij liet ons buijten-huijs in Fransche steden wonen
En scheidde zich van ons, ook tegen haren sin,
En stelde ons profijt ver boven hare min.
Wij stonden in haer hert in 't binnenste geschreven,
Ja schenen selfs te sijn de adem van haer levenGa naar voetnoot2.
De latijnsche scholen, gelijk hij zelf den 9den October 1676 eigenhandig in 't Novicen-albumGa naar voetnoot3 heeft aangeteekend, volgde Adrianus gedurende 7 jaren aan 't Jezuïeten-collegie zijner vaderstad: en dat de fraaie letteren niet zonder eenig welslagen door hem daar beoefend werden, bewijzen zijn letterkundige werkzaamheden op rijperen leeftijd, al is hij dan ook nimmer een hoogvliegende adelaar in de kunst geworden. Den 12den September 1676 was de achttienjarige jongeling door den, ook als schrijverGa naar voetnoot4, niet onbekenden Brusselaar Pater Ignatius Diertins, destijds overste der Vlaamsch-belgische Provincie, te Antwerpen in de Societeit aangenomen; en reeds den 28sten daaraanvolgende werd hij tot het Noviciaat te Mechelen toegelaten, na bij den Rector | |
[pagina 344]
| |
van 't Collegie aldaar, Pr. Franciscus Dubois, het gebruikelijk examen te hebben afgelegd. De proeftijd geëindigd, herhaalde Adrianus zijne letterkundige- en besteedde hij twee jaren aan de wijsgeerige studiën. ‘In de Latijnsche scholen - zoo schrijft een tijdgenootGa naar voetnoot1 - heeft hij de Jonkhijt 6 jaer onderwesen’. Na vervolgens den 4-jarigen cursus der Godgeleerdheid te Leuven gevolgd te hebben, werd hij in 1690 tot de priesterlijke waardigheid verheven. Het zoogenaamde derde proefjaar en een kortstondig verwijl te Lier, zal voor Adrianus Cosijns eene voorbereiding geweest zijn tot het zendelingsleven in Friesland, in 't hem zoo dierbaar geworden Friesland, dat hij, na 14-jarigen arbeid als balling uitgedreven, eens zou toesprekenGa naar voetnoot2: Vaer wel, Vrieslant, vaer wel, dat ik nu moet verlaten!
O! kost mijn ballinkschap en mijne vlugt u baten!
Vaer wel, o Vriesche kust, wees voor het laetst gegroet:
Ik ga op ander lant nu stellen mijnen voet.
O! kost ik met mijn bloet herstellen de Altaren,
Van u te neer gevelt nu over vele jaren,
Die aen de ketterij slechts dienden tot een roof.
O! kost ik met mijn bloet herstellen 't Roomsch geloof!
O! dat gij u weerom liet stieren met de toomen
En buijgen onder 't juk van ClemensGa naar voetnoot3 Paus van Romen!
O lant van mij bemint, door uw hardnekkigheijt
Zijt gij het eelste deel van uwen luijster kwijt.
Volgen wij thans meer van nabij den Frieschen zendeling in zijne dichterlijke bespiegelingen en op zijn apostolische tochten: want terwijl hij het eene deed, verzuimde hij het andere niet. Talrijk zijn de voetstappen der Jezuïeten op Frieschen bodem. Vroegtijdig reeds hadden zij een waakzaam oog op dat land gevestigd; en nog vóór de beslissende zegepraal der Hervorming had Anske Bockes (Andreas Boccatius) Bruinsma, van Ipekolsga geboortig, eene poging gewaagd, om te Sneek, te Woudsend en te Ylst een collegie te vestigen, dat ijverig werkzaam zou wezen | |
[pagina 345]
| |
ter verspreiding van 't godsdienstig onderwijs en tot behoud of verlevendiging des alouden geloofsGa naar voetnoot1. Wat in 't bijzonder Bolsward betreft, het meer vaste middenpunt der werkzaamheid van onzen zendeling, daarover vond ik vermeld, dat de Amsterdamsche bekeerling Godfried Wandelman, die reeds van 1616 tot 1618 de geloovigen te Middelburg had verzorgd, in 't laatstgenoemde jaar door Pr. Karel Scribani, overste der Vlaamsch-belgische provincie, naar de Friesche gewesten is gezondenGa naar voetnoot2. Gedurende 15 maanden ijverde hij voor 't katholiek geloof te Bolsward, Harlingen, Sneek, en in de naburige plaatsen. Spoedig had hij zich de hartlijkste genegenheid des Frieschen volks weten te verwerven, maar tot groot verlies dezer oorden werd hij, tegen het einde des jaars 1619, door den Provinciaal Antonius Sucquet naar Belgie teruggeroepen. In 't vroege voorjaar van 1620 is Dominicus Schenkel, een Hagenaar, aan Wandelman opgevolgd en heeft ongeveer zes maanden te Bolsward en omstreken doorgebracht. Toen werd deze naar 't meer belangrijke Leeuwarden uitgenoodigd, vermits aldaar zijn ordebroeder, de Antwerpenaar Egidius de Meyer, ten huize van Anna van Espelbach, door den hoofdofficier gevangen genomen en op het landschapstuchthuis was ingekerkerdGa naar voetnoot3. Sinds is Bolsward, waar tot nu toe geen vaste statie was opgericht, voor eenigen tijd door de Jezuïeten verlaten. - Zij keerden echter weder in 1633. Ik lees daarover in 't verhaal van Pr. Willibrordus van der HeydenGa naar voetnoot4: ‘Den 29sten October | |
[pagina 346]
| |
