Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Amsterdammers.Wagenaar geeft, in zijn uitmuntend werk: ‘Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schoolen, schutterye, gilden en Regeeringe’, eene lijst van de Magistraatspersonen onzer stad, die vóor 1578 - het bekende keerpunt - in bediening zijn geweest, en van de andere, die, ná de omwenteling, als Regenten, Ambtenaren en Officieren zijn opgetreden. Poorters en ingezetenen, die niet tot de Staatskerk behoorden in het tijdvak 1578-1795, hebben, over 't algemeen, niet te klagen over den toon, waarop de erntfeste geschiedschrijver over hen en hunne aangelegenheden spreekt. Jan Wagenaar is een dienaar der Wethouderschap, maar hij is eerlijk; hij heeft zijne overtuigingen, maar spreekt ze met bezadigdheid uit; hij pleit niet, maar beschrijft; hij is voorzichtig, bescheiden en menschlievend, een man van eer en fatsoen, zonder iets ridderlijks, veel minder princelijks in zijne natuur te hebben, - gave trouwens, waarvan het licht onder de vreeslijke batterij-pruik, die de Stadhuisklerk droeg, wel uitgedoofd zoû zijn. Maar ondanks de redelijke achting, die hij andersdenkenden toedroeg, kan hij, aristokraat naar ambt en gewoonte, schoon plebejer naar afkomst en gezindheid, toch niet nalaten over onze stadsregeerders, berechters en kommissarissen van de nieuwe orde een historiografischen en typografischen glans te doen uitgaan, waar hij de regenten der oude dagen niet meê omhult. De twee lijsten maken eenigszins den indruk als of de bezadigde schrijver in ieder geval gemeend heeft eene soort van schifting, als tusschen de schapen en de bokken, te moeten instellen. Het is geen wonder van eene pen, die geenszins uit een vlerk is getrokken van den blazoenreiger der Dommers, van den eiber der Paulsen vander Does, noch van de wapenzwaan der geslachten van Waterland of Vermeer. Wagenaar, deftig en smaakvol parvenu, moest, ook uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen hoofde, wél een vereerder zijn van de Hoofden, Costers, Reaelen enz., die zich uit de branding van 1578 voor goed naar boven hebben gewoeld. 't Schijnt niet onbillijk pogingen te doen, om het verdienstelijk, ja als stadsbeschrijving ongeëvenaard werk van Jan Wagenaar, wat de schildering der samenleving van de XVIIe en XVIIIe Eeuwen betreft, een weinig aan te vullen, door van tijd tot tijd eenigszins in den toestand en geschiedenis der ‘oude burgerye’, zoo als Vondel ze noemt, in te dringen, zoowel wat die geschiedenis vóor 1578 betreft, als wat de lotgevallen aangaat der nakomelingen van de mannen, die op de eerste, oudste, regeeringslijst van Wagenaar voorkomen. Het patriciaat onzer stad, vóor 1578, bestond hoofdzakelijk uit twee elementen: 1o Poorters, die bij deze of gene gelegenheid met koninklijke gunsten bevoorrecht waren, als een Boelens, een Otter, een Recalff, en daardoor des te eerder voor de vervulling van regeeringsposten in aanmerking kwamen; 2o uit Edelen, die zich, om stoffelijke redenen, in de handelsstad hadden neêrgezet, als de Alkemaden, de Zellers en de Outshoorns. Die éen dier namen voert, of in zijne aderen een straal bewaard heeft van het bloed dier geslachten, heeft zich over zijn geboorte niet te schamen, en men moet wel zoo weinig voelen voor Amsterdam als Bilderdijk deed, om, bij zijne waardeering eener doorluchtige afkomst, onherinnerd te laten, dat men uit het Huis van BoelensGa naar voetnoot1 stamde. Minder dan dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
had hem behooren te gelden, dat hij, over eenige generaties heen, aan den stroeven dichter Dirck van Rodenburgh als oudoom zijn hulde bieden kon. Het is opmerkelijk, als men de genealogische stroomen en beken van 1600, met hunne honderden vertakkingen en verbindingen overziet, hoe slechts allengskens zich de zuiver Gereformeerde Aristokratie vormt, die in de XVIIe en XVIIIe Eeuw Amsterdam hare beroemdste regeeringspersonen en de Republiek zoo vele invloedrijke staatsleden geschonken heeft. En toch zuiver hervormd is die aristokratie bijna nimmer geweest; niet alleen hebben de amsterdamsche groote Heeren, als aristokraten, steeds aan eene andere zijde gestaan dan de Prinsgezinden en de sijne kerkpartij; maar er loopen ook nog vrij wat dissenterselementen onder de alliantiën en generatiën onzer voornaamste burgerlijke geslachten. Telkens, wanneer men iets dieper ziet en peilt dan Wagenaar ons voorgaat, vinden wij in de vorming van de edelste laag der amsterdamsche samenleving, dochters, die met doops- of roomsgezinde mannen, jonge lieden, die met onhervormde meisjens trouwen, beschikkingen over kinderen, die al of niet bij de heerschende Kerk zullen worden ingeschreven; ja, geheele familiën of leden van deze, welke tot de Kerk der ‘oude burgery’ te-rug-keeren. Om de invloeden te kunnen waardeeren, die op den gang der openbare en bizondere zaken in de XVIIe Eeuw gewerkt hebben, heeft het zijn nut dit punt, nu en dan, uit de bronnen toe te lichten. Voor heden geef ik een hoofdstukjen uit de kunst- en lettergeschiedenis der amsterdamsche Roomsch-katholieken, getiteld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
