| |
| |
| |
De Roman, voorheen en thans,
door W. Wessels, Pr.
VII.
De Roman is eene redekunstige beschrijving van wonderbare avonturen.
Ficker, Geschiedenis, der oude Letterkunde.
De man, die voor den grondlegger van den godsdienst der rede mag gehouden worden, is Lessing. Hij was geen aanhanger van Luthers leer, maar van Luthers geest, die overal eischte, dat men niemand hinderde om, volgens eigen goeddunken, den weg der waarheid te zoeken en te bewandelen.’ Ziedaar het wapen, waarmede hij vooral de orthodoxen en rationalisten bekampte. De bijbel is evenmin de eenige autoriteit, als de predikant. De godsdienst, die aan de werking van het natuurlijk gevoel de minste hinderpalen in den weg legt, is, volgens zijn inzien, de beste. Hij is dan ook in hooge mate onverschillig op het gebied van godsdienst. In ‘Nathan de Wijze’, een fabel aan Boccaccio ontleend en door hem gebruikt, plaatst hij een mohammedaan, een jood en Christen op éen lijn. In zijn ‘Opvoeding des menschen’ houdt hij het christendom voor een geleidelijke ontwikkeling van het jodendom en maakt hij den Zaligmaker tot een paedagoog. Later trad hij onverholen als vijand van den Christus, den Zoon Gods, op. Van den vriend van Voltaire, Diderot, d'Alembert was moeilijk iets anders te verwachten.
Nicolaï stortte deze richting, als 't ware, leven in door ze in
| |
| |
romantische helden en tafereelen neêr te leggen. In zijn roman ‘De vreugde des jongen Werthers’ trad hij op tegen de voorstanders der gevoelstheoriën, vooral tegen Lavater, Hamann en Herder; doch hij vermocht slechts de oppervlakkige levenswijsheid eener pedante poëtenkliek tegen hunne onmiskenbaar diepe opvattingen over te stellen. Met al zijn fanatisme en de onedele wijze, waarop hij anderer gevoelens door het slijk haalde, bracht hij het niet verder, dan tot een juste milieu in godsdienst, Schrift en leven; wanneer men een soort van een natuurdienst aldus noemen mag. In zijn beroemdste werk ‘Het leven en de denkwijzen van den Heer Magister Sebaldus Nothanker’ (1773), komt zijn tendenz krachtig uit. Men kan het den auteur aanzien, dat het hem bijzonder er om te doen is, om in de wereld der superintendenten, rectoren, schoolmannen en studenten opzien te baren, door stellingen te verkondigen, die, zoo zij hem al niet op den brandstapel konden brengen, hem op zijn minst den ban op den hals konden halen. Sebaldus is een verlicht juweeltje van het zuiverste water. Van het leerstellige heeft hij een afkeer en de theologie tracht hij tot wijsbegeerte om te scheppen. Dr Stauzius, die de rechtzinnige partij voorstelt, staat tegen hem over. Op dezen laat hij al den haat, de minachting en wraak des lezers neêrkomen. Deze toch wordt de vervolger van Nothaiker, die door hem zijn predikambt verliest en vrouw en kinderen van gebrek ziet omkomen; terwijl zijn opvolger zich met Stauzius aan een flesch goeden ouden rijnwijn te goed doet. Na de orthodoxen zijn de piëtisten en seperatisten aan de beurt. Bij hen klopt de rampzalige Sebaldus eveneens vergeefs aan. Onder al deze bedrijven laat de schrijver vooral doorstralen, dat alle belijdenissen eigenlijk even goed zijn. Het rationalisme krijgt natuurlijk ook een beurt, en indien Lessing zuchtte: ‘wie helpt mij
toch over de breede gracht der evangeliën’, Nicolaï heeft den sprong al lang gedaan. Volgens hem bestaat er geen ingeving; de evangeliën zijn bronnen van waarheid, gelijk er zoo velen zijn; men zou anders bijna geheel Azië en Africa moeten verdoemen, die deze boeken niet kennen; en waar en rechtzinnig predikant profetisch de moderne