van dit jaar (1633) heeft Bolsward eenen arbeider uit de Societeit bekomen. Dit was Johannes Johannesz. Steenwijck, die ten gevolge van 't verwoesten van geheel Duitschland door de Zweden, uit dat land voortvluchtig, zich begeven had naar Amsterdam. Toen hij aldaar zijn ouden vriend Leonardus Marius bezocht en met hem sprak over het bekomen eener vaste plaats, waaruit hij zijn bejaarden vader, welke door de Zweden van al zijn goed beroofd was, en diens huisgezin mochte onderhouden, heeft Marius hem Bolsward aan de hand gedaan. - De eerste begunstigers onzer zending zijn aldaar geweest Theodorus Hania, Doctor in de Rechten, Jelte Lieuwes, Clemens Theodorus en Johannes Jetses; hierbij heeft Pater Steenwijck door zijn beleid en zijnen, het volk aangenamen omgang, vervolgens anderen weten te winnen.’ 't Had intusschen den ijverigen zendelingen niet aan vervolging ontbroken. Den 3den November des jaars 1638 was door den secretaris der ‘ghedeputeerde Staeten van Friesland’ een streng plakkaat onderteekend, waarin, onder meer, het volgende bepaald was: ‘Alsoo, niettegenstaende d'expiratie van den TreveGa naar voetnoot1 ... evenwel de schadelycke secte van Jesuiten en andere priesters... heur onderstaen in dese landen te comen, omme de goede ingesetenen met haere valsche leeringhen tot afgoderye te brengen.... soo ist, dat wy verboden ende geinterdiceert hebben, verbieden ende interdiceeren by desen, dat geene Jesuiten, ofte in eenighe graden ofte deele van hun order wesendeGa naar voetnoot2.... in dese provincie sullen moghen comen ofte verblyven, 't sy oft de selve ingeboornen syn oft niet;... ende hebben geordeneert ende ordeneeren by desen, dat alle voorschreven Jesuiten.... binnen ses daghen van de publicatie van desen, daer | |
[pagina 347]
| |
uyt sullen moeten vertrecken, op pene....Ga naar voetnoot1.’ En nu volgt eene drievoudige pene ter sanctie van dit echt Bismarckiaansch plakkaat. Den eersten keer, zullen de overtreders gerantsoeneerd worden, maar niet lager dan 100 ponden vlaamsch (700 gl.); den tweeden keer, zullen zij gegeeseld worden, gebannen en beboet; den derden keer, zullen zij nog strenger aan den lijve worden gestraft, met verbeurtverklaring van al hun goederen, enz. enz. De Friesche magistraten, die Prins von Bismarck een derd'-halve eeuw, niet slechts in tijd maar ook anderszins, blijken vóóruit te zijn geweest, konden echter hun doelwit niet bereiken. Want de oude Friesche geschiedschrijver Foeke SjoerdsGa naar voetnoot2 slaat den nagel op zijn kop, waar hij schrijft: ‘Jesuiten zyn by herhaalde plakaten scherp verboden eenige statie te bekleeden; dog of 'er onder dit getal geene van die Sociëteit gevonden worden, is een zaak die het onderzoek der Regeringe blyft aanbevolen.’ Ja, de onverschrokken zendelingen luisterden liever naar Pr. Adrianus Poirters, die hun twee jaren later zou toeroepenGa naar voetnoot3: Klocke jaegers, die de kuylen
Weet, waer dat de sielen schuylen,
Jaegt met ijver, jaegt by nacht!
Noyt en vondy beter jacht.
Zij zetten dus hunne jacht voort op de kostbare ‘Friesche sieltjes’, en sedert het vertrek van den laatst vermelden Joannes van Steenwijk in 1648, tref ik een lange reeksGa naar voetnoot4 van missionarissen te Bolsward aan, onafgebroken voortloopend tot het jaar 1776, toen Pr. Franciscus Xaverius van Beggoden, die er 43 jaren de zielzorg had gedragen, en zijn medehelper Herman Le Marichal, krachtens een plakkaat der Staten van FrieslandGa naar voetnoot5, | |
[pagina 348]
| |
de provincie moesten verlaten, en de St. Martini-kerk overlieten aan de seculiere geestlijkheid. In die lange reeks van kloeke zendelingen - onder welke twee Antwerpenaars, Willem van Aelst en Philips Nutius, van de bekende boekverkoopersfamilie, eene bijzondere vermelding verdienen, als medehelpers van Christina van Zweden, bij haar terugkeer tot het Katholicisme - neemt Adrianus Cosijns, onze dichter-missionaris eene eervolle plaats in. Ten jare 1694 was hij in Friesland aangekomen, ten einde den Duinkerkenaar Pr. Augustinus Clayssonne te vervangen. In een ‘aenspraek tot Vrieslant, alwaer ik binnen Bolswaert over de 14 jaer gewoont hebbe’ heeft hij zelf ons zijn dagelijksch leven aldaar en niet zeer benijdenswaardigen toestand geschetstGa naar voetnoot1. Luister: 't is van top tot teen Vader Cats, meer nog dan Vader Poirters. In Vrieslant kost ik schier mijn volle rust (niet) rapen,
En naulijx éénen nacht met volle luste slapen
Uijt vrees van 's werelts recht, dat dikwils met gewelt
Als van een schelm of fielt ons deuren nedervelt.
Ja, als wanneer ik hat de tijdinge ontfangen
Dat het was op de been om iemant maer te vangen,
Dan nam ik geen verblijf ook in mijn ijgen dak
Maer kroop dan hier dan daer tot mijn groot ongemak.
'k En kost ook niet gerust doen d'hijlige offeranden
Aen het gewijt Altaer, uijt vrees van in hun handen
Te vallen onversiens: dus moest men houden wagt
En hebben d'oog' in 't seil bij dagen en bij nagt.
Ik wist wat was geschiet aen een van mijn geburenGa naar voetnoot2
Als m' in sijn huijskerk brak door neergesmeten muren,
Met degens in de hant, alwaer wiert 't kerke-goet
Ja 't hijligst offerbroot geplettert met den voet.
Ik heb daernà gehat het misboek in mijn handen
Dat was op 't Altaer, en wiens bladers ende banden
Dùs waren door den kap van bijl of van rapier
Geschonden, dat 't gedek schier hong aen het papier.