(I.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maken, in 't Nederlandsch, hun meervoud in s, niet in n. Zoo wordt gedachte niet gedachtens, bedde niet beddens. En toch zegt men in 't dagelijksch leven gaarne de De-Maeres, de Hudde-s, de Codde-s. Van de laatsten was er, tot voor eenigen tijd, maar éen, die zich een naam had gemaakt; het was de apostolische Vikaris Petrus Codde, Pieterszoon, Aartsbisschop van SebasteGa naar voetnoot1, - en, naar het oordeel van bevoegde geschiedvorschers, de vader der zoogenaamde Jansenistische scheuring hier te lande. Ik zal mij heden met de geschiedenis van dezen ongelukkigen Praelaat, die hare beteekenis voor de geheele Kerk van ons Westen gehad heeft, niet verder ophouden, dan noodig is ter toelichting der biografie van een paar andere vertegenwoordigers van het geslacht. Het waren ‘deftige Amsterdammers’: derhalve (zoû Jac. v. Lennep zeggen) stamden zij uit het Huis Boelensz. En inderdaad, zij deden het; zie hier hoe: Jan Willemsz. Boel had, zoo als ieder Amsterdammer weet (ook al spruit hij slechts uit de branche, die eigenlijk Loen heette en den onthoofden zilveren wapenleeuw voerde) drie zonen: Annas, Jacob en Claes Boel. Jacob, meer bekend onder den naam van Jacob Jan-Willemsen Duyvel, die in 1420 Burgemeester was, had een zoon Willem, zijn broeder Claes, Burgemeester 10 jaar na hem, had een kleindochter, met name Grietgen Claes-Boelens, welk Grietgen met haren gemelden oom-à-la-mode-de-Bretagne een wettig huwelijk aanging: hieruit werd geboren Claes Boelens, de vader van Nelletgen Boelens, ook Neel genoemd, die trouwde met Pieter Codde. Pieter, die óok een Pieterszoon was, leefde dus, trouwde, stierf, en werd in de Oude Kerk begraven, den 5n Juni 1565, aan de zijde van zijne vrouw Nel of Neel, die hem reeds den 29n Sept. 1558 was voorgegaan. Hunne kinderen deden aanzienlijke huwelijken. Geertruyd Codde trouwde Burgemeester Jacob Bas, Jacobszoon, wiens zoon Dirck Bas, Ridder, op gevorderden leeftijd afgebeeld staat, met zijn mooye tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw Grietgen Snoeck, en hunne kinderen op dat allerliefste breede familiestuk van Sandvoort in het Trippenhuis (No 302). Het 2e kind, de oudste zoon van Pieter en NelletgenGa naar voetnoot1 heette Maerten; en voortaan zouden de stamhouders telkens om en om Maerten en Pieter heeten. Hij trouwde met Anna Goossensdr Recalff-Bardesius, eene alliantie, die de vrouw van Henrick van Zeller, als hieruit afstammende, tot zulk een hooge eer werd aangerekend (D.W. IX, 137). Maerten overleefde zijn vader maar weinige maanden, en ook Anna stierf reeds in den zomer van 1569. Het volgende kind Codde schijnt Jacob te hebben geheeten; het laatst kwam Cornelis, die alweêr een voornaam amsterdamsch huwlijk deed, door Grietgen de Vlamingh van Outshoorn tot zijn vrouw te nemen, wier moeder een Barones van Scherpenzeel was. Een Duitscher, die met goed gevolg de hollandsche kunstgeschiedenis beoefent, de Heer W. Bode, heeft in een boek over Frans Hals en zijne school met grooten lof van een amsterdamschen schilder Pieter Codde gesprokenGa naar voetnoot2, die noodzakelijk in onze genealogie een plaats vindt. Naar mijne meening moet hij de bovenaangeduide vader van den Aartsbisschop, en de zoon zijn van Marten Codde, een ‘eerentfest en konstlievendt’ man, die nog in 1641, toen hij sestig jaren telde, als het hoofd van het geslacht werd aangemerktGa naar voetnoot3. Het ligt voor de hand, dat Marten, toen zijn zoon Pieter aanleg voor de schilderkunst en neiging voor het figuurschilderen toonde, hem naar Haarlem zond, ‘Pictura's Hooge-schole’, en bij voorkeur in de leer deed bij Frans Hals, die tot de zelfde Kerk behoorde (al leefde hij hare voorschriften niet al te strengelijk na!), en waardoor de jongeling met andere katholieke haarlemsche kunstenaars, in de eerste plaats met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Brays, de Mathams, en kunstbevorderaars als de BerensteynsGa naar voetnoot1 in aanraking kon komen. Ziehier de werken, welke de Heer Bode, aan onzen Pieter Codde toeschrijft. Men zal daarbij zien, dát Pieter zijne modellen blijkbaar zoowel met Ter Burgh uit de deftigste standen ontleende, als met Jan Steen uit den kring van boeren en burgers:
De beide laatste stukken zijn toegeschreven aan Gonzales Coques en Pieter de Grebber. Behalve in het genre der gezelschapsstukken, heeft Pieter Codde zich ook verdienstelijk bewogen, in dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der gewijde geschiedenis; althands de Heer Kramm vermeldt van hem eene Aankondiging der Geboorte aan de herders en een Maria-Boodfchap. De vroegere stukken van Pieter Codde kenmerken zich door eene zorgvuldige behandeling en een helder, koel koloriet; de latere zijn van een schier monochrome, graauwe kleur, foms in een warmen kleurigen toon afgewerkt. (Zie Kunstkronijk.) Men mag onderstellen, als Pieter Codde zulk een knap schilder was, dat zijn ‘calverstraetsche’ buurman Mr Jan de Wit, de Advokaat (hooger in eene aanteekening reeds genoemd), zich ook nimmer berouwd zal hebben hem zijne dochter Catharina tot vrouw te hebben gegevenGa naar voetnoot1. Dat deze Pieter Codde wel werklijk de fchilder is geweest, wordt niet alleen door de jaartallen 1631-1653, waarbinnen de schilderijen zich bewegen, gesteund, maar ook door de bizonderheid, dat zijne twee dochters Claesgen en Maria huwden in de kunstenaarsfamiliën