| |
| |
theologie en een heidensch christendom voorspelt, antwoordt Sebaldus heel gelaten, dat elke meening zijn recht heeft; geen boek, het moge bijbel heeten of niet, maar het verstand moet de waarheid leeren. De ondervinding toch bewijst, dat de meeningen aanhoudend veranderen. De onsterfelijkheid wordt ook door onzen held geloochend en op de opmerking, dat wij zonder God niet braaf kunnen blijven, eenvoudig geantwoord: wanneer dit zoo is, dan kan God het ons ook niet kwalijk nemen, dat wij misdoen. Hij wijst ook op de Nederlandsche secte der collegianten, of Rijnsburgers, die het midden houden tusschen blind geloof aan de openbaring en ongeloof. Bij deze lieden toch is elkeen welkom. Dit juste milieu staat hij ook voor op het gebied der wijsbegeerte en der huisbakken zedekunde, welke alleen het maatschappelijk welzijn beoogt; zelfs op het gebied der liefde, voert hij dit door. De heldin des verhaals laat hare romantische dwaasheden varen en wordt, na gehuwd te zijn, een prozaische boerin; haar man hangt de leer aan den wand en maakt, in plaats van verzen, een verhandeling over de aardappelen. De goede Sebaldus heeft daarbij een bonhomie over zich, waardoor hij er overal tegenloopt. Bij al deze wijsgeerige betweterij heeft het boek niet te min zijne avonturen; roovers, vrouwenschakers, schipbreuken heeft men er een belangrijken rol in aangewezen; doch de schrijver heeft in de beschrijving dier tooneelen de werkelijkheid zoo nabij willen komen, dat zij van natuurlijkheid onnatuurlijk worden. Het geheel maakt overigens den indruk van den rococostijl der renaissance. Dat zulk een buitensporige verheffing der rede op de ontkenning van alle leerstukken des christendoms moest uitloopen, is licht te bevroeden. In een ander werk ‘De Tempelridders’ mengt Nicolaï dan ook heidendom en christendom reeds op een zonderlinge wijze dooreen; allen dienen wij denzelfden God, deze leuze schemert overal doorheen; het
exclusivisme der papen echter wordt hierbij vreeslijk gehekeld. Zijn ‘Reis door Duitschland’ doet ons zien, dat zijn streven niet overal gehuldigd werd en dit verdriette hem. En wie kregen de schuld van de gemelijkheid der te leur gestelde zelfzuchtige godloochenaars? De Jezuieten. Hij vormde
| |
| |
daarom met Gedicke en Biester een klub, die zich tot taak stelde de Jezuieten in verdenking te brengen en hen overal te bespioneeren; hun geest leeft nog voort in de huidige Jezuietenvraten. Nicolaï zag wel, dat hij eene reactie in 't leven riep; toch kon hij geen tegenspraak dulden. Wanneer hij in dweepzuchtige opgewondenheid zijn leer voor onfeilbaar uitgaf, dan heette dit verder deugd voor het heil der menschheid, doch zoodra anderen tegen hem opkwamen met hetzelfde voorrecht gewapend, schold hij het voor Jezuitisme. Zulke bliksemafleiders zijn steeds makkelijk, wanneer men niet weet tegen wien men het zoeken zal. Onze liberale en niet liberale dagblad- en andere schrijvers hebben dit van Nicolaï afgezien; de Jezuieten zijn nog de groote zondenbok. Nicolaï sprak openlijk uit, wat talloozen inwendig dachten. Niettemin haalde hij zich den haat der piëtisten op den hals, en deze vervolging maakte hem tot een martelaar voor de goede zaak on verschafte hem aanhangers en navolgers. Wetzel, Meiszner, en von Knigge drukten zijne voetstappen. Vooral de laatste volgde hem na in zijn omvangrijk verhaal ‘Omgang met menschen.’