Ook was ik-selfs geweest tot tweemael in hun handen;
Eens, als ik in een dorpGa naar voetnoot3 deê d'hijlige offeranden;
Ik wiert van het Altaer heel onvoorsiens gevat,
Soo haest ik uijt den kelk het bloet genuttigt hat.
| |
[pagina 349]
| |
Eens, in mijn ijgen huijsGa naar voetnoot1, wanneer van alle kanten
Mijn woonplaets wiert omringt van de geregts-trawanten;
En mitsGa naar voetnoot2 er wiert een deur te haestig opgedaen,
Soo kost ik hun gewelt en handen niet ontgaen.
Dus moest ik overal, en schier gestadig, vreesen
Om niet heel onverwagt weer aengetast te wesen
Van dat sweertdragend rot. Soo maer een harde klop
Wiert aen mijn deur gehoort, sprong ik van tafel op:
Ook kwam men menigmael mijn slaep en ruste stooren
In 't midden van den nagt, om biegt te komen hooren
Van eenen sieken mens, vol droefhijt en vol pijn
En die op 't laetst versogt van mij beregtGa naar voetnoot3 te sijn.
Hoe dikwils heb ik 's nagts met half verstijfde leden
Geseten in een schip of op een peert gereden,
Wanneer men schier geen hant voor sijne oogen sag,
Terwijl een iedereen in soete ruste lag.
Daer quam vaek hagel bij en sneew en wint en regen,
Soo dat mij water, locht en alle dink scheen tegen,
Soe dat, als ik mijn loon niet hat van God verwagt
Om eenig werelts-goet dit werk noijt had volbragt.
Dat moeitevolle missiewerk was echter niet geheel zonder menschelijken troost, ook voor hem niet die zich alles getroostte ‘ter meerdere eere Gods’. Op een uur noordoostwaarts van Bolsward ligt aan de trekvaart naar Leeuwarden het dorp Burgwerd. Daar woonde destijds op haar slot een voortreflijke katholieke vrouw, een afstammelinge en aanverwante der oudste en edelste geslachten van Friesland, Hylck Maria van Ockinga, zuster van Jarich, kolonel in 't Staatsche legerGa naar voetnoot4. Dochter van Lolle v.O. en Luts Mary Bockesdr, van Sternsee, was zij in eersten echt getrouwd geweest met Pieter Lolles van Buygers en werd in dat huwelijk de moeder van Maria Gertrudis en Petronella Maria. In 1695 was op het slot te Wommels de echtverbintenis gevierd dezer | |
[pagina 350]
| |
Gertrudis met den katholieken Groninger Clemens Pathuys, door Pr. Cosijns bezongenGa naar voetnoot1. In tweeden echt was Hylck van Ockinga verbonden met Jan Hendrik de Wolff of de Wolfs, die zelf reeds weduwenaar was der in 1681 overledene Gerlant van AylvaGa naar voetnoot2. Ten minste drie dochters ontsproten uit die tweede echtverbintenis, te weten Gerlanda Elisabeth, ten jare 1710 op 23-jarigen leeftijd overleden, Anna Catharina gestorven in 1709, 21 jaren oud, beiden geestelijke maagden, en Frouck Dorothea de Wolff, de toekomstige echtgenoote van Sjuck van Cammingha, broeder van Valerius Vitus van C., wiens zoon tegen het midden der XVIIIe Eeuw met Anna Catharina Eleonora van Albada trouwdeGa naar voetnoot3. Al die geslachten waren destijds, althans grootendeels, nog Katholiek. In den boezem dezer, aan 't aloude geloof innig getrouwe, familie van Ockinga werd Cosijns steeds met godsdienstigen eerbied en de hartelijkste gulheid welkom geheeten, en er ontstond tusschen den missionaris en de meeste leden van dat geslacht eene vertrouwlijkheid, welke u telkens van genoegen doet glimlachen, bij 't lezen der talrijke berijmde brieven van Adrianus, aan zijne Friesche vrienden en vriendinnen. Menigvuldig zijn vooral de epistels aan de jeugdige Gerlanda LisetteGa naar voetnoot4, welke de Bolswardsche missionaris niet slechts in 't geestelijk leven, maar ook in de dicht- of ‘rijmkonst’ had geoefend en gevormd. Dat is reeds duidelijk genoeg op te maken uit den volgenden brief, aan de 10-jarige ‘Joffer Isabella’ als dankzegging gericht voor ‘een korfken appels met een gedight van haer aen mij gezonden, 12 Sept. 1697’ | |
[pagina 351]
| |
Ik heb, o edle Maegt, nu over wijnig dagen
Ontfangen uw gedicht en dat met groot behagen,
En samen het geschenk van 't edel boomgewas,
Het soetste, dat men oijt in eenig' hoven lasGa naar voetnoot1. -
't Colour was wit-gemengt met klijne roode plecken,
Bequaem om d'oogen selfs tot lusten te verwecken;
De smaek was wijnig suer, maer dese surighijt
Was wederom vermengt met wonder soetighijt.
Dees giften sullen mij voortaen op u doen denken,
Meer, of gij quaemt een gift van gaut of silver schenken:
D'een gift is van den hof, d'een van uw pen en hant,
Een vrught van uwen boom, een vrught van uw verstant.
O vrughten wonder soet! Maer boven alle giften
Is mij seer aengenaem de sin van uw geschriften;
'k En aght de letters niet, maer aght daervan den sin,
Want in uw lettergist sijn schoon belosten in.
Gij schrijft mij dat gij hoopt nog daaelijx te ûeren
Dat gij met ootmoet wilt Godt dienen en Godt eeren,
En dat gij dagelijx salt wesen wonder soet:
Geluckig, soo gij maer naer uw beloften doet!
'k En aght de letters niet, die gij mij hebt geschreven,
'T en sij gij metter daet daer proeve gaet van geven;
'T en sij gij door het werk bekraghtigt uw geschrift:
Dàn aght ik uw geschenk voor d'aldereelste gift.
Dan ben ik duijsentwers aen u, o Maegt, verbonden
En dank u voor de gift, die gij mij hebt gesonden,
Dan sult gij groeijen op tot uwer onders vreugt
En daerna ook met hen voor eeuwig sijn verheugtGa naar voetnoot2.