van Molenaer en Bloemaert, terwijl zijne kleindochter Catharina Bloemert, die zich aanvanklijk aan den geestelijken staat gewijd had, zelfs dermate van artistieken zin bevangen werd, dat zij, met een vonnis, ontleend aan de rolle der ‘huwelijcx-crakeelen’, in de hand, hare ouders dwong haar te laten trouwen met den bekenden talentvollen zaalschilder Gerard Rademaker, door wien haar Oom, de Aartsbisschop van Sebaste, haar les in het teekenen had laten gevenGa naar voetnoot2. Dit huwelijk had plaats in Aug. 1704. Het geval is opmerklijk genoeg, om er een oogenblik bij stil te staan. De eigenlijke reden, waarom haar vader Frederik Bloemert, toen Gerrit en Catharina voor ‘Commiffariffen’ verschenen, zich ‘excuseerde’ van te ‘consenteeren’, is mij niet bekend. In April vleide Rademaker zich nog, dat de vader zoû toegeven. 't Blijkt uit de voorloopige inschrijving op het Puiregister, waarschijnlijk door hem bezorgd. De Heer Izaek Walraven, een deftig man en leerling van Rademaker, prijst den aard en inborst van den jongen kunstenaar niet minder dan zijne salentenGa naar voetnoot3. Had de vader dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaar, om dat Gerrit een timmermanszoon was? De timmerman was op de ‘Uytregse straet’’ zijn buurman geweest en verbeterde zich naar de ‘Prinsse graft’. Was het, om dat Trijn de klopjenskap op den tuin had gehangen? Het pleitte niet voor hare standvastigheid; maar zij maakte van eene onbetwistbare vrijheid gebruik. Wellicht zat het bezwaar der ouders dieper. Toen Petrus Codde, in den zomer van het jaar 1700, vergezeld door de Heeren Jacobus Catz, Martinus de Swaen en nog een paar andere geestelijken naar Rome op reis ging, had hij ook den 28-jarigen schilder Gerrit Rademaker in zijn gevolgGa naar voetnoot1. Deze, hoewel om geheel andere redenen naar Rome verlangende, dan om het leerstuk der Genade en het geschilpunt van de nederlandsche kerkjurisdiktie nader toegelicht en afgehandeld te zien, was toch huisgenoot van den Praelaat; en toen den 7n Mei 1702 ‘Petrus Coddaeus, Aertsch-Bisschop van Sebaste’, door het apostoliesch gezach van alle oefening en bediening van het Hollandsch Stedehouderschap was vervallen verklaardGa naar voetnoot2 en dit hem den 22n Juli werd aangezegd, zal de minnaar van zijn nicht dit niet zonder aandoening vernomen hebben. Zoo iets blijkt dan ook ten volle uit de rol, die de kunstenaar thands op zich nam. Men vond het te Rome niet geraden den Praelaat vrijheid te geven naar Nederland te-rug te keeren, daar dit de uitoefening der bediening van den inmiddels aangestelden Pro-vikaris Dirck de Cock, die met alle gezach (buiten het Bisschoppelijke) bekleed was, gewis ten zeerste bemoeilijken zoû. Waarschijnlijk heeft men ook geene paspoorten willen verleenen aan een der Priesters, die den afgezetten Kerkvoogd vergezelden. Toen liet deze zijn oog vallen op Gerard Rademaker, om in Holland uit te werken, dat men hem uit Italië opvorderdeGa naar voetnoot3. De kunstenaar trok naar het vaderland, en kwam natuurlijk allereerst ten huize van de Bloemaerts of Blommerts (gelijk zij in de wandeling genoemd werden). Maria Codde, de moeder van Gerards leerling en geliefde, trok zich het gedwongen te-rug-blijven van haren broeder, den Bisschop, ten zeerste aan: te meer daar men in Hol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
land, omtrent het lot dat den Bisschop in Rome te wachten stond, allerlei onrustbarende geruchten verspreid had. Niet alleen werd in al zijn vreeselijkheid de Gallileï-kerker afgeschilderd, waarin de Bisschop heette te verzuchten; maar men beweerde zelfs dat hij, aan de Inquizitie overgeleverd, ter dood zoû veroordeeld, ja verbrand wordenGa naar voetnoot1. Dat Gerard Rademaker, om de oogmerken van zijn patroon en aanstaanden oom te dienen, voedsel aan deze dwaze geruchten gegeven heeft, althands ze niet heeft tegengesproken, komt waarschijnlijk voor, als men ziet wat volgt op zijn bezoek van de familie Bloemert. De moeder, eene ruim festigjarige vrouw, maakte zich aanstonds op en verzocht gehoor bij Burgemeesteren. Met al het gezach, dat zij aan hare Amsterdamsch-patricische afkomst, aan hare fijne opvoeding en aan hare betrekking tot haren broeder den Bisschop, zoowel als tot haren neef, Burgemeester Dirck Bas, ontleendeGa naar voetnoot2, ontwikkelde zij het oodmoedig verzoek, dat Burgemeesteren hunnen medeburger en de Staten van Holland hunnen ingezeten uit Rome zouden opeischen. Ja, het kwam zoo ver, dat zij in Burgemeesterskamer op de kniën viel, en onder het storten van een vloed van tranenGa naar voetnoot3 aanhield op de tusschenkomst der Stads- en Landsregeering, ter bevrijding van haren broeder. Het gevolg hiervan was, dat haar man Frederik Bloemert en de Pro-vikaris Theodorus de Cock in den aanvang des jaars 1703 naar den Haag voor de vergadering der Staten geroepen werden, en hun hier opgedragen te zorgen, dat de Aartsbisschop binnen drie maanden vrij en vrank in het vaderland was te-rug-gekeerd. Te Rome zag men het gevaar des oogenbliks wel in. Hugo van Heussen, de bekende kanunnik en geleerde, had vroeger al aan den Quesnelliaan Gerberon geschreven: ‘Il est bon de faire intimider le dit Blondus (den Internuntius te Brussel), en te doen gevoelen, dat, si M. Godefroi (Petrus Codde) ne revient | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
