Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Twee stukken ter ten-toon-stelling van ‘Arti’,
| |
[pagina 273]
| |
alszins verklaarbaar. Kaulbach ontheft zich daaraan; weet daar niet van. Hij zal in de oogen der kunsttheoristen, die tot eene der pantheïstische scholen behooren, er maar te hooger om staan: hun patriarch Goethe weet ook niet veel van zulken weemoed; maakt te zeer korte-metten met zijn gevoel, stoot het na de wording oogenbliklijk buiten als een objekt; zoû zich schamen, zich neêr te zetten, ‘Comme le voyageur aux portes de la ville,’
om nog eens een nabeschouwing, bij den dalenden avond, in te stellen, - is te veel Griek om in die fransche stemming, zal ik het maar noemen, te kunnen deelen: fransche stemming - echt keltiesch, lachen en schreyen, met even veel aandeel voor het hart aan beiden; lichtzinnige vrolijkheid, somberheid, en tederheid sluiten elkaâr geenszins uit. De Heer van Trigt heeft niet veel van den titanischen geest het zij van Kaulbach, het zij van Goethe. Hij is meer lijder dan dader. Maar daar zijn zeer groote en machtige lijders. De la Roche en Gallait verwerken de ideën en de liefde, die zij in hunne Kinderen van Eduard, Cromwell, Strafford, Egmont en Hoorne, Jeanne la Folle, Bohémienne, enz. uitspreken, in het diepste hunner zielen, en waardeeren de geheimen dier goudmakerij te zeer, om iemant daar een blik te gunnen. Volkomen duidelijk treden de beelden aan het licht, maar er blijft een geheimzinnige fluyer gespreid over den omvang en de talrijke facetten der ideën, die zij in hun binnenste verwerkt hebben. Dat geeft die kalmte, dat diep en langdurig treffende aan hunne gewrochten. Het is niet de overheerschende kalmte, het antiek-monumentale, dat een Goethe, dat vooral een Kaulbach aan zijne werken weet in te prenten, en waarmeê zij beoogen hunne persoonlijkheid als auteur op den achtergrond te houden: het is een kalmte, die u met de vurigste belangstelling doet uitvorschen, wie dat gedacht en gevoeld, wie dat zoo gematigd, maar zoo roerend heeft uitgedrukt. De Heer van Trigt heeft meer wat men noemt het hart op de tong; subjektief is hij, als De la Roche en Gallait, en staat dus ver van Kaulbach en Goethe; maar toch ook heeft hij met | |
[pagina 274]
| |
den parijschen en henegouwschen schilder alleen het genus gemeen, waartoe hij behoort; de species is zeer verschillend. De Heer v.T., als ik mag voortgaan dichters en schilders door-een te beschouwen, behoort tot de species, tot de school - want zij heeft school gevormd - van Hendrik Harmen Klijn en Samuel Iperuszoon Wiselius. De laatste achtte zich-zelven ongetwijfeld veel grooter dan zijn kunstbroeder; en toch was er meer gemoed bij den auteur van Montigny dan bij den eenigszins koeldriftigen dichter van Don Carlos. Als men eene sociëteitszaal had, om de vaderlandsche kunstenaars in bij elkander te brengen, die tot deze school behooren (exakter ware misschien behoorden), dan zoû men die met zwart moeten behangen, hier en daar doodskoppen op deurposten en schoorsteenmantels plaatsen, en in het midden een buste van Alva of Vargas, die, bij het binnenkomen of verlaten der zaal, door elk der leden en kwekelingen zoû worden aangespuwd en overdekt met verwenschingen. De Heer v.T. vindt mij niet rechtvaardig. Hij vraagt mij, of ik dan juist zijn kalmer voordracht, zijn zinrijkheid, het roerend-weemoedige in deze schilderij, boven vroeger werk, niet waardeer. Hoe gaarne zoû ik hier ja op zeggen, indien er geen onoverkomelijk bezwaar tegen was. Der gemoedsstemming, die in deze schilderij zal uitgedrukt wezen, ontbreekt wat haar waarde zoû geven: realiteit. De auteur heeft beoogd den indruk te maken van werklijk zijne ziel in dit stuk te hebben uitgestort; maar zijne stemming is voorgewend, al is zijne intentie oprecht. Als men werklijk zijne ziel wil uitspreken, scheurt men daarvoor niet geheele bladzijden uit de mémoires van andere auteurs, om die in de onzen op te nemen. En dit heeft de Heer van Trigt gedaan, met opzicht tot Gallait. Lof verdient de bedachtzaamheid, waarmede hij, als dramadichter niet de bloed-storting-zelve op het tooneel heeft willen brengen. Wat krediet Shakespere hebben moge - daar zijn altijd nog sijngevoelige geesten, die de onthouding, welke la scène ensanglantée verafschuwt, waardeeren en die het oogenblik vóor den moord van de kinderen van Eduard, den fakkelstraal onder de nog gesloten Tower-deur welsprekender en treffender vinden dan de dolksteek-zelf wezen | |