Die vorming en opleiding van Freule Gerlanda door Pater Cosijns, waarvan wij hier boven gewaagden, blijkt meer nog uit het volgend fragment van een langen en, 't moet gezeid, echt Catsachtig langdradigen brief, in 1708 uit Kortrijk geschrevenGa naar voetnoot3: Vermits ik, edle Maegt, u plachte te beminnen
Van over veertien jaer, omdat ik uwe sinnen
Tot rijm- en letterkonst genegen vont te sijn,
En bij een edlen stam gevoegt een edel brijn;
En in u heb geleyt den gront van 't Christen leven
En met dees hant u eerst heb 't Hemels Broot gegeven -
Geev' ik u eene les, van mij wel overleijt
Wanneer ik onlanx was in mijne censaemheijtGa naar voetnoot4.
Deze en dergelijke dankrijmen worden door den onvermoeiden verzenmaker niet zelden afgewisseld met troostbrieven. Aldus zond Adrianus den 10den December des jaars 1709 uit Kortrijk | |
[pagina 352]
| |
eene ‘vertroostinge in siekte’ aan Anna Catharina de Wolff, Gerlanda's zuster. De aanvang luidt, altijd en onveranderlijk in Catsiaanschen vorm, en op Catsiaanschen toon, en niet zonder Catsiaanschen deun: Met hertseer is tot mij de tijdinge gekomen
Dat gij, al menigmael door swakhijt ingenomen,
Veel pijn hebt onderstaen door uw veroudert quaet,
Soo dat uw leven hangt als aen een sijden draet.
Voorwaer, ik was bedroeft, als mij dit wiert geschreven
En bat den goeden Godt, dat Hij uw edel leven
Sou sparen nog wat tijt, en weder wel te pas
U soude laten sijn, soo dit u salig was.
O lieve Catharin, gij moet voor seker weten,
Dat ik, tot heden toe, nog niet en heb vergeten
De liefde en de jonst, die gij mij hebt betoont
Als ik niet ver van u in Vrieslant heb gewoont.
Dus heb ik mijne pen niet konnen hier bedwingen
Van wederom naer u in Vrieslant toe te springen,
En van tot uwen troost te schrijven dit gedigt
Waerdoor een droef gemoet wort menigmael verligtGa naar voetnoot1.
En nu volgt eene berijmde verhandeling over de ‘vertroostinge’ in lijden, zeker wel wat lang ten dienste van iemand, wiens leven ‘hangt aan een zijden draad’ en die dan ook, 't geen de schrijver echter niet voorzien kon, 19 dagen later overleed. Doch de gewezen missionaris, die destijds zelf voortdurend lijdend was en het lijden zijner gewezen kudde in Friesland kende, had gewis door vroegere ondervinding de zekere overtuiging opgedaan, dat zijne lessen ook voor anderen haar nut zouden opleveren. Uit alles blijkt dat ze met graagte gelezen werden. Ja, blijkbaar was geheel de adelijke familie niet weinig gesteld op de gedichten van den zendeling; en deze nam dan ook iedere feestelijke gebeurtenis, ja schier elke gelegenheid te baat, om aan haar, of aan iemand die maar in eenige betrekking met haar stond, een of ander rijm-epistel te vereeren. Hiermee treden we in de onschuldig vermakelijke familiefeesten der oud-adelijke Friesche geslachten. Zoo zond hij den 1 Januari des jaars 1698 uit Bolsward een nieuwjaarswensch aan Joannes Amelius Pathuys-BuygersGa naar voetnoot2, | |
[pagina 353]
| |
den tweejarigen zoon der bovenvermelde Gertrudis, en 't spreekt wel van zelf (ofschoon dan ook uit de woorden des dichters) dat zulk een wensch op de eerste plaats voor de ouders van 't kind bestemd was. Het beruchte ‘ik en weet niet wat’ kan men daar aantreffen; echt naief spreekt de onuitputtelijke rijmepistelschrijver tot een naief kindGa naar voetnoot1: Daer 's iet, 'k en weet niet wat, dat in uw oogen speelt
Waerdoor gij liefde wekt en ieders herte steelt.
Daer is in uw gelaet, daer is in heel uw wesen
Uw-ouders ijgen beelt en goeden aert te lesen.
Gij hebt in al uw doen niet met een kint gemeen
Als uwen ouderdom en jonge jeugt alleen.
Ik sie van nu af aen in uwe teere handen
Bequaemhijt tot bestier van steden ende landen.
Als gij den klaterGa naar voetnoot2 roert met goude bellen aen,
Dan sie ik helder gout in uwe oogen staen.
Uw mooy en klijn karos en kostelijke wagen,
Waer gij, nu nog een kint, neemt dikwils uw behagen,
Beduijt dat gij daerna, met groot geluk vervult,
Naturam en fortuin voor willen hebben sult. -
En ten slotte: Ik hoop dat alles sal naer mijnen wens geschieden,
Dien ik aen heel het huijs uijt ganscher hert kom bieden,
En groet u voor het lest met eenen soeten kus,
O soet en eenig kint van 't huijs, Amelius!
't Heeft al den schijn dat de menschkundige zielenherder wel eens beducht was, de vrouwelijke ijverzucht en teergevoeligheid te zullen kwetsen: om dus aan niemand de voorkeur te geven en geen kruitjen-roer-mij-niet onhandig aan te raken, richt hij zich soms tot de drie freules te gelijk. Voor een korfjen nieuwe peulvruchten, hem door éen der ‘Joffers’ geschonken, zendt hij in 1695 aan ‘alle drij’ het volgende niet onaardige dankgedichtGa naar voetnoot3: O Jussers alle drij, die met uw goed manieren
En met uw edlen stam de Vriesche kust vereieren,
Ik kom mijn dank baerhijt betoonen met dit schrift
En dank u duijsentmael voor d'aengename gift;
Voor dit schoon stok-gewas, uijt uwen hof gesproten
En met uw edle hant al menigmael begoten,
Een vrugt door kragt der zon gedreven uijt het stof,
| |
[pagina 354]
| |
Een vrugt, een edle vrugt uijt uwen nieuwen hof.