point au plutôt, les Etats iront plus avant;... [qu'on leur] donnera occasion à chasser tous les moines,... et à fermer toutes les églisesGa naar voetnoot1.’ Iets dergelijks duchtte Theodorus de Cock inderdaad, en teekende voor Rome een tafereel van de gevaren die de katholieke zaak hier te lande en de geheele zending over het hoofd hingen. Van het befluit, door Paus Clemens den XIn daarop onmiddelijk genomen, gewaagt de Opperpriester volgenderwijs in zijn brief aan de Katholieken van Holland, dd. 7 April 1703: ‘Wat aanbelangt den bovengemelden Aartsbisschop van Sebaste, - daar wij door veler herhaalde goede diensten en zelfs ook dóor de ernstige gebeden van onzen beminden Zoon Theodorus de Cock - aangezocht werden, hem macht te geven weder naar Holland te vertrekken, terwijl door allen verzekerd werd, dat zulks ook bij de waereldlijke overheid, wakende voor de herstelling, gelijk zij zeiden, van hunnen burger in zijn vaderland, hartelijk gewenscht werd, hebben wij, omtrent twee maanden geleden, veel meer uit apostolische goedertierenheid, dan volgends de gestrenge censuur der kerkelijke wetten, aan hem uit eigen beweging, niet alleen verlof verleend, maar zelfs bevel gegeven tot vertrekken.’Ga naar voetnoot2 Men weet, hoe de zaak zich verder heeft ingewikkeld en dat Petrus Codde zich nooit meer aan het gezach van Rome onderworpen heeft. Kan het nu ook zijn, dat Frederick Bloemert, toen de scheuring blijkbaar werd, de zaak van zijn zwager niet meer heeft voorgestaan en den gunsteling van dezen, Gerrit Rademaker, niet tot schoonzoon begeerd heeft? Hoe 't zij - ik heb het niet kwalijk gekozen gerekend deze kleine huishoudelijke epizode uit onze kerkgeschiedenis hier in herinnering te brengen. Lang heeft het gewezene klopjen het fluweelen juk van den echten staat niet gedragen; haar man ontviel haar na 6 jaren huwelijks. Maar klimmen wij weder op tot den grootvader van haar moeder, Marten Pietersz Codde, die in de helft der XVIIe Eeuw als het hoofd der familie geëerd werd. Hij was de voogd van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne nicht Geertruyd Zegers, die met Hendrick van Zeller getrouwd is geweest, en peetoom van zekeren Pieter Adriaenszoon Codde, met wien wij ons thands eenige oogenblikken gaan bezig houden. Een ander gereed middel om dezen Pieter eene plaats op de geslachtlijst der Codden in te ruimen, is mij niet bekend, dan aan Marten, behalve zijne bekende broeders Roelof en Jacob, een derden broeder Adriaen toe te schrijven, van wien onze tegenwoordige Pieter een zoon moet geweest zijn. Een feit is het, dat een amsterdamsche dichter, zich noemende Pieter Az. Codde, een zijner werken aan zijn oom en doopgetuige Marten opdraagt, en dezen vereert als het sestigjarig hoofd der familie. Twee andere oplossingen zijn echter nog mogelijk. De door ons genoemde Marten Codde had een vollen neef, die insgelijks Marten of Maerten heette en een Jacob Codde tot vader had. Op de MS.-genealogie van Boelensz, in mijne verzameling, wordt deze Maerten vermeld als eenig kind en ongehuwd gestorven. De laatste hoedanigheid maakt het bedenkelijk, of een neef in hem wel den familiepatriarch zoû vereerd hebben; de eerste ontzet hem van neveux. Wij blijven dus geneigd Pieter Adriaens voor een oomzegger niet van Maerten Jacobs, maar van Marten Pieters te houden. De tweede oplossing zoû deze zijn: dat Pieter Adriaensz geen zoon was van eenen Adriaen Codde, maar van Adriaen vander Cruycen, echtgenoot van Anna Codde (Martens zuster), welk echtpaar inderdaad een zoon heeft gehad, die Pieter heette. Immers het moet, helaas, erkend worden, dat bij de groote schaarschte van familienamen, in de helft der XVIIe Eeuw (de wanhoop der gencalogen), sommige kindergroepen nog liefhebberij hadden, om den vaderlijken naam, voor den moederlijken vaarwel te zeggen. Dit komt mij echter met de nakomelingen van Adriaen vander Cruycen wel eenigszins onwaarschijnlijk voor: om dat hoe oud en deftig de naam van Codde ook was, de familie vander Cruycen, als een Jerusalemsridder (gelijk men de beêvaartgangers naar 't Heilige Land noemde) onder hare spruiten tellende, zeker op haren toenaam niet minder prijs zal gesteld hebben dan de Codden op den hunne. Daar komt ook bij, dat Pieter Adriaensz zich tegenover zijn oom wel eenigs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zins als een ouderloos persoon gedraagt, en mij van de vroege dood van Adriaen v.d. Cruycen niets bekend is. Hoe 't zij: wij gaan op 's mans werk in, zonder ons verder over zijne naaste afkomst te bekreunen. Geen beter middel om te leeren, hoe groot de verdiensten van Vondel voor ons tooneel zijn dan zijn werk te vergelijken met dat zijner tijdgenoten. Hoe zwak steken zelfs Hoofts Baeto en Geeraerdt van Velsen af bij het werk des dichters van den Palamedes en den Gijsbreght. En indien hij zich tot het blijspel had willen begeven, indien hij 't niet in het vrolijke genre bij De Leeuwendalers, in het koddige bij eenige liedtjens had willen laten, hoe dankbaar zouden wij geweest zijn aan den levensvollen auteur, die ons de onaangenaamheid zoû gespaard hebben, na dat we Warenar genoemd hadden, de genen, welke Langendijk te kleurloos vinden, naar den baldadigen Breêroô