[pagina 275]
| |
zoû. Dat schilderen van verwante omstandigheden opent een dankbaar terrein aan den kunstenaar, en de Heer van Trigt heeft welgedaan het te betreden; maar de keuze komt bij hem minder voort uit eene natuurlijke, zelfstandige behoefte dan uit ik weet niet welke konsideratiën. Immers, zoo als ik zeide, de Heer van Trigt heeft Gallait eigenlijk in sommigen deele gekopieerd, of althands willen kopiëeren. De forsche schildwacht bij den Heer van Trigt is geïnspireerd op den spaanschen bewaker der lijken van Egmont en Hoorne; de net gekostumeerde akteur, dien de Heer van Trigt naast hem plaatst, brengt ons den jongen spaanschen Edelman in herinnering, ook door Gallait op zijn doek gebracht. Het gevoel, dat den huiverenden groep der nieuwsgierigen en wraakroependen bezielt, lag ook reeds verdeeld over de gildebroeders bij Gallait. Dergelijke reminiscenties zijn den toeschouwer maar in éen geval welkom: de Heer van Trigt begrijpt wannéer, zonder dat ik het behoef uit te spreken. Als men bij Bilderdijks Geuzen zich die van Jhr Onno Zwier herinnert, als de dichter van Beatrijs u de bladzijde uit Caesarius van Heisterbach voor den geest roept, als er in Rembrandt trekken van Lastman en Pinas, in Rubens van Otto Venius zichtbaar blijven, - ja velen zullen zeggen, als Haydn motieven aan den Stabat Mater van Pergolese ontleent, dan zal men den later komenden kunstenaar daar niet hard over vallen: maar de Heer van Trigt beseft wel, dat herinnering tot vergelijking uitlokt, en dat ZEd. beter deed, met betrekking tot Gallait hier geen aanleiding toe te geven. Daar is nog eene ándere fout in de schilderij, die bewijst, dat zij geen zuivere gemoedsafdruk is. Ik heb niets tegen het zijpelen van dat bloed langs de muurvoeting der gevangenis; ofschoon het ten hoogste bedenkelijk moet voorkomen, dat het bloed, bij de strekking ter pijnbank gestort, noodig zoû hebben met een goot buiten de pijnkamer gevoerd te worden; en ofschoon het min waarschijnlijk is, dat men dit achteloos op de straat heeft laten wechvloeyen. Maar dit punt laat ik rusten: ik plaats mij op het standpunt van den schilder: Ik onderstel, dat eenvoudige brave menschen, die in | |
[pagina 276]
| |
niets tegen de wetten van het land noch van de kerk gezondigd hadden, of die deze wetten althands niet hebben gekend, - op suspicie gevat zijn, en dat men pijn en banden heeft aangewend, om ze tot schuldbekentenis te brengen Ik neem aan, dat het bloed dezer offers der ongehoordste geweldenarij, gepleegd in de duisternis van een geheimnisvollen kerker, door een spuigat onder den kamermuur naar buiten vloeide, traag langs de muurvoeting biggelde, en eindelijk langs een ruwe steenen goot een afvoering vond naar het midden van het slop, dat tot den openbaren weg behoorde. Het afgrijslijke dezer voorstelling wordt met zulke eenvoudige en bescheiden middelen uitgedrukt, dat ik den moed niet heb er een aesthetiesch protest tegen aan te teekenen. Maar gaan wij nu de uitwerking op de geschilderde toeschouwers na. De ruwe volksman met zijn schedemes drukt de sombere meditatieve stemming uit, waarin zoo iets een kind des volks storten moest. De meid met de vischben (de Heer de Veer ziet er een huismoeder in) loopt schuw voorbij, - óok een zeer natuurlijke beweging. Maar nu de ontzetting, die zich in gelaat en gebaar der meeste anderen teekent, - deze is niet natuurlijk. Dat stil vloeyende bloed is geen feit, dat plotselijk treft. Wat men ook waarneemt, in tegenwoordigheid van anderen, die er reeds