Gij kost, naer uwen staet, geen beter gift vereeren:
Dees vrugt kan u al veel in uwe jonkhijt leeren.
O Juffers alle drij, ik bid u let eens wel
Wat dat al voor gehijm steekt in dees groene schel.
Voor-eerst, gij siet des vrugt aen teere tacken hangen
En met een dicke schel aen alle kant omvangen;
Soo haest de bloem valt af, de erwt kruijpt uijt de schel
En wast gestadig aen, bedekt met dit groen vel.
Het is een wonder saek: de andre vrugtbaer boomen,
Die in uw boomgaert staen of langs de waterstroomen,
Voortbrengen hunne vrugt terstont in 't openbaer:
Den appel en de peer wort men terstont gewaer;
Men kent de abricoos strax aen haer schoon koleuren,
Men kent de mercatons aen hare soete geuren;
Maer d'erwt integendeel bedekt een groene pel:
Hoe rijper dat sij wort, hoe harder wort haer schel,
Haer deugt, haer vrugtbaerhijt, haer schoonhijt is van binnen.
O maegden, prent de les eens diep in uwe sianen:
De deugt, de ware deugt is binnen in het hert;
Dit is, hetgeen van Godt alleen gepresen wert.
Al blinkt uw lijfcieraet van gout en diamanten,
Van kostelijk satijn, van goud' en silvre kanten,
Het is al waterverf, het is al rook en niet;
Want Godt alleen den grondt van onse herten siet.
De erwt is in de schel, de deugt is in de herten:
Al wat van buijten blinkt sijn maer vergulde smerten.
Het innig sielcieraet, hetgeen van binnen is,
Stel ik vóor al de schors van 't blinkende vernis.
Een konstig muurtapijt hout beter sijnen luijster,
Ver van het sonneligt gedoken in het duijster:
De druijf rijpt alderbest bedekt met wijngaertblat,
In 't duijster broeijt de deugt ook haren besten schat.
O maegden, siet gij wel wat ons de vrugten leeren,
Wanneer wij alleding ten besten willen keeren?...
Onthout dan dese les tot uwe salighijt:
Verbergt u in de schel van diepe ootmoedighijt.
Het innig schoon
Verdient de kroon.
Bolswardiae.
't Behoeft nauwlijks gezegd dat niemand anders dan de edele burchtvrouw Hylck van Ockinga de spil vormde, waarom zich alles, ook voor Pater Cosijns, bewoog. Niet slechts hare geestige dochters, - wier portretten, door de hand van G. Wigmana, den Frieschen Raphaël, geschilderdGa naar voetnoot1, het Burgwerder-slot ver- | |
[pagina 355]
| |
sierden, - werden door den dichtlustigen missionaris bezongen; menigmaal wendt hij zich rechtstreeks tot de ‘hooggeboren edelvrouwe’ zelve, die zijne gedichten met zorgvuldigen eerbied bewaarde en er later afschriften van bezorgde aan de familie van den overleden zendeling. Nu eens zendt hij haar een loflied op ‘de vermakelijke wooninge te Burgwert’, waar hij zoo veel genoeglijke uren had doorgebrachtGa naar voetnoot1. Mevrou, 'k heb aen mijn pen den vollen toom gegeven
En kom, ook sonder gank, u in uw buijtenleven
Besoeken met dit schrift: pijs dat ik 't selver ben,
Dat letters woorden sijn en mijne tong mijn pen.
Ey, laet ons eens te saem door d'aengename boomen
En lanx den groenen boort der soete waterstroomen,
En door het edel kruijt en veelderhande groen,
Kom laet ons eens te saem, Mevrou, de ronde doen....
En na de ronde gedaan te hebben, neemt de zendeling met weemoed en dankbaarheid afscheid van een oord, dat voor hem zoo veel dierbaars omsluit. O Burgwert! zoo ontboezemt hij zichGa naar voetnoot2: O stil, o soet vertrek, o Burgwert edel slot!
Roep nu en altijt uijt den lof van uwen Godt!
Laet vrij in hoofsche praght de trotse steden woelen;
Men sal hier minder sorg, min haet en nijt gevoelen.
Men vint hier minder sorg, min innig siel-gequel.
O Burgwert! soet vertrek, dat ik vóor alles stel!
Ik wensch dat heel 't gebou met wallen ende muren
Noch menig eeuw naer does, ja voor altijt mag duren,
En u, o edle Vrou, dat gij noch menig jaer
Daer leven moogt in rust met uw lief wederpaer.
Bolswardige, 1694.
Bij eene andere gelegenheid luidde hetGa naar voetnoot3: Mama, wij komen u met dit gedigt vereeren:
Ey, wil een jonstig oog naer uwe dogters keeren.
En nu volgt een verjaardicht, den 16den Maart 1698 ‘aen de Edele Vrou Maria Helena de Wolff opgedragen uijt den naem van hare dogters’. Bij eene derde gelegenheid nog voert hij het woord of liever de pen voor Hylck zelve, haren echtgenoot heilwenschend op zijn blijden geboortedagGa naar voetnoot4. | |
[pagina 356]
| |
Door ballingschap en langdurige zieklijkheid van haar gescheiden, kon de oud-zendeling zijne godvreezende en edeldenkende beschermvrouw maar niet vergeten. In 't begin des jaars 1710 richt hij tot haar, die nu ten tweeden maal weduwe geworden wasGa naar voetnoot1, een lange epistel, waarin de zoetste en droefste herinneringen uit vroeger dagen herlevenGa naar voetnoot2. Mevrou, 'k kom u voor 't lest door mijne letters groeten
En worpe mijne pen voor uwe edele voeten,
En mèt mijn pen mijn hert, dat, ook in ongeval,
Aen u en uwen stam verbonden blijven sal.