of naar de kluchten van Huygens en Jan Vos te verwijzen. Wat is, als men de liederen er uit neemt, Hoofts Granida, en welke draaglijke stukken, te midden van het heirleger tooneelprodukten, blijven er over, als men, behalve Vondel, nóg iets dramatiesch begeert? En toch heeft Jan Serwouters nog meer talent dan Pieter Codde: want is een gedrukt gedicht van een Amsterdammer uit de eerste helft der XVIIe Eeuw mij altijd het bespreken waard, - lof heb ik voor het werk van Pieter Codde maar zeer weinig, en had Witsen Geysbeek de tooneelstukken, die hij beschimpt, gelezen, of ook maar gezien en van zijn oordeel blijk gegeven, vermoedelijk zoû ik over Coddes werk het stilzwijgen bewaren. Toch is het niet geheel onbelangrijk uit het stuk ‘Herdoopers Aenslagh op Amsterdam’ en de ‘toe-eygheningh’ er van door Pieter aan zijn ‘wel-gonstigen Oom’ Marten Codde, bovengenoemd, op te maken, dat er in de borst der kinderen van de oud-amsterdamsche familiën (ook na hunne vernedering en buiten-de-wet-stelling) een levendig kommunaal bewustzijn bewaard bleef. Zie hier in welke bewoordingen Pieter Codde zijne imitatie van den Gijsbreght, want dat is het 4 jaar later verschijnend ‘Treur-spel’ eigenlijk, aan het hoofd der familie opdraagt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Geslachtlijst der Codden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Mijn Heer en wel-gonstigen Oom,
Om tot dit Treur-spel van de Herdoopers een Beschermer en Peter te verkiesen, die by de Leezers ende Aenschouwers d'oprechtigheydt van mijn gemoedt doen blijcken, en de Sect-verwanten van den al-berispende Momus, en de vergiftblazenden Zoilus, de mont stopt, hebben ick daer toe niemandt bequamer gheacht als u E.E. die, eer dat ick het ghebruyck van spraeck en verstandt hadde, in mijn kindtsche onnooselheyt ende heyligh Doopzel, my een Peeter en Voor-spraeck verstreckt hebt, voor het toe-komende, soo ver de palen van deughden en Bloedverwantschap moghen reycken. Tot danckbaerheyt van soo goeden toesight en sorge tot mywaerts aengewend, offer ick aen u E.E. onder de waerde van vergeldingh, dit mijn Penne-werck, slecht van stel ende konstigheden, doch betreffende een alsulcken geschiedenis, daer de weerelt van verwonderde en vol verwonderen is. En alsoo dit werck in zich selfs soo zeer de godtloose Wederdoopers schande en altoos bevleckte naem aenroert, als wel de glory, ende beruchte faem van diegheene, die hunne Vaderlijcke Stadt, Vryheden, Gheloof, ende Haertsteên, hebben voorghestaen, waer onder den vermaerden Ridder Reekalf’ (de overgrootvader van Uw Edele en Eerentfeste) ‘de minste niet is gheweest: Soo hebbe ick in de toe-eygeninge van dit Treur-spel niet konnen voorby-gaen die, de oudste van die loffelijcke stam. by yder bekent zijt. Verhoopende u E. mijn schriften, door u achtbaerheyd tegens mijns rijms' vijanden so zult verweeren, als uvv E. Over-groot-vader dese Stadt teghens de twee-maels ghedoopte Bondt-genooten beschut ende bevrijd heeft, ende my hier in ander mael Peeter verstreckende, zal ick ander mael ende eeuwigh.mael blijven, Mijn Heer Oom VE. verplichte Neef P.A. Codde. In Amsterdam, den X Mey, 1641.’
Pieter Codde vond voor zijn treurspel de stof gereed in het Nederduitsche Rijm van Cornelis Gijsbertszoon Plemp, die ten verzoeke van een vriend, reeds 10 jaar geleden, het latijnsche verhaal, door een ooggetuige Mr Jan van Nieueveen opgesteld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
had overgezetGa naar voetnoot1. Voor den stijl zijner beschrijvingen is Pieter Codde vooral bij Vondel te rade gegaan, terwijl daarentegen, opmerklijk genoeg, Vondel hem de eer heeft aangedaan zijn Peter en PauwelsGa naar voetnoot2 en Adam in ballingschap (1664) even als Codde te openen met den monoloog van een boozen of den Booze verwanten geest, die komt ‘opdondren van beneên’. Ziehier, hoe Pieter in 1641 en, onverbeterd, in 1662, den ‘Boose’ laat aanvangen: ‘Daer 't altoos duyster is, daer de verdoemde zielen
Hun eeuwig woonplaets is, daer helsche Geesten krielen, -
Uyt 't eyndelooze hol en heete zwavel-poel,
Uyt 't afgrond van elend, en opper-Duyvels-stoel,
Vervult van tandgekners, van knagen en van weenen,
Ben ick, vervloeckte Geest, op 't aerdrijck hier verscheenen
Als boode van den hel, en Lucifers gezant;
Om door oploopend-twist 't eendrachtigh Nederland
Door mijn trompets geklanck in rep en roer te stellen,
En 't oud Geloof en al de wetten neêr te vellen:
Om steden, groot van macht te maecken tot een puyn
En brand en roof: dit zijn de vruchten van mijn thuyn.’
En verder:
......... Hoe wil het Schip dan hellen
Als ick de stuurman ben, en 't bootsvolck mijn gesellen,
Die ick van Munster en Westphalen heb gekruyt
In Amstels stadt.
Nu zal de voorbezaen en 't groote stormzeyl gijpen.
Hoe zal het orgel gaen, wanneer ick stel de pijpen!’
Hij brengt den vorigen aanslag der Wederdoopers in herinnering, en spreekt Diederick Kleermaker als martelaar toe. Daarna heeft er een mondgesprek en afspraak plaats tusschen de hoofden der Wederdoopers, Jan van Geel ‘een Huysmans | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zoon’ en Jacob van Campen, den ‘Houtsager van de straet’, aan welk onderhoud Henrick Goedbeleyd, de beddekooper, deel komt nemen, ‘Als Opper-vaanderig in 't veenig Amstel-land.’
