Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Mengelingen.HAARLEMSCHE WANDALEN. - In enkele hollandsche steden zijn nog poorten overig uit de XVe en XVIe Eeuw. In Haarlem heeft men de Amsterdamsche en de Kleine Houtpoort. Die gebouwtjens zijn allerliefst: schilderachtige getuigen van de aaloude versterkingskunst; fraaye monumentjens van den kunstzin onzer vaderen. Die oude luî begrepen de schoonheid der speling van lijnen: vlakken tegen rondingen; vercierde kegels, cylinders bekroonende, toevallig licht-effekt - het clair-obscur der bouwkunst. Bakbeesten gelijk men, met een stadhuiswoord, de Willemspoort te Amsterdam zoû kunnen noemen, vonden zij zeer leelijk. Voor 10 jaar geleden heeft men te Haarlem de Kleine Houtpoort willen afbreken. Vele stemmen verhieven zich daartegen. Daaronder die van Jacob van Lennep, als Voorzitter van het Koninkl. Oudheidkundig Genootschap. Men besloot toen tot het behoud. Alleen moesten de vierkante buitentorentjens voor een paar kleine torenvormige lokaaltjens plaats maken. Gisteren is de Haarl. gemeenteraad van zijn vroegere meening te-rug-gekomen. In zijn vergadering van 23 Okt. heeft de Finantiëele Kommissie, onder het hoofd Onderhoud van bruggen en overzetveeren voorgesteld ‘te besluiten tot amotie der poort’. De Heer De Breuk konstateert, dat de poort geen ‘groote herstellingen’ behoeft. Daarom is hij tegen de amotie. Als de zieke een professor noodig zoû hebben, moest hij, anders, maar liever doodgeslagen worden. Doch daar is geen zieke. De Heeren Dyserinck en Mr H. Enschedé (wel te onderscheiden van Mr A.J. Enschedé) zijn voor de amotie, ‘omdat de nabijgelegen vesten zeer spoedig fraaijer zullen worden.’ De Heer Krelage acht de amotie ‘hoogst wenschelijk’. Het voorstel der Kommissie wordt aangenomen met 15 tegen 7 st. Deze stemmen, die het fraaye gebouw in bescherming namen, tegen de vlakmaakwoede der haarlemsche | |
[pagina 312]
| |
wandalen, werden uitgebracht door de HH. Van der Willigen, Berkhout, Gerlings, Jordens, Travaglino, De Breuk en Del Court. 't Is een treurig land, waar zulk eene even redelijke als natuurlijke handeling den lieden als een eeretitel moet aangerekend worden. En toch, het is zoo. Het raadslid Del Court heeft in de vergadering van 27 Nov. nog eene goed berekende poging gedaan om de poort voorloopig buiten gevaar te brengen, maar de verwoestingsdorst der Heeren Dyserinck en vooral Krelage was dermate opgewekt, dat, ondanks het behoudsbesluit van 10 jaar geleden, ondanks een nieuw adres van het Koninkl. Oudheidk. Genootschap, zij er op aandrongen, dat ‘zoo spoedig mogelijk’ de afbraak plaats hebbe. Zoo van iemant - van deze Heeren had men eene zachtere, gevoeliger gemoedsstemming verwacht. Aan den naam van Dyserinck verbindt zich, wel is waar, de herinnering van een soliden.... épicier; maar het was er een, die Rome bezocht had, die de stad der Keizers en der Pausen met belangstelling had gezien, die iets voor kunst moest voelen!... Helaas! De Heer Krelage is de man der bloemen; en die lieveling van Flora spreekt la mort sans phrase uit over een allerliefst baksteenen poortjen, over een gebouwtjen, dat, ten minste, al wilde men de brug verleggen, hoogst schilderachtig te midden van boomen, die de Heeren Dyserinck en Van Stralen konden doen planten en die de Heer Krelage met bloembedden kon afwisselen, zich had kunnen verheffen, en verhalen op zachten toon van de oorlogskansen, oorlogsrampen en krijgsgloriën der XVIe Eeuw! Maar niets van dat al. Onbegrijpelijker wijze stemde niet alleen de Heer Berkhout nu tegen de motie van den Heer Del Court; maar tot onze groote te-leurstelling vonden wij ook onder de Wandalen den naam van je vous le donne en dix, je vous de donne en vingt; van.... A.C. Kruseman! Om, na zulk een Tu quoque Brute, te zwijgen van den anders toch oudheidlievenden Heer van Stralen.