Nog vóor zijn vertrek, nog op het veilige Ameland vertoevend, had hij helaas! de droeve tijding vernomen van 't overlijden haars echtgenoots; hij had bittere tranen gestort en overvloedige gebeden voor de rust zijner ziel, en Ook hout ik jaergetij voor hem nog alle jaer
Als of ik op uw slot nog tegenwoordig waer':
Soo dat ik nimmermeer de siele sal vergeten
Waer mee ik menig uur in blijschap heb gesleten.
Ik was hem lief-getal, als ik tot Burgwert quam
En dikwils mijn vermaek in uwe tuijnen nam.
Behalve het verlies harer zusterGa naar voetnoot3, onlangs op de Ropta-state in Oostdongeradeel overleden, had de zwaarbeproefde vrouwe van Burgwerd nog een andere ramp te betreuren gehad: den 5den October des jaars 1709 was haar nieuwe zieleherder, de opvolger van Pr. Cosijns, de Rotterdammer Adrianus Houtman op den huize Burgwerd-zelf tot een beter leven overgegaan en in 't familiegraf der Ockinga's begraven. De briefschrijver meldt haar, dat hij, 't bericht ontvangend van 't overlijden zijns opvolgers, met aandoening haar naam en den naam van 't onvergetelijke Burgwerd, in den refter der Kortrijksche Paters heeft hooren voorlezen. O, wat een zoete herinnering voor zijn hart! Hij dankt Hijlck dat de overblijfselen van zijn medezendeling en plaatsvervanger door haar moederlijke zorgen... | |
[pagina 357]
| |
In 't graf van uwen stam, heel pragtig door zijn steenen,
En op een nieuw verwulft met één den selven steen
Als die van uwen man, gedekt sijn neffens een.
Mevrou, hoe sullen wij de jonst oijt konnen loonen,
Die gij aen hem, en mij, en allen quaemt betoonen
Die sijn na mijn vertrek gekomen op uw slot?
Wij stellen u voor borg den grooten milden Godt.
Gelijk hier boven reeds gebleken is, waren de Ockinga's aan de Aylva's vermaagschaptGa naar voetnoot1. Den 10den December 1699 vierde een jeugdige spruit van dat adelijk geslacht, Hans Willem Aylva, zoon eener Merode en van Tjeerd Aylva, Grietman van Wonseradeel, zijn vijfden verjaardag. Pater Cosijns, die een echte kindervriend was, maakte alweer gretig van de gelegenheid gebruik om aan de ouders van het kind een heilwensch, en aan 't kind-zelf een kunstig vervaardigd beeld ter gedachtenis aan te bieden. Het spreekt van zelf dat de dichter daarbij niet kon nalaten, om een der gloriën van 't geslacht Aylva, den oom van onzen feestvierenden knaap, den beroemden krijgsman, die eens denzelfden naam had gedragen, in zijne verzen te herdenken. Zoo als dat gaat en gelijk het schijnt te behooren in dergelijke letterloovers, voorspelde daarbij de dichter, zonder echter profeet te zijn, dat de jonge Hans eenmaal de evenknie van den ouden zou wordenGa naar voetnoot2. O alderblijdste dag! 't is nu vijf jaer geleden
Dat gij, o edel kint, eerst sijt in 't ligt getreden,
Dat gij geboren wiert in dit ons Vriessche lant,
Tot uwer ouders troost en heel het vaderlant!
Groei aen, groei, edel spruijt: dat vrij de felle winden
Van desen winters-tijt de waters samen binden;
Dat bladers liggen af, dat bloem en boom vergaen:
Ik sie de schoonste spruijt nog vol in leven staen.
Ik sie van nu af aen, hoe sig komt openbaren
Dat reden en verstant gaen boven uwe jaren.
Uw fris en schoon gelaet, dat sig van buijten toont,
Zegt, dat een schoonder siel daer nog van binnen woont.
Hans Willem, uwen oom, schijnt in u weer t'herleven:
Van hem is in den Doop u sijnen naem gegeven.
Hans Willem was een man, daer gij den naem van draeg
Die voor het vaderlant heeft goet en bloet gewaegt
Hans Willem was een helt, die kost met ijser spelen
| |
[pagina 358]
| |
En kaetsen met metael: hij hat in zijn bevelen
Als opper-veltgezag de heele Staetse magt,
Waerdoor hij menig lant en stat ten onder bragt.
Hij was gelijkGa naar voetnoot1 de siel van alle sijn soldaten,
Die hij noijt heeft in noot oft in gebrek gelaten.
Hij trat in 's vijants lant, maer sonder ijgen baet,
Sijn doelwit was alleen de glorie van den Staet.
Ik roep heel Vlaenderen en Brabant tot getuijgen,
Dat voor hem 's vijants magt heeft menigmael sien buijgen,
Dat hij was eenen helt, beschermer van het lant,
Die leefde niet voor sig, maer voor het vaderlant.
O! hat die kloeke siel wat langer blijven levenGa naar voetnoot2
Hij hat een andre glans aen heel het lant gegeven:
Hij hat op nieuw getoont dat Hollant weder leeft,
Dat Hollant boven ligt en op de baren sweeft.
Maer neen; al is hij doot, Hans Willem sal niet sterven,
Maer sal in ieders hert een eeuwig leven erven:
Sijn kloekhijt en sijn deugt, sijn glori ende lof
Sal breken selfs den tijt en vliegen uijt het stof.
Ik seg nog eens: hij schijnt in u alweer t'herleven,
Hans Willems ijgen beelt is als in u gedreven:
Gij toont Hans Willems aert in allen uw gelaet,
Hans Willem met den naem, Hans Willem met de daet.
Groei dan, groei, edel kint, groei kloek; groeit edle handen,
Die nog op 's vijants heir eens sullen los gaen branden.
Groei aen, gelukkig kint, Hans Willems ijgen beelt;
Hoe is 't dat gij mijn hert en mijne siele steelt!
Daer is in oog en mont, daer is in al uw wesen
Iet boven uwe jeugt en jaren uijt te lesen,
Waerdoor ik seker sie, dat eens sal sijn vervult
Dat gij van uwen stam de luijster wesen sult.