Zij spreken af, om ‘den 10n Mey des Jaers 1535 oude stijl, wanneer de Magistraet met het Kruys-gild op het Raedhuys, in vreughde by de wijn vergaderd’ is, hen te overvallen, de alarmklok te luiden en de stad prijs te verklaren. De bij-een-komst zal wezen ‘Omtrent ten hallef thien’ en ‘in de Groote Zaal
Van onze Doop-verwant, ons aller Pieter Gael.’
‘Is 't niet in de Pijlsteeg?’
Vraagt Goedbeleyd en Campen stemt het bij en zegt: ‘Wanneer de Vroedschap en het Pausdom is an duygen,
Soo sal een yder sich voor Kampens voeten buygen.’
Dit eerste bedrijf of ‘Deel’, gelijk Codde 't noemt, eindigt met een Reyzang, die alleen de benáming met de heerlijke reyen van Vondel gemeen heeft. Het tweede Deel opent met eene beraadflaging van Burgemeester Pieter Colijn en Schepen Dirck den Otter, die door een jonkman op de hoogte gebracht worden van het beraamde plan. Dit schijnt eene verdichting, want Jan van Nieueveen, bij Plemp, verhalende, hoe de Heeren ter tasel zaten en na 't genot van wijn en gebraad, verkwikt werden door een lied op de Heilige-Kruis-vinding, begrijpt niet waarom men zoo betreklijk vroeg uit-een-ging: ‘Sy gingen al naer huis; 'k en weet niet wat haer ioech,
Ten sy,’ merkt hij echter aan, ‘dat haer nu deed waerschouing scheiden vroeg.’
Uit welk vaers men tevens leert, dat Plemp geen groot hollandsch dichter geweest is. 't Kan echter óok zijn, dat Codde hier eene bijdrage levert uit de amsterdamsche zage der XVIIe betrekkelijk de XVIe Eeuw, en dat Plemp, hoewel evenzeer als katholiek en ‘oud-burger’ bekend met de overlevering, haar, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijne klassieke deftigheid, onwaardig gerekend heeft in den text van Nieueveen te worden tusschengevlochten. Het verhaal is opmerklijk genoeg om, met de woorden van den Boode bij Codde, hier te worden medegedeeld: ‘Mijn meester Honingh, in het uitgaen van de Kerck,
Wierd midden in 't gedrangh des Vollicx, na het preecken,
Bedecktelijck een brief van yemand toe gesteecken.
Maer wie dat hem die gaf ick niet wel zeggen kan.
Het opschrift was an hem, den inhoudt was daer van:
‘Soo waerd hy had zijn lijf, soo hy had lief zijn leven,
Dat hy hem t'avond op 't Stadthuys niet zou begeven
By 't Kruysgild: want als dan wat vreemds daer om zou gaen.
Dit streckt alleen tot uw waerschuwing en vermaen;
Oock dat hy hem in tijts voort uit de Stadt zou packen
En zijn gereedste goet en reeckenboecken sacken.
Dat niemand voortaen zou bewoonen dese Stadt
Als die 't oprecht geloof en tweede doopzel had.’
De Heeren letten nu, na hun geslepen oordeel,
Wat best gedaen zal zijn in die saeck tot hun voordeel.
Voor my, ick ben bereyd in hechtenis te gaen,
Als ick gezeid heb, zoo de saken soo niet staen.
Tot nader onderricht, en om het stuck bequamer
Te ondertasten, zeit der Redenrijckers Kamer,
Die nu is op de Waeg recht over het Stadthuis,
't Blazoen dat hanght daer uit: een Lieve-Heer an 't Kruys:
Ick echter wil daer voor mijn lijf en goed verbinden,
Dat ghy daer drie met scharp geladen roers zult vinden,
En andre wapens meer, al dienstigh tot de strijd.’
Deze tragoedievaerzen mogen al niet een schrik en medelijden in den zin der ouden bij ons opwekken, zij bevestigen dat reeds in 1535 de Oude Kamer boven de Waag op den Dam vergaderde, iets waaraan Wagenaar, spijt Hortensius en Nivenius, nog twijfeltGa naar voetnoot1; gelijk een weinig later blijkt, dat het vroeger blazoen In Liefde vierig door den Keizer in het blazoen In Liefde bloeyende veranderd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Colijn en Rekalf maken nu op den Dam een praatjen met Coenraed, Prins der Kamer, dien zij noodzaken hun de ‘Speelplaets’ te ontsluiten, waar zij alles bevinden gelijk de Boode 't hun gezegd had. Dan volgt eene raadsvergadering der Wethouderschap, waarbij Rekalf stemt voor het onmiddelijk nemen van forsche maatregelen, terwijl Pieter Colijn, Dirck den Otter en Jan Hollesloot, ofschoon zich voorbereidend op een aanval, het Gildemaal willen doen dóorgaan, ten einde geen achterdocht aan de oproermakers te geven. Rekalf verklaard zich overstemd en berust in het besluit zijner ambtgenoten. Daarop legt Codde aan een Rey van Borgers een zang in den mond, die op de reyen van Vondel gelijkt ‘als op het lijf de schaduwe’: ‘Wy, Amsterdamsche Borger-rey,
Nu vrolijk planten hier de Mey,
Om deze Kruisfeest te vereeren,
En pronken met ons beste kleeren
En met ons Edel Kruis-levrey,’
uitkomende op een allegorische viering van het H. Kruis en zinspeling op de ‘Drie Kruissen’ van het Wapen der Stadt, ‘[Die] kruist de Zee met staende zeilen.
‘Dees' Kruisstadt, tot erkentenis
Van Kruis en Wapensvindenis
In 's Kruis naem, 't Kruis-gild heeft begonnen,
En zints van niemand is gewonnen,
Als by de tijdt gebleecken is’
Het ‘Darde Bedrijf’ vangt aan met een onderhoud der samenzweerders. Van Kampen deelt meê, dat hij door de verschijning van een Engel opgewekt en gemachtigd is, ‘Om op heden de Stadt van Amsterdam te winnen.’