Teszler daarentegen bracht de fransch-heidensche romanhelden weder op het tooneel en schilderde Themistoclessen en Marcus Aureliussen, met dit verschil, dat het christelijk element in de fransche verhalen bij hem door een heidensche deugd is vervangen. Marcus Aurelius verheft zich door eene op de menschelijke natuur en rede gegronde deugd tot geluk en grootheid. ‘Slechts hij is deugdzaam, die volgens de natuur leeft;’ gelijk slechts datgene waarheid is ‘wat met de natuur overeenkomt;’ en de wijsbegeerte is niets anders, dan de kunst om volgens de ‘natuur te leven.’ Rede, natuur, deugd en wijsbegeerte vormen te zamen zoo veel als een soort godsdienst. Marcus Aurelius is daarom niets anders, dan een tweede Magister Sebaldus in een romeinsche toga. Zijne verhalen zijn zeer langdradig en liever had hij wat meer werk van het aesthetische des verhaals, dan van zijn eindeloos philosopheeren moeten maken.
Hippel was een veel oorspronkelijker, frisscher, verhevener en geestiger natuur. Hij vertegenwoordigt den strijd tusschen het
| |
| |
oude en nieuwe. Hiervan is zijn gansche leven ook een trouwe afspiegeling. Door de week droomde hij slechts van rijkdom, eer en zingenot, om op zon- en feestdagen voor de verandering deze dingen, als een echt piëtist, in anonieme geschriften diep te verachten. Hij was een vrijdenker op politiek gebied en zocht te gelijk op alle mogelijke wijze den adel zijner familie te verheffen. Een voortreflijk boek schreef hij over het echtgeluk, doch voor zich zelven verlangde hij het niet; hij was in merg en been een kind dezer wereld en toch nam hij het bij zijne familiebetrekkingen voor den geestelijken stand op en beval hij dien aan. Een Cameleon was hij, van daag zus, morgen zoo. Hamann doorgrondde hem evenwel, toen hij van hem zeide ‘hoewel tot redenaar, tooneelspeler, staatsman geboren, bezit hij evenwel aanleg tot speculatieve rust.’ Hij was de humor in levenden lijve; want wat is humor anders, dan het bewustzijn van een innerlijken tweestrijd, dat zich met onverzoenbare tegenstellingen vrolijk maakt, of, onder buien van zwaarmoedigheid zich zelven bespottende, over zijn vreugde weent en over zijn weenen lacht? Hippel haspelde dan ook in zijne verhalen alles in een bonte mengeling dooreen; zoo dat men bijna niet weet, waar hij ernst spreekt, of waar hij schertst. Hij wierp zich, gelijk zoo velen, die door den algemeenen twijfel niet meer wisten, waar zij het moesten zoeken - op het geheimzinnige, op een onzichtbare kerk. Hij werd een voorvechter der oude ridderorden en bewonderde ze zeer, behalve hun gehoorzaamheid aan den Paus. Met dat al landde hij ten laatste bij de vrijmetselaars aan en beweerde, dat de vrijmetselarij de ware kerk en den idealen staat in zich besloot. Later kwam hij hier van terug en schetste in zijn ‘Kreuz und Querzuge des Ritters a-z.,’ hoe deerlijk hij zich had bedrogen en bekende zonder omwegen, dat de vrijmetselarij niets dan een ijdel goochelspel is. Met veel moeite was hij tot
het allerheiligste doordrongen, hier zag hij zich jammerlijk te leur gesteld. Hij meende er alles te vinden en ontdekte slechts het voorhangsel, ‘hinter dem Nichts ist.’ Leider der Vorhang ist alles, und die Hauptsumme aller Lehren: seid vernunftig.’ In een anderen roman ‘Lebenslaufe nach
| |
| |