Gij sult, na loop van tijt, gaen uw geslagt vereeren
En uwen edeldom met rijpe deugt vermeeren;
Van daer de son staet op, tot dat sij onderga,
Sult gij doen kenbaer sijn den naem van Aluä.
Wat heeft natuur tot u haer milden schoot ontsloten!
Gij sijt uijt 't edel bloet van Aluä gesproten
En uijt Merodes' stam van uwer moeders kant,
Merodes als een son in het Spaens Nederlant:
Merodes, Aluä - twee adelijke namen,
Van dit ons Nederlant voegt gij in u te samen;
Gij sult, gelijk ik sie, milt geven wederom
Den luijster, dien gij krijgt van uwen edeldom.
Welaen dan, tenger kint, groei op in deugt en jaren,
Ga edeldom en deugt in u te samen paren;
| |
[pagina 359]
| |
Doe stant aen onze hoop en buijg uw teere jeugt
Naer uwer ouders sin en naer de ware deugt.
Ik wens uijt ganser hert, dat gij na dees vijf jaren
Nog adem blasen moogt tot uwe grijse haren:
Ja wens met pen en tong al wat is in mijn magt
Te wenschen aen een kint van een soo groot geslagt.
Bij desen blijden wens kom ik een giste voegen
Om samen met 't verstant de oog' te vergenoegen:
Het is een aerdig beelt; de mont staet naer den sank,
De vingers en de hant staen naer den trommelklank.
Dit beelt sal, hoewel stom, mijn blijschap openbaren:
Het sal in desen staet nog duren vele jaren
Tot spiegel van mijn hert. Dit beelt sal voor altijt
Een teeken sijn tot u van mijn genegenthijt.
De oude Hans Willem van Aylva, die een zoo dapper krijgsman was, en het jeugdige Hansje, dat het nog worden moest, bieden ons een gereeden overgang op den reeds vermelden Jarich van Ockinga, Helena's broederGa naar voetnoot1, die niet slechts op het oorlogsveld uitmuntte maar ook in de raadszaal den edelen stam der Ockinga's niet verloochende. Hij was in 1674 tegenwoordig geweest bij de beroemde belegering van Grave, dat door den franschen markies de Chamilly zoo hardnekkig en meesterlijk verdedigd werd, maar door Karel Rabenhaupt en Menno van Coehoorn bleef ingesloten, tot dat het zich den 28sten October, na eene bestorming van drie maanden, eindelijk aan Willem III overgafGa naar voetnoot2. Kapitein Frederik Hessel v. Ockinga, neef van Hijlck en Jarich, was er den heldendood gestorvenGa naar voetnoot3: Ook Ockinga ons neef door 't sweert hier nederviel:
Hier scheyde vol van moet sijn lichaem van de siel.
Ook was Hijlck's broeder, denkelijk in den Fransch-Munsterschen oorlog, te Deventer in 's vijands handen gevallen, en eenigen tijd te Zwolle ingekerkerd geweest. Gij wiert naer Swol gevoert, daer gij een langen tijt
Gesugt hebt onder 't juk der Franssche dertelhijt.
| |
[pagina 360]
| |
Toen nu de held van Grave, de uit zijne gevangenschap ontslagen kolonel, in 1700 zijn 45sten geboortedag bij ‘Masoeur’ te Burgwerd vierde, was het Cosijns, die, in naam der hooge gastvrouwe, hem geluk wenschte met zijn roemvol verleden. Zijne nichten, hare dochters, Adrianus' pleegkinderen, hadden niet verzuimd aan den feesteling een bloemgeschenk op te dragen, een werk harer jonkvrouwelijke handen. Mijn dogters alle drij, 't merg van mijn jeugdig leven,
Sij komen u met mij haer blijde wenschen geven,
En voegen bij den wensch dees vrugten van haer hant,
Die noijt en sijn gegroijt, die noijt en sijn geplant.
De konst, niet de natuer, heeft haer alleen gegeven
Dit altijt-even-groen en even-jeugdig leven.
Gelijk in kou en wint dees vrugten sullen staen
Sal haer goet hert tot u ook nimmermeer vergaen.
Wanneer de felle doot mijn leden sal verstijven,
Stel ik u in mijn plaets: gij sult haer moeder blijven,
Gij sult haer trooster sijn in ieder ongeval
Wat oijt de goede Godt haer overseijnden salGa naar voetnoot1.