Men moet in dit kreupele vaers geen maatstaf willen zien van het gevoel voor harmonie des dichters. 't Is bepaald eene uitzondering. De eedgenoten verdeelen daarop de stad onder zich. Ieder neemt een quartier voor zijn rekening. Inmiddels | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
komt de Verklicker op en verhaalt hoe het toegaat op het Raadhuis. Men is braaf aan 't drinken, maar bij een tweede en derde bezoek ontwaart hij, dat het stuk verklapt is en de feestvierenden naar huis trekken. Het is een dienstmeid, die de Schepenen is gaan waarschuwen, waarop de Bisschop Jacob van Kampen verklaart: ‘Bekomen wy de feex die ons dus heeft verraden,
Ick zal haar levendig op kolen laten braden,
Of d'alderhardste dood die ik bedenken kan...
Nu, mannen,’ valt van Geel in, ‘yder doe een witte sluyer an,
Dat ons leevrey zal zijn, als wy verscheyden bennen,
Om in de duisternis malkanderen te kennen
Nu - in de Wapens dan! Waer is mijn Sabels Swaert?’
Waarop de Rey andwoordt: ‘Daer is het, Kappiteyn.’
Kampen geeft hun hierop zijn zegen, en de troep trekt af. Binnen een bestek van 14 vaerzen vindt daarop de moord plaats van den Bultenaer op zijn buurman Vincent, waar onze stadsgeschiedschrijvers melding van maken, maar die, als een loutere baldadigheid (in het stuk alleen gemotiveerd door de woorden van den Bultenaer, dat Vincent hem lastig valt om de betaling eener oude schuld), los in de lucht hangt en bewijst hoe dezen tooneelschrijver alle begrip vreemd is van de eischen eener dramatische daad. Dan gaat de strijd verder aan. Burgemeester Colijn aan het hoofd van een bende Kalverstraters rukt op, maar stuit op den troep van Van Geel, en sneuvelt. Deze dood van Mr Pieter Colijn, een der voornaamste feiten in die geheele beweging, gaat hier, dramatiesch, bijna onopgemerkt voorbij. Bij afwisseling is de kans van slagen aan de zijde der oproerlingen en der burgers. De Boode verhaalt, in den aanvang van het 4e Bedrijf, aan Rekalf, hoe de zaken staan: ‘Voor in de Warmoesstraet, daer doet zich op een steegh,
De tweede, als men die zou van den Dam af tellen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een pijl haer geeft de naem. De Doopsche rot-gesellen
Aldaer gemonstert, als een onverwachte vlam
Uitborsten, en zy trocken recht toe naer den Dam.’
Rekalf besluit krachtiger tegenweer te bieden:
‘God sterck de goede saeck, en vyandt brengt ten val!’
Van Geel, van zijnen kant, houdt eene redevoering in oudtestamentische beeldspraak. De Verklicker komt op en raadt tot daden aan en verhaalt van Rekalfs kloek bedrijf. Paarop verschijnt deze beste-vaêr des dichters wederom ten tooneele, en verneemt van een Bode, hoe men er in geslaagd is de Wederdoopers het Stadhuis te doen ruimen: ‘.......... Na dat uw Edelheyt
Al wat tot dese storrem noodigh was bereytGa naar voetnoot1,
Verlost een swanger stuck van vrueghtGa naar voetnoot2, en heftigh onder
Den vyant vuur geeft, als den Blixem met den Donder,
Soo dat van sulck een slagh het Raedhuys staet en dreunt,
En de sluys-bogen daer den Vygendam op steunt.
De kloot sijn lijnbaen mist, en met gesnor loopt rucken
Ter zijde van sijn spoor, en slaet een poort an stucken
Van 't Gafthuys, dat naest onse Raedhuys is gefet,
En voormaels droegh de Naem van Sant Elizabeth.
Hier koomt de yzre-bal, als opgekaetst, anftuiten,
En slaet terstond ter neêr een goed deel van de guiten.
Wy ruckten daer op toe, den vyand bied noch weer;
Men klimt van buiten in de vensters met een leêr,
De vensters, zegh ick, die van onze blaeuwe boonen
Verschoont waren gelijck de Rijpen blaân verschoonen.
De Redenrijckers plaets wordt ondertusschen meê
Gewonnen met gewelt, een welgelegen stee
Om daer uit met geschut het Raedhuis te begroeten
En om de Doopers van de Zael te maken voeten.’
Enz.
Het Vijfde Bedrijf vangt aan met een stadhuisrede van Grootvaâr Rekalf: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
v - v - v - v - v - v -
‘Nu zijn wy, Godt lof, van d'Inlandsche vijand vry.’
Hij stelt voor de Dienstmaeghd te beloonen, die, door tijdige waarschuwing, den toeleg der Wederdoopers verijdeld heeft. De Heeren besluiten tot een jaarlijksche toelage van f 20: -: - De Dienstmaeghd andwoort: ‘Ick heb de Heeren voor hun miltheid te bedancken.’
Daarop komen eenige burgers den Bisschop van Kampen uitleveren, en eischen de premie op zijn lijf gesteld. Rekalf houdt een samenspraak met hem, regel om regel, daar echter volstrekt de puntigheid aan ontbreekt, die Vondel in zulke gesprekken wist te leggen. Ook de Bultenaer wordt gevangen. Daarop komt, heel geregeld, de Graef van Hoogstraten uit den Haag en dankt en feliciteert de Magistraat. Deze legt den Stadhouder uit, wat dood over de schuldigen besloten is: ‘Hoe wel wy u,’ zegt Jan Hollesloot, ‘geen reden schuldig zijn te geven
Van vonnifsen van hals, of van des Raeds besluit
Daer geen verhael op is.’
Men ziet dat Codde de privilegiën van Amsterdam wist te handhaven. Rekalf ftuurt de burgers, die den Bisschop hebben overgebracht naar ‘Stadts Rente-meesters’, om hun loon te ontvangen, en dient de fchilderkunst méer dan de poëzie door het volgend bevel: ‘Nu, al den handel van het Wederdoops gespuis
Zal men doen schilderen, en hangen op 't Stadhuis
Tot eeuwigh fchand van hen, en eer van ons gezellen.