LEGISTISCHE ZEDELIJKHEIDSWEEGSCHAAL. - Per slot van rekening is ook de ‘Dietsche Warande’, hoe beperkt hare werking zij, niets anders dan een Bildungs-Anstalt. Vele artikeltjens, oogenschijnlijk vreemd aan kunst, letteren en staatsgeschiedenis, hebben van deze onze overtuiging, van dit ons streven reeds blijken gedragen. Wij gaan voort, met in dien geest | |
[pagina 313]
| |
te werken. Wij leveren heden een paar bijdragen onder het daar neêrgeschreven hoofd. I. In de dagbladen van 17 Okt. 1872 las men het volgend bericht: ‘Bij arrest van het Provinciaal Gerechtshof van Friesland is G. van T., hulponderwijzer te Workum, ter zake van negen openbare schennissen van de eerbaarheid veroordeeld tot eene gevangenisstraf voor den tijd van zes maanden, in eenzame opsluiting te ondergaan, tot betaling van negen geldboeten, ieder van f 8 of subsidiaire gevangenisstraf van één dag voor iedere boete en in de kosten.’ De dagbladen van 21 Okt. melden ons het volgende: ‘Een veelbelovend valsche munter stond eergisteren voor het Geldersche Hof terecht. 't Was een jongen uit Kuilenburg, die zijne industrie op de volgende eenvoudige, maar vernuftige wijze dreef. Hij drukte op twee dunne koperen plaatjes de stempels van een kwartje af, soldeerde deze aan weêrszijden op een eent, sneed dan de eent rondom af tot de grootte van een kwartje en verzilverde dit stuk metaal met kwik, dat hij van een spiegeltje had afgeschrapt. Ongeveer 8 van die “kwartjes” had hij uitgegeven. Tot straf ontving hij zes maanden gevangenis en eene boete van f 50.’ Zoo dat de Heer G. van T., hulponderwijzer te Workum, een negental schennissen van de eerbaarheid gepleegd heeft. Vaders en moeders van de beklagenswaardigen, waarop die schavuit zijne eigenaardige liefhebberij uitoefende, zijt ge niet te vreden over eene maatschappij, die u de voldoening bezorgt, dat de bederver van uw kinderen, de schoolmeester, aan wie gij ze hadt toevertrouwd, gevangen gezet zal worden? Zes maanden voor negen schennissen: zoo wordt dus ieder onschuldig individu, dat deze hulponderwijzer-canaille tot zijne prooi gekozen had, gewroken met twintig dagen verpleging van den braven schoolmeester in een cellulaire gevangenis. Als iemant 20 dagen, buiten zijn kosten, met goede verlichting, voeding, ligging en wandeling zich in een landsgebouw wil laten opsluiten en 8 gulden betalen, dan mag hij zich, wat mij betreft, zegt de Staat, eene schennis der eerbaarheid veroorloven. Hij kan de f 8. - ook nog uitwinnen; maar dan moet hij in het gebouw de 3 weken vólmaken, en er 21 dagen vertoeven.’ | |
[pagina 314]
| |
Zes maanden voor 9 schennissen der eerbaarheid; 9 misdaden, gepleegd op onschuldige kinderen, die aan zijne zorgen waren toevertrouwd; - en óok zes maanden voor het vervaardigen en uitgeven van 8 valsche kwartjes! Hoe zal het er echter met de gewetens dier beide veroordeelden uitzien? Als de Staat zoo licht straft, om dat Gods stem in het gemoed den schuldige richt naar billijkheid, - dan deed de Staat beter in 't geheel niet te straffen. Nu brengt de lichtheid der straf den schuldige maar op een dwaalspoor, omtrent het publiek geweten, dat hem intusschen meer verafschuwt dan den dief van geld of goed of den moordenaar naar 