Wel teedere bezorgdheid van den goedhartigen priester voor zijne pleegkinderen! Men geloove echter niet dat Cosijns de onderwerpen zijner tallooze dichterlijke bespiegelingen uitsluitend koos in den familiekring der Ockinga's; neen, ook elders zoekt en vindt hij zingensstof, die toch veelal weer gelijksoortig is met de voorgaande. Zoo richtte hij in 1698 een ‘zegenwensch aen Hendrik N. en sijne huijsvrouwe woonachtig tot Worcom, wegens hare dochter Helena’ een nu tweejarig kind, dat hij eertijds op zijn apostolische tochten door Friesland gedoopt hadGa naar voetnoot2. De teederste genegenheid en belangstelling spreekt ook hier uit zijne hartelijke ontboezeming. 't Blijkt uit de Verrichtingen der Jezuieten in FrieslandGa naar voetnoot3, dat zij vroegtijdig op Ameland werkzaam waren. De geestelijke zorg over de geloovigen aldaar hadden zij ongetwijfeld te danken aan de eertijds zoo katholieke Camminghas, die in 't bezit waren dezer ‘vrije en erf-heerlijkheid’ en op wier slot, de Wiarda-State te Goutum bij Leeuwarden, zij tal van zoete her- | |
[pagina 361]
| |
inneringen hebben achtergelatenGa naar voetnoot1. In 1627 werd het eiland door den Iperaar Pater Gerardus Carbonel bezocht; in 1630 las een Jezuïet voor het eerst de H. Mis in eene kapel aldaar, door den Harlingschen bekeerling Johannes Hendriks op eigen kosten gebouwdGa naar voetnoot2, en doopte er 20 kleine kinderen en 4 volwassenen; in 1631 verscheen er de Duinkerkenaar Pr. Johannes Kiel, met de zielzorg te Leeuwarden belast en in 't volgend jaar door Johannes Kegelers van Breda op Ameland vervangen, dat hij ook op gestelde tijden in 1634 en 1638 bezocht. De katholieke Camminghas stelden er eene eer in, dat het ook in latere jaren hunnen onderhoorigen niet aan geestelijke hulp ontbrak. In de lange rij der Amelandsche zendelingen tref ik, onder velen, een adelijken zoon van 't aloude Friesland, een met de Camminghas zelven vermaagschapten priester der Societeit van Jezus aan. Den 3den December des jaars 1615 was in de Grietenij Oostdongeradeel, op de Obbema-State te EeGa naar voetnoot3, niet verre van Dokkum, Ids of Idzert Van Wijtsma geboren. Zijn vader Gerrit Van Wijtsma en zijne moeder Bjuck Ofckesdr. Bawema van Kollum leven nog in hunne conterfeitsels, gelijk die in wezen zijn op de 200 even genoemde Wiardastate te GoutumGa naar voetnoot4. Gerrits en Bjucks dochter, Idzerts zuster, was die Anna van Wijtsma, welke in 't huwelijk vereenigd is geweest met Watze Wijtzes van Cammingha, weduwenaar van Sjuck Schetsdr. van AebingaGa naar voetnoot5. Den 6den November des jaars 1636 was Idzert in de Societeit van Jezus getreden, waarin hij, als zendeling vooral, | |
[pagina 362]
| |
de gewichtigste diensten heeft bewezen aan de katholieke Kerk. Na te Dokkum, te Rhoon op het familieslot der aan de Huyters verwante heeren van Pendrecht, en te Arnhem de zielzorg te hebben gedragen, werd hij in 1671 naar Ameland gezonden. Het laat zich denken, wat een heilzamen invloed de adelijke Fries, die ter meerdere eere Gods en tot heil der Amelanders alles had ten offer gebracht, moet uitgeoefend hebben gedurende de 10 jaren, welke hij op de vrije heerlijkheid zijner stamverwanten doorbracht. - Gelijk we reeds hierbovenGa naar voetnoot1 vermeldden, van 1684 tot ‘'94 was Joannes Cosijns, Adrianus' broeder, met de verzorging der Amelandsche zieltjes belast. Ook onze Adrianus is geen vreemdeling op het eiland gebleven. Getuige het gedicht dat hij uit Nes op Ameland zond aan het klopjen ‘Catharina Durks, wonende bij haren oom Pr. Joannes DolkGa naar voetnoot2, pastoor op Amelant, vierende haren geboortedag op den feestdag van de geboorte van den H. Joannes Baptista’Ga naar voetnoot3. Getuige vooral het vers in 1708, het noodlottige jaar zijner verbanning, door hem opgedragen aan den zaakgelastigde van Amelia, Vorstin van Anhalt Dessau en weduwe van Prins Hendrik Casimir, stadhouder van Friesland, nadat deze prinses het eiland Ameland van de erfgenamen van Frans Duco van Cammingha, den laatste der Amelandsche Camminghas, voor de som van 170,000 gl. gekocht hadGa naar voetnoot4. De fictie, waardoor in de volgende versregels de baljuw ‘Izaak Ferdinand’ met Amphion en Orpheus wordt vergeleken, reken ik, in de gegeven stof, onder de gelukkigste vindingen van Cosijns. Haer Hooghijt van Nassau heeft u onlangs verheven,
Soo dat m' u thans den naem van Heer en Prins moet geven,
En nu ten deele sijt bestierder van haer lant
En ook als vader sijt van dit ons Amelant.
Uw minsaemhijt, uw spraeck en uwe goede seden
Doen dit onkundig volk sig voegen naer de reden:
Sij volgen uwe stem en raet, die gij hun geeft
| |
[pagina 363]
| |
Soo dat in' aen dese strant in volle ruste leeft.
Wanneer Amphion song en speelde op sijn snaren
Of in de wildernis, of aen de woeste baren
Omtrent een holle rots - de steenen volgden hem
En alles wiert beweegt op sijne snaer en stem.
Mijnheer, met regt mag sig ons Amelant beroemen
En mag u van het lant ook als een Orpheus noemen
Die met sijn stem en raet ook steene herten trekt
En ieder tot sijn pligt door minsaemhijt verwekt.
Ik, die hier onlangs ben uijt Frieslant komen wonen,
Ben door 't beleeft gelaet, dat gij mij quaemt betoonen,
Getrocken heel tot u; en uwe minsaemhijt
Heeft in mijn hert verwekt geen klijn genegenhijtGa naar voetnoot1.
Deze rijmen behooren tot de laatste, door Pater Cosijns op Frieschen bodem geschreven.
Ofschoon ik mij in de voorgaande bloemlezing uit den dichterlijken hof van Pater Adrianus meer aan de orde der stoffen dan aan de tijdsorde heb willen binden, kan men echter het grootste gedeelte der reeds geleverde lettervruchten als voortbrengsels beschouwen van zijn eerste tijdvak: want een dubbel tijdvak is gevoeglijk vast te stellen in het dichterlijk en ondichterlijk leven van onzen Catsiaan. Dat tweede tijdvak neemt een aanvang met de ballingschap van den rusteloos ijverigen zendeling; en die ballingschap, hij had ze te danken aan de Jansenisten, die toen reeds gelijk thans de troetelkinderen waren aller papenhaters, en de beschermelingen eener despotische staatsmacht. Onmiskenbare trekken van overeenkomst zullen wij aantreffen tusschen de Jezuïeten der 18e en de Jezuïeten der 19e eeuw, tusschen de uitgeleefde Coddeanen en de jeugdige Döllingerianen, tusschen wijlen de Hoogmogenden en Prins von Bismarck, nog steeds den man van ijzer en bloed.
Seminarie Kuilenburg, Hemelvaartsdag 1873. |
|