Men zal oock voor den ingangh van het Raedhuis stellen
v - v - v -
Den dagh en het jaer van dit wonderlijcke werck,
v - v - v - v - v
Als mdee op de binten van de Nieuwe Kerck.’
Voords komen er nog een paar godsdienstige uitroepen, en het gordijn wordt dichtgeschoven, terwijl de auteur onder het stuk zijn devies plaatst: ‘By tijden Coddigh.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Werd dit devies maar beter nageleefd, - had Pieter Codde maar een enkel waarlijk koddig stuk geschreven, men zoû hem zijne vergrijpen tegen de tragische Muze ten goede mogen houden; maar het eenige kluchtspel, dat van hem bekend is, rechtvaardigt maar schraaltjens 's mans leuze. De bedrooge schaakers is een geesteloos, plat stuk. De ‘eerste uitkomst’ levert een jong meisjen, dat haar Minnemoer te baat neemt om raad, in de beschaming, die haar wacht. Haar trouwloze minnaar wil eene andere jonge dochter ontvoeren, waarop ook een andere jonkman, Everhardt genaamd, zijn zinnen gezet heeft. Door listen van knechts en omkooping van meiden meenen de beide moesjankers elk voor zich en zonder van elkander af te weten, het meisjen meester te worden; maar een Wachtmeester met zijn knapen komt er tusschen en ontzet de maagd. Alle verband tusschen de personen, alle knoop, alle handeling ontbreekt in dit kluchtspel; de eenige verdienste ontleent het aan de schilderachtige straattaal, beelden en leenspreuken, waarvan de personaadjes zich bedienen. Het schijnt echter méer dan éene uitgave beleefd te hebben: want de bekende is van 1672 en vermoedelijk eerst na de dood van den rijmer verschenen; en het is onwaarschijnlijk, dat de schouwburg zonder den hefboom der auteurseigenliefde dit prul gerolleerd zoû hebben. Een ander stuk van Dr Codde (want de man was inderdaad gepromoveerd) is de Alfreda, dat hij een ‘droef-eyndend'-Tooneel-spel’ noemt en waarvan de tweede druk, ‘op nieuw overzien en van vele groote misslagen verbetert’ bij Jakob LescailleGa naar voetnoot1 in 1658 het licht zag. Dit Alfreda is de geschiedenis van den Koning, die een vriend als bemiddelaar in zijn voorgenomen huwelijk gebruikte, en door dezen ondervrijd werd. Hoewel, zoo 't heet, gezuiverd, wordt de spraakkunst in dit stuk nog weinig hulde gedaan: men vindt naast hiatusvermijdingen van deze soort: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘En hierom deze min al stelden uyt zijn hoofd,’
regels als: ‘Wat mach de oorzaeck zijn, die zoo de vlucht vereyscht?’
Hoe armelijk van samenftelling, komen er toch in het stuk enkele schilderachtige trekken voor en enkele gezegden, die naar zinspreuken gelijken; bijv.: ‘De juffers, hier, doorgaans de Teeken-Meesters loonen,
Om schoonder als zy zijn in 't schilder-berd te toonen.’
Wisten wij niet, dat de geneesheeren gezegd worden een impertinent menschenras te zijn, dan zouden wij vreezen slechts met dit voorbehoud de portretten onzer schoonen der XVIIe Eeuw te mogen waardeeren, en wij zouden tot een ongunstige gevolgtrekking komen betreklijk hare wezendlijke bekoorlijkheden. Trouwens menig-een zal met Codde zeggen: ‘Ick min haer schoonheyd van de ziel die niemant ziet,’
en hieruit opmaken, dat men op het uiterlijk niet te letten heeft. De bekende hatelijkheden tegen de hoven worden ook in dit stuk niet gespaard: ‘In Heeren Hoven gaet getrouwicheyd vermomd.’
Dit kan echter ook uit min aangename ondervindingen van den dichter te verklaren zijn. De man schijnt een goed gevoel van rechtvaardigheid en ook nog al wat godsdienstzin gehad te hebben. Zoo dit niet reeds was op te maken uit zijne vergramdheid tegen de Wederdoopers, spreekt het duidelijk uit de volgende woorden in de Alfreda: ‘Daer boven is noch een die alle dingen ziet,
Uyt wiens gezicht gy u niet wegh zult kunnen packen,
Zijn scharpe prickel zal u volgen op de hacken,
Die schelmen straft met strop, en roê, en honden ras (!),
En noyt in boeven te betrappen kreupel was.’
De laatste regel is echter te gelijk een proefjen van de goede maak des dichters: had het Vulkaan gegolden, 't ging nog aan! | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier laten we 't met onze kunstbeschouwing voor 't oogenblik bij blijven. Ook de genealogische bizonderheden geven ons geen stof om hier meer bij te voegen. Het schijnt, dat de naam Codde in de mannelijke linie in den loop der XVIIIe Eeuw geheel is uitgestorven. Het geslachtswapen en, in 't bizonder, gelijk het door den Apost. Vikaris gevoerd werd, beschrijf ik op de volgende bladzijde, die de verklaring van den bijgevoegden blazoenboom bevat. In 't voorbijgaan meld ik hier echter nog, dat, in de door den Praelaat gevoerden strijd, zijne voorstanders zilveren gedenkpenningen in omloop brachten, die de gekruiste kodden of knodsen vertoonde, waarop een lam gelegd was, dat met zijn eenen voet op Coddes boek der Andwoorden druktGa naar voetnoot1. 's Mans beeltenis teekent wel lijden; maar meer zwakheid dan waardigheid. Welke zijn schuld moog zijn, niemant kan hem de flechte vaerzen wijten van zijns oudooms dokterlijken zoon. In ieder geval danken we ook aan déze eene nadere kennismaking met sommige familiegroepen onder onze voorouders der XVIIe Eeuw. J.A.A.Th.
21 Jan. 1873. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verklaring van den blazoenboom der Codden en verwante geslachten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|