't lichaam, dien men, onder eene vroegere rechtsbedeeling, naar de galg verwees. II. ‘Mevrouw Fawcett, de echtgenoot van den Professor, die het Gladstone zoo lastig heeft gemaakt, en een ijverige kampvechtster voor de rechten van haar geslacht, hield dezer dagen op een meeting eene redevoering, waarin ze met nadruk, en zeker alleszins terecht, protesteerde tegen de slechte toepassing van sommige wetten, waar het vrouwen gold. Was het rechtvaardig, zeide ze, een man die een ander met geweld van zijn horloge had beroofd, te straffen met 7 jaren dwangarbeid en 40 geeselslagen, en daarentegen slechts drie maanden gevangenisstraf op te leggen aan een woesteling, die zijne vrouw voor een kar had gesmeten en haar had doen overrijden? De spreekster wees voorts, gelijk de Times reeds vóor haar deed, op het schandelijk feit, dat een man, die zijn vrouw een oog had uitgeslagen en haar naderhand, toen hij haar, nauwelijks genezen, op straat tegenkwam, nogmaals sloeg, slechts vier maanden arrest had gekregen; en eindelijk op de uitspraak van de jury in zake 't geval van Preston - een man die zijne vrouw op 't vuur smeet en haar levend verbrandde - welke niet eens: moord had geluid. Door daverende toejuiching betoonde het auditorium zijne instemming. Aan de grieven van Frau Professorin evenwel zal worden tegemoet gekomen. In 't Parlement heeft de Heer Straight voorgesteld, dat elke man, die vrouwen of kinderen mishandelt, met geeseling zal worden gestraft. Van die straf schijnt men alzoo in Engeland veel te verwachten. Men weet trouwens dat voornamelijk tengevolge daarvan, het voor eenige jaren zoo dikwijls voorkomende garrotting bijna geheel heeft opgehouden. - In den Medical Times and Gazette | |
[pagina 315]
| |
kwam onlangs een artikel voor, waarin over de straf in quaestie breedvoerig werd gesproken. Of het den misdadiger beter maakt - zegt de schrijver - weet ik niet, maar wel heb ik gedacht, toen ik de strafoefening - voltrokken aan Joyce en Swain - bijwoonde: “hoe jammer dat niet telkens een paar duizend vrouwenmishandelende vischventers gedwongen worden zulk een schouwspel bij te wonen! De gedachte aan het mooglijk ongerief dat het slaan of het laten overrijden van een vrouw hun zou kunnen veroorzaken, zou hun waarschijnlijk goed doen.” - De strafoefening zelve beschrijft de medicus als een combinatie van kneuzen, snijden en scheuren, terwijl hij als zijn overtuiging te kennen geeft dat amputeeren, trepaneeren, alle mogelijke snijdingen, tandentrekken, - dat alles bij elkander, niet half zoo pijnlijk is als de geeselstraf.’ Bovenstaand bericht is ontleend aan het Nieuws van den Dag van 1 Mei 1872. Het is blijkbaar, dat de Heer de Veer niet met de geeselstraf, maar nog minder met vrouwenmishandeling is ingenomen: wat hij nu echter wil, blijkt niet. Moet de Morale indépendante de menschen beter maken, met behulp van of zonder de lijfstraf? In ieder geval - men zegt niet Frau Prosessorin. Of men zich van dien titel in Engeland wel ooit bediend heeft, valt in twijfel te trekken; maar iemant, die schijnen wil met gemak en zwier vreemde uitdrukkingen in zijn hollandschen stijl te kunnen gebruiken, behoort te zeggen Frau Professor; zoo zegt men thands in Duitschland. M.