een poosjen naar gekeken hebben, en dat voor ons niet van dieper beteekenis is dan voor hen, brengt slechts een lichten graad van ontzetting te-weeg. De schilder heeft te veel gestreefd naar verscheidenheid van uitdrukking bij zijne figuren. Hij heeft daarbij getracht aan de eischen van de kunst der groepeering te voldoen; daardoor is er geen harmonie in de bepaling van het moment. Zijne schilderij is verwant aan het kloostertafereel in den Leidsche-Pleinschen Gijsbrecht. Indrukken, gebaren, uitroepen worden hier, als in een schoone-slaapster-sproke, met onbewegelijkheid en onverganklijkheid geslagen, die te efemeer zijn, om daar vatbaar voor te wezen. Terwijl de auteur aan het pozeeren van zijn modellen is geweest, is de stemming hem ontzonken; daardoor heeft het tafereel iets opgeschikts, iets theatraals gekregen, dat een rustig kunstgenot onmogelijk maakt. | |
[pagina 277]
| |
Ziet daartegen de ‘Cornelia Vossius’ van den Heer Scholten. Herinnert gij u Van Lenneps met zoo veel gevoel geschilderden groep? - die lieve, frissche, zoo begaafde professorsdochter, met den goedigen en nog zoo gelukkigen minnaar Andreas Winius, met den geleerden Franciscus Junius, met Corneliaas broeder en zuster en den jongen Pool Alexis Rey? Geeft Scholten u niet verhelderd, volledig en edel de schepping van den grooten amsterdamschen schrijver te-rug? ‘Maar waar blijft Vondel?’ vraagt ge mij. Vondel? - wel, dat is de man van rijpen leeftijd, die zijn verhaal (van Roscius ongelukkig afsterven) aan Cornelia doet... Hadt gij hem niet herkend? Ik weet, wat u in de war gebracht heeft. Wij kennen den hoed met rondom opgeslapten rand van Vondel niet. Wij zagen den dichter ook zelden en prosil. Want - anders - 't is wel zijn sprekend oog, zijn neusvleugel (zie het schoone portret bij Prof. De Vries en het kleine met olieverw op papier in de Teylerverzameling); 't is zelfs zijn haar, 't zijn zijne knevels, al moet ik bekennen, dat het rechter handtjen en deszelfs gebaar mij minder vondeliaansch schijnen. Maar zie al het overige: zie den geheelen groep, ‘in warm bont en dichte mantels gehuld,’ die zoo van zelf de hoofdvoorstelling der schilderij wordt, ofschoon zij niet in 't midden staat; zie dat schilderachtig klassiek-hollandsch tafereeltjen rechts aan de herbergsdeur, dat levendige tweede plan links, met den reiswagen en de bedrijvige bediendenGa naar voetnoot1. Zie hoe alles doordacht en doorwerkt is, ook de verwijderde figuren, die maar voor een klein gedeelte, door en langs de hoofdpersonen heen, gezien worden; wat een goede solide kleur, bij een nette, natuurlijke, volkomen ongemaakte behandeling; en dan daarbij de gedachte, welk lot dien goeden menschen boven het hoofd hangt: want ook op het effekt hiervan mag de schilder rekenen. Het is inderdaad eene recht schoone schilderij: ik kan niet nalaten den Heer Scholten met dit meesterwerk van harte geluk te wenschen. 't Is een voorrecht, dat het stuk, aangekocht door den Heer J. Borski, in het vaderland blijft, en zelfs in aquarel de verzameling van den Heer | |
[pagina 278]
| |
G.A. Heineken gaat stoffeeren. En nochtans: als ik te kiezen heb tusschen Gallaits Egmont en Hoorne en de Cornelia Vossius van den Heer Scholten, - dan (behoeft het gezegd te worden?) grijp ik met beide handen naar het eerste. Laat een genie zijn merk zetten op welk onderwerp hij wil, het zal altijd stralen als een zon, en wij, arme tournesols, kunnen er de oogen niet van afhouden. Ja, ik aarzel niet er bij te voegen: als ik te kiezen heb tusschen de Schutters-Maaltijd en Egmont en Hoorne, ik neem niet het stuk, dat den vrede verzinnebeeldt, maar waar de vreeslijkste burgerkrijg in vonkt: om dat ik uit moet roepen: dat is een levend idee, in harmonische vormen vleesch geworden. Zoo weinig geldt mij in deze beschouwing de strekking van het stuk des Heeren van Trigt. Ik weet niet, of de genen die het geprezen hebben, de zelfde getuigenis van hunne stemming kunnen afleggen!
12 Dec. 72. J.A. Alberdingk Thijm. |
|