aufsteigender Linie’ legde hij nog uitvoeriger zijne godsdienstige gevoelens bloot. Al zijne bekenden laat hij in dit verhaal optreden in het hun eigen denken en spreken; professor Kant als grootvader; de kanselier von Korff onder den naam van Herm. v.G.; terwijl de predikant en zijn vrouw niemand anders zijn, dan Hippels eigen vader en moeder. De Heer en Mevr. von W. verbeelden de lieden, waarbij hij eenmaal huisonderwijzer was; de held des verhaals is hij zelf. Al zijne zielsgeheimen ontsluiert hij in dit verhaal en mengt zich moedig in den strijd tusschen gelooven en weten. Behalve het langdradige, dat aan een verhaal van een dergelijke strekking bijna onvermijdelijk eigen is, ligt er een licht waas van zwaarmoedigheid over het geheel. De dood is hem de morgen des levens; den wijsgeeren verwijt hij, dat zij afbrekers zijn in 't groot en niets opbouwen; dat zij het gebed en het godsdienstig gevoel van het menschdom wegnemen. Hippel mocht echter ook hierin geen rust vinden! Hij werd spoedig weder een twijfelaar, die met elkeen en ook met zich zelven overhoop lag. De openbaring hield hij toen niet meer voor een mededeeling van God; doch God zond menschen, die menschen bleven, om de wereld voor te lichten. Zoo verwierp hij met Lessing ook de ingeving des H. Geestes; den Zaligmaker als Godmensch en was dus reeds wat onze modernen nu zijn. Hij ijverde ook voor de emancipatie der vrouw en verlangde, dat zij, wat ambten en waardigheden betreft, geheel den man gelijk zou zijn; op dit terrein was hij derhalve onze helden van den nieuwen tijd ook reeds vooruit, Misschien hebben zij en de modernen wel les bij hem genomen, zonder dat zij het willen weten.
Hippel behoort eigenlijk zelf tot de esprits forts, die hij wil bestrijden. Een ander man, Moritz von Thümmel, zou dit het duidelijkst doen uitkomen door de beginselen van Hippel op het gebied des practischen levens over te brengen. In zijne ‘Reizen door de zuidelijke provincien van Frankrijk’ worden de recepten ter cureering van de menschelijke natuur, door Hippel aangegeven, in portiën toegediend. Von Thümmel verguldt echter de pil. ‘Zoek lach en scherts, waar gij ze vindt. Mijd
| |
| |
schrijvers en bibliotheken; zoek opwekking in het woud bij de gevleugelde zangers en de ruischende beken; stoot de schalke hartstocht, die bij u aanklopt, niet van u af, uwe wijsheid leere u met de dwaasheden en zwakheden der menschen te spelen.’ Zie daar de artsenij, welke in dit boek wordt aangeboden. De reizende held raast op alles wat deze kuur in den weg staat, op Jezuieten en kloosters, op papen en nonnen. Geen geluk, dat een ander dan huislijk geluk is! ‘Ein liebendes Weib sei wie das Reich Gottes, nach diesem müsse man trachten’ Jammer maar, dat onze reiziger het er met zijn zedekundige apotheek zoo slecht afbrengt! Hij komt in een poel van liederlijkheid te recht. Men zou echter zeggen, dat het geweten des schrijvers, die aanhoudend den lezer van zijn goede meening verzekert, ten laatste begint te knagen; hij tracht ten minste zijn diep gezonken held weêr uit het slijk op te beuren, een doodelijke kwaal brengt hem tot inkeer en geneest hem van zijne dwalingen. Als het maar voor goed geweest is!!
In Musäus (1735-87) treffen wij nog een geestverwant aan van dezen laatsten romanschrijver. Het duitsch lezend publiek was vol van een overdreven braaf heidsgevoelen en van een zekere geestdrift voor een soort van heidensche veredeling des menschen. Dit was nog beter, dan een moraal a la von Thümmel; doch menigen duitschen schwärmer was deze dweeperij, die haar oorsprong grootendeels aan den engelschen Grandison te danken had, een doorn in het oog. Van daar Musäus' ‘Duitsche Grandison’, een parodie van den Engelschen. De Heer von Achten haalt in dit boek allerlei dolle grandisonaden uit en komt eindelijk met zijn redeneeringen in een Thümmelschen hemel van huislijkheid, wohlhabendheid en goed leven terecht. Dat heette dan bij de letterkundigen dier dagen: ‘der Natur wieder zu ihren Rechten helfen;’ terwijl zij de kranke nog verder van streek brachten en de matte, teemerige van alle ware dichterlijke bezieling, zoowel als van alle gezonde begrippen des verstands ontdane verdichtingen in 't leven riepen, welke van Lafontaine tot Clauren de uitspanningslectuur der lagere klassen uit- | |
| |
maakt, die zich gewoonlijk vergasten aan datgene, waarmede de meer gevormden zich eerst verzadigd hebben.