LEZEN. - ‘'t Is wezenlijk waar, er zijn menschen, die bepaald een af keer hebben van lezen. Een sterk voorbeeld van dien aard werd mij onlangs door een timmermansknecht verhaald. Op nog al aanmerkelijken afstand van zijn winkel werkte hij bij een boer, en, zooals meer gebeurt, bleef hij daar 's avonds en 's nachts. 't Was den jongen werkman niet mogelijk den ganschen avond stil te zitten of meê te praten over den prijs der koeien; hij had daarom een boek bij zich gestoken, en, toen het gesprek verflauwde, ging hij lezen. Groote verontwaardiging, stomme verbazing over zoo iets ongehoords. Man en vrouw zien elkander aan - eindelijk barst de eerste los: “Hoor eens, timmerman! geen gelees hier - ik duld geen boeken in mijn huis!! dus dade- | |
[pagina 316]
| |
lijk dat ding weg, of je kunt op staanden voet inrukken, en ik zal je baas om een anderen knecht verzoeken.” Vindt u niet, geachte Lezer! dat alle commentariën zwijgen voor de welsprekendheid van dit feit? In vele boerenwoningen zult gij een aantal kostbare meubelen aantreffen: gij zult er schoorsteenmantel en secretaire bedekt zien met overvloed van voorwerpen van weelde en smaak. Maar wat gij somtijds, neen, dikwijls te vergeefs zult zoeken, is - een boekenhanger, en, in nog meerdere gevallen, een inktkoker.’ Ook deze mededeeling is aan de ‘Kleine’ koerant ontleend. Niets bevreemdt mij meer dan de bevreemding van den Heer De Veer. Ik weet wel, dat bijna ieder-een het toejuicht, dat er leesboeken (welke ook!) naar Bronbeek gestuurd worden: maar daarmeê is het alleenzaligmakende van het lezen mij nog niet aangetoond. Eene lange ondervinding heeft mij volstrekt niet geleerd, dat de menschen verstandig, braaf en beminnelijk zijn in de verhouding van het getal boeken, dat ze gelezen hebben: het tegenovergestelde is misschien méer waar. Zoo veel is zeker: dat praten en zingen vereenigt, dat lezen izoleert. De kunst van vertellen, de voornaamste, schoonste, vermogendste, vruchtbaarste der kunsten is in onze eeuw vernietigd door de leeswoede. Het journalisme - het hoofdorgaan der leeswaereld maakt de menschen oppervlakkig, aanmatigend, niet zelden gewetenloos. Goede dagbladen zijn tegengiften: maar in eene normale maatschappij is het gebruik van tegengiften onnoodig. Th.v.L.
TELEGRAMSTIJL. - Kent men iets onbeschaamders dan het now-look-at-me-sort-of-air, waarmeê de telegramstijl, dikwijls ter zake der ernstigste aangelegenheden en eerbiedwaardigste gevoelens, zijn verlamde en verminkte ledematen ten toon draagt? De geest der affektatie heeft zich met zulk een onbetwist gezach meester gemaakt van de ledige hoofden onzer zoogenaamd praktische luî, dat, al kan men, met een weinig overleg, in de volledige uitdrukking zijner gedachten gemakkelijk blijven binnen den fatalen kring der 20 woorden (alias: 60 halve centen), men nochtans meent in hooge mate de bewondering van den telegrafist en van den geadresseerde wech te dragen, als men alle lidwoorden, voegwoorden en voorzetsels uit den over te seinen volzin zorgvuldig verwijderd houdt. Het is op groote schaal in praktijk | |
[pagina 317]
| |
gebracht het taal- en stijlgevoel van vele Dames (en vooral Jufvrouwen) geboren en opgevoed in het tijdperk der restauratie 1816-1825, die geregeld het persoonlijk voornaamwoord ik en het voegwoordtjen dat uit haren hollandschen briefftijl verbannen. De rijen dezer beminnelijke Evaas-dochters dunnen allengs; het is dus misschien uit een ridderlijk gevoel, dat hare zonen, of eigenlijk neven (neveux), de kantoorheeren van onze tijd, de zelfde school van taal en welvoeglijkheid blijven vertegenwoordigen niet alleen, maar de zelfde beginselen met de grootste onmatigheid toepassen. En die smakeloosheid schijnt overgewaaid naar al onze buren. Inzonderheid de belgische sransquiljons munten uit in dat vak. Wil een belgiesch echtpaar uit Tirlemont (Thienen) een belgiesch echtpaar te Roulers (Rousselaere) feliciteeren met de geboorte van een kind, het is 1000 tegen 1 dat het telegram volgenderwijze zal zijn opgesteld: ‘Monsieur Vanseventaren, Echevin, Roulers. Sommes heureux àprendre accouchement Madame, donnez baisesGa naar voetnoot1 enfant, compliments accouchée intéressante, Espérons jeune charmante Anastasie bonheur de papa.
Monsieur Madam Vanoeverstraeten.’
Maddam Vanoeverstraeten laat niet na op te merken dat er woorden te veel zijn; waarna het belangstellend en dichterlijk echtpaar terstond besluit de titels van hun rousselaerschen vriend ‘Monsieur’ en ‘Échevin’ (hoe aanzienlijk hij ook zij) benevens het woord ‘Sommes’ te schrappen. Maar omtrent den vierden verworpeling is men het niet zoo speedig eens. Men weet niet, of men het kind of de moeder zal degradeeren, en schrappen intéressate of charmante. Maddam Vandenoeverstraeten, die geen kinderen heeft, drijft door, dat intéressante wech zal vallen, onder het praetext, dat de gelukkige ouders het liefst een komplimentjen aan het adres van hun charmante dochtertjen zullen ontmoeten, en zoo leest men nu (in allen geval woont er toch maar éen Vanseventaren te Rousselaere, die telegrammen ontvangt): ‘Vanseventaren, Roulers. Heureux àprendre accouchement Madame. Donnez baises enfant accouchée, etc. Enfin! dat een makelaar, links en rechts zijne netten voor orders openzettend, den telegrafist het bewijs levert, dat Siegenbeek | |
[pagina 318]
| |
en Weiland voor hem nooit geleefd hebben, passe! dat een paar tourtereaux uit Thienen zich haasten een kraamheer te Rousselaere, met de geboorte van zijn negende-kind-in-leven, geluk te wenschen (wie weet, hoe veel kleine Vanseventarentjens hij reeds onvoldragen of ‘nog maar zeven daagjes oud’ bij het stof hunner vaderen vergaderd heeft), en al heel blij zijn, dat ze zoo gaauw een bericht van 19 a 20 woorden hebben kunnen samenstellen, passe encore! maar wat zegt men van een met ‘vetjes onderkast’ gedrukt bericht van dezen inhoud (30 woorden; 1½ telegram): ‘Cologne, le 8 Octobre: assemblée de l'Association catholique continue, entente cordiale, enthousiasme universel, adresses votées à NN. SS. Krementz et Mermillod; séance terminée au cri de: Vivent les Jésuites!’ Naar mate men een waardiger en edeler zaak dient, moeten onze formen beter doordacht en verzorgd zijn. Er is in het onderwerpelijk geval zelfs veel reden om te onderstellen, dat de redakteur van het blad, waar het bericht in voorkomt, de woordtjens ‘le’ en ‘de’ er nog bijgevoegd heeft; want het telegram zal toch wel een adres gehad hebben. Het woord entente cordiale, gebruikt in den zin van hartelijk gemeenschapsgevoel of broederlijke geest, zullen we den Duitscher niet al te kwalijk nemen. M.
QUANDOQUE BONUS DORMITAT. - Het zeggen past niet ten volle op het geval, dat ik te behandelen heb. Er zal wel sprake van een dichter zijn - van een Homerus, als je wilt - maar wat hij misdaan heeft, misdeed hij waarschijnlijk niet sluimerende. Het Hollandsche spreekwoord ‘een paard met vijf pooten’Ga naar voetnoot1 is echter zoo onzuiver gedacht, dat ik nog liever de latijnsche woorden gebruik. Dat de vijfde poot een paard licht in den weg kan zitten, - wien zal het verwonderen? Maar als men zeggen wil, dat het den beste gebeuren kan somtijds een misstap te doen, dan moet men niet van vijf pooten spreken. Of zoû het edel ros, waar ik het oog op heb, misschien werkelijk aan overvloed van organen lijden? Daar zijn personen, die, in sommiger schatting niet misdoen kúnnen; en als die sommigen velen worden, dan kiest zich allicht de persoon zelf onder die | |
[pagina 319]
| |
velen een nederig plaatsjen. In zoo'n geval zou de vijfde poot wel eens de groote gerustheid kunnen zijn, waarmee men zich alles geoorloofd rekent. De lezer oordeele. Dr Nicolaas Beets, de man van genie niet alleen, maar van een menschenleeftijd lang geoefende smaak, heeft volgends een oog- en oorgetuige, op het Middelburgsch kongres, de volgende strofen gelezen: Hef, Zeeuwsche Leeuw, den breeden kop
En schouders uit de baren;
Schud fier en trotsch de manen op
En laat uw oogen varen
Langs drom bii drom uit elk gewest
In uwe hoofdstad saamgeprest.
Met dien van Holland, u getrouw
Sinds zoo veel honderd jaren,
Biedt Vlaandren, Leeuw u thands den klaauw
Bij onze vrede-altaren.
De Staatkunst scheidt en scheurt en deelt:
De Taal vereenigt, zalft en heelt;
En Cats en Zevecoten
Zijn eeuwig bondgenooten.
Gelukkig, hoewel. niet nieuw, mag men den greep noemen, de gewesten door hunne wapenleeuwen te doen vertegenwoordigen. Die van Zeeland wordt fraai geschetst en recht gedaan aan zijn heraldieke rol, die de geschiedenis van land en volk verzinnebeeldt, met toespeling op het Luctor et emergo. De uitdrukking ‘opschudden’, toegepast op de manen van een leeuw, wordt door de plaats, waar zij staat en door den toon, dien zij onderstelt, gered van den val, dien de herinnering van haar gewoon gebruik haar berokkenen kon. Opschudden toch, - wij, Hollanders, weten het alle, - wordt bij uitnemendheid van een peuluw of kussen gezegd. Maar ik durf volhouden, dat al verwijdert het inroepen van Vader Cats, in het voorlaatste vaers, het beeld van oorkussen en slaapmuts niet, de geheele regel ‘schud fier on trotsch’ het er triomfantelijk afbrengt. Ja, zelfs, de kongresleden, die natuurlijk met de uitmuntendste intentiën bezield zijn, vinden het zoo raak om, in Zeeland, Cats wat lof te geven, dat ze met genoegen den dichter der ‘Tachtighjarighe bedenkingen’ welkom heeten, en er zelfs geen bezwaar in zien te verklaren, dat de oude getabbaarde Heer een bondgenoot van den-radikaal | |
[pagina 320]
| |
Zevecote geweest is. Geografiesch komen ze zoo uitstekend bij elkander, dat men volkomen in de hun toegeschreven verbroedering berust. Maar bedenkelijker is de groep der drie Leeuwen. Zeker, wij hebben wel gezien, hoe een ander groot dichter, Kaulbach, met Koning Nobel uit Reinaert de Vos leeft: maar Kaulbach stelt zich daar ook geenszins aan als een heroiesch lierdichter. Hij is daar bepaald de komikus; hij badineert daar, op het voetspoor van den schrijver der epische fabel, die hij illustreert. Bij den Heer Beets is het, in tegendeel, alles ernst: frischheid, stoutheid, opgewektheid: maar toch alles ernst. En daar komt nu de Zeeuwsche Leeuw, met zijn zwager den Hollandschen Leeuw, en aanvaarden - wat? - den vriendschappelijken klaauwdruk, hun door den Leeuw van Vlaanderen aangeboden. Stel je voor! als of wijlen onze goede Sam Jan aan het schudden ging van de hand van wijlen den niet minder goeden Prudens van Duyse! Vlogen zij elkaar nog in de armen, zoo als men het Van Beers aan den toch onvoorbereiden Heer Beets in de Holl. Maatschappij heeft zien doen.... het was nog iets. Hoewel die leeuwen-omarmingen toch altijd min of meer bedenkelijk zijn: maar Vlaanderens Leeuw, die, bij een albumblaadtjens-‘vrede-altaar’, ‘den klaauw’ (ja wel, met zoo vele woorden) den klaauw, of, wilt ge liever, het klaauwtjen prezenteert aan Mijn Heer den Leeuw van Zeeland en den Leeuw van Holland... ‘Bonjour, Meneer, hoe vaar-je? - altijd wel geweest?’ - ‘Uitmuntend, dank je, en Mevrouw en de jongelui?...’ - ‘Perfekt, dank-je zeer!’ Dat gaat toch wel een beetjen ver. ‘Bonjour, maître Renard, comment vous portez vous?’
‘Très-bien, maître Corbeau, ça n'va pas mal, et vous?
Et ma famille aussi, hors le p'tit nouveau-né,
Qui par ces derniers froids, s'est beauceup enrhumé.’
Dat moest er nog maar bij komen, dat de Leeuwen aanleiding vonden zich over het slechte weer te beklagen, en, in hun verkoudheid, elkander over en weer, een ‘wel bekom' het je’ en een ‘God zegent-je’ te wenschen - burgerlijke beleefdheid, die Cats en Zevecote zeker niet zouden nagelaten hebben tegenover elkander in acht te nemen. ‘Biedt Vlaandrens leeuw u thands den klaauw...’
| |
[pagina 321]
| |
Hoe is het mogelijk, - niet waar? - Maar het is mogelijk, en ik wil er alles van zeggen, het goed zoowel als het kwaad. De dichters begrijpen, waar de schoen wrong. Dat gelukkig rijm van klaauw (vooral sints men het klauw mag schrijven) en getrouw had veel in zijn voordeel. Ik erken, dat de koïncidentie, de ranggelijkheid der beide woorden in den volzin, het natuurlijke, de zichtbaar ongedwongen genezis van den rijmval, de onmogelijkheid om te konstateeren of de trouw den klaauw, of dat deze gene heeft voortgebracht, gunstig, althanas verschoonend, pleiten voor het feit. Men geeft haast den zin, het beeld prijs, om de melodie van het vaers, om het natuurlijk grammatiesch krvstal, waar de gedachte in uitgeschoten is. Men moet de waarheid zeggen. Maar altijd treedt toch de Leeuw van Vlaanderen, op zijn achterste pooten, met den panas-hoed in den linker voorpoot, met het slagersmes van Jan Breydel op zij, met den muil tot den vriendelijksten glimlach geplooid, terwijl het lampassé de gueules hem den baard likt, u weder voor het oog, en biedt, met ingetrokken roode nageltjens, zijn rechter gele polletjen aan confrère Zeeland en confrère Holland. Beets, Beets! K.
BIJ GELEGENHEID VAN EEN HUWELIJK. - Het is bekend dat de Brusselaar Hendrik Boxhorn, na eerst pastoor en deken te Thienen, ja zelfs Inquisiteur geweest te zijn, eindelijk besloot ‘de afgodische leer van het gevloekte Pausdom’ vaarwel te zeggen, waarna hij te Mondorf in 't hertogdom Berg een zoogenaamd huwelijk aanging met eene reeds oude kennis, Sybilla Styls genaamd. Veel en heftig heeft hij, als bedienaar des goddelijken woords, mondelings en schriftelijk over religiezaken getwist, vooral met Hendrik van Cuyk, destijds kanselier der Leuvensche Universiteit en Pater Joannes van Gouda, S.J. In een dier strijdschriften getiteld: Port voor den voor-bode Henrici Boxhornii, woorden-dienaers te Breda, door Joannem de Gouda, Priester der Societeyt Jesu, vind ik een aanhangsel, door de ‘rhetores collegii Societatis Jesu Antverpiae’ aan van Gouda's schrijven toegevoegd, en onder die pennevruchtenGa naar voetnoot1 een stekelig rijmpjen van | |
[pagina 322]
| |
Hieronymus van Suerck, een der 7 gebroeders, zonen van Joost van S. en Anna van Honsem, die allen in de Societeit van Jezus tradenGa naar voetnoot1 - dezelfde die later als zendeling gestaan heeft te Harlingen, te Leiden en te 's Hertogenbosch, waar hij in 1655 overleed. Het niet slechts ‘aerdige maer ook hairige’ rympjen luidt als volgt: Mevrou Predikants, alderliefste Sibylleken,
Aenmerkt toch wel en stelt op uw beste brilleken,
Oft het oock naemaals soo gaen sal met u willeken:
Ghy leeft met een meneedich Priester qualijck ghehoudt,
Ghy leeft oft het al waer tot den bodem toe goudt,
Ghy leeft met een Apostaet gherust ende stoudt;
Ick segghe u: voorwaer ('t en is geck noch grilleken)
Ghy sult noch seer qualijck afrocken dit spilleken,
't En sal niet wel vergaen: geloof my Sibylleken.
Toen mijn oog viel op dit vers, dacht ik onwillekeurig aan Mevrouw Hyacinthe-Loyson, weduwe Merryman, van welke het nog niet gebleken is dat zij een man merry gemaakt heeft. H.A.
GODSDIENST EN VOORUITGANG. - Men heeft altijd gezegd, dat China zich, sedert een paar duizend jaar, op het zelfde punt van beschaafdheid bevindt; niets is vooruitgegaan. Daarmeê valt een toestand in het godsdienstig leven samen, waarvan de Heer van Limburg Brouwer, in de volgende woorden, getuigenis geeft: ‘in China heeft stellig sinds meer dan twintig eeuwen alle godsdienst onder de beschaafden opgehouden’; ‘men gelooft’ daar ook ‘aan geen onsterfelijkheid der ziel’.Ga naar voetnoot2 In China doen zich dus, gedurende 2000 jaar, twee belangrijke verschijnsels voor: algemeene stilstand der beschaving en godsdienstloosheid. Die twee verschijnsels kunnen niet naast elkander staan, zonder nu en dan in een verband van oorzaak en gevolg te treden. De godsdienst en de beschaving nemen beide te zeer den geheelen mensch in, dan dat zij niet onophoudelijk van invloed, | |
[pagina 323]
| |
de een op de andere, zoû wezen. Wij laten de rangschikking aan den Heer van Limburg Brouwer over: de godsdienstloosheid is oorzaak van den stilstand der beschaving, of de stilstand der beschaving is oorzaak van de godsdienstloosheid. Primordiaal en ter zelfder tijd geboren kunnen beiden niet zijn: want onder de ‘onbeschaafden’ in China heeft de godsdienst niet opgehouden; daar is dus een tijd geweest, dat de Chineezen godsdienst hadden; daar is ook een tijd geweest, dat de ‘beschaafden’ zich boven de ‘onbeschaafden’ begonnen te verheffen (al staat de beschaving nu ook sints 20 eeuwen stil): maar die beiden zijn niet voortgegaan: de beschaving is geschorst, en het godsdienstig gevoel is gestorven. Dat is toch vreemd: als een volk zich reeds sints 2000 jaar verheugt in den zegen van geen godsdienst te hebben en niet aan de onsterfelijkheid der ziel te gelooven, dat het dan niet aan de spits der natiën staat! Of werkt de godsdienstloosheid misschien nadeelig op de beschaving! - Zoo ja, moet men haar dan wel aanbevelen? Acht de Heer v.L.B. de chineesche wijze van denken en doen navolgens- en benijdenswaardig voor de volken van Europa? 't Is zeker, dat hij met eerbied en niet zonder sympathie van dat ‘ontzaggelijke rijk’ schijnt te gewagen. Is het dan misschien niet waar, dat de beschaving in China is blijven stilstaan? Wat dunkt u? - Mij dunkt ik hoor zeggen: een Chinees.... een Mandarijn te zijn, dat ging er nog meê door. Die haar- en kneveldracht.... enfin! men went aan alles. Maar wat dunkt u, voor moeder, voor zuster, voor geliefde, zoo'n chineesch vrouwtjen te hebben, op strompelende voetjens: wij die in 1270, met Dire van Aslenede, al zoo véel zagen en genoten in den gang, in den groet, in den glimlach onzer Blancefloren! - Wat dunkt u? moeten we daarheen? Is dat het land, waar uw citroenen bloeyen? Ik bid u, als welgezinde mede-Europeër, ga toch zoo ver niet! Wees dan liever inkonsequent. Bepaal uw waardeering der chineesche vrouwtjens bij de lange lijzen en bij een applaudisement, als Théophile Gautier er een uit ivoor beitelt, in 14 sonnetregels. Op een afstand met dat volkjen, bid ik u; zij mogen zoo beminlijk-ongeloovig zijn als zij willen en nóg zoo gaarne aan het einde van hun leven, in het ‘ontzaggelijke rijk’, zich op hun zij draayen et crever comme un chien. M. | |
[pagina 324]
| |
NOG IETS OVER DE FAMILIE SWELINCKGa naar voetnoot1. - In de Nieuwe Kerk te Amsterdam werd den 30n Mey 1592 Elisabeth Suelinck begraven en wel ‘opt hoich choor’Ga naar voetnoot2; zoo dat voor die grafopening betaald werd f 8:14: - het dubbele van 't gewone recht. Jan Pieterssen Swelinck, die in 1590 trouwde heeft eene dochter gehad, die insgelijks Elisabeth (= Elsgen) heette, vermoedelijk naar haar overleden moei. Dat Elisabeth den naam van Swelinck droeg, bewijst, dat haar broeder den naam niet aan zijne suavis lingua te danken had; dat ze op 't Hooge choor begraven is, bewijst den zeer deftigen stand, waar de familie toe behoorde. Ik geef ter dezer gelegenheid een verbeterd geslachtlijstjen (Verg. D.W., bl. 100). |
|