Een onder vele opzicht goed beslagen man, was het voorbehouden, om de godin der rede nog eenmaal een weinig voor het oog der wereld met nieuwen glans te omgeven, vóor zij tot den staat van verwildering geraakte, waartoe zij later vervallen is. Wieland (1733-1813), wien deze eer toekomt, was eerst vroom, als Hippel, doch zoodra hij kennis had aangeknoopt met Voltaire, schaamde hij zich over dit ouderwetsche gewaad; hij werd een verfijnde epicurist. ‘Ik bemin, zoo schrijft hij later, de menschelijke natuur, mijne moraal heeft niets van hetgeen ik een Kapucijnenmoraal noem. De wijze streelt zijne inwendige en uitwendige zinnen, hij geniet geheel de natuur en kent alleen de ware kunst om te leven. Augustinus is een der grootste tegenvoeters van het gezonde verstand; Hieronymus vergrijpt zich tienmaal erger; het is de vraag, of een echt wijsgeer in Gods oogen geen voortreiffelijker wezen is, dan een eenvoudig christen. De ondervinding heeft mij geleerd, hoe gevaarlijk de verheven, zoete dweeperij is, waarin de christenhelden ons kunnen brengen. Don Quichote is een goed middel tegen zulke zielskoortsen.’ Wieland hinkte steeds op twee gedachten; zijn gemoed was in den grond godsdienstig, tegelijk maakte hij toch zijn hof aan Bayle en Voltaire. In zijn eerste werk ‘De natuur der dingen, of de volmaakte wereld’ leert hij reeds, dat geluk het doel der schepping is en dat ons geluk ook den roem Gods verhoogt. De ‘dochters der natuur’ zijn in de ‘zedekundige verhalen’ al zeer modern aangekleed en in zijne ‘sublieme en zoete dweeperij’ ademt ons slechts een gesublimeerde weeklijkheid en genotzucht tegen. Deze laatste behield later voor goed het terrein. Hij zocht een midden tusschen heidendom en christendom; tusschen gedwongen godsvrucht en stelselmatigen twijfel, tot dat hij het juste milieu vond in de stelling: ‘naar het hoofd een vrijdenker, naar het hart een braaf
man.’ Deze gedachte schemert overal doorheen. De liefde, welke in den aanvang bij hem nog een geslachtlooze engel was, op aarde verdwaald en onder de palmboomen droomend van haar hemelsch vaderland, is in zijn ‘Theages’ reeds
| |
| |
een ondeugende Cupido, waarvan Aspasia profeteert, dat zij een echte Proteus is, die zich even gemakkelijk in een platonisch gewaad, als in een franciskaner pij steekt en heeft zij de domme phantasie op hare zijde, dan weet men niet, waartoe de snaak in staat is. De looze schelm wordt in ‘Nadine’ en de ‘Vroolike vertellingen’ reeds een diep bedorven wezen en vier jaren later in ‘Idris’ en ‘Muzarion’ ontaard diezelfde liefde in ontucht en wordt met de onschuld samengekoppeld. Zijne gratiën zijn hetaren, die op fransche manier over de deugd keuvelen en voor de spiegels harer boudoirs in gekunstelde balletmanoeuvres de gebaren der verloren onschuld nabootsen. Even veranderlijk was Wieland ook in zijne politieke gevoelens. Van een warme kosmopoliet werd hij een heete vrijheidsman; de fransche revolutie maakte hem echter even gemakkelijk tot royalist; tot dat hij eindelijk ook op dit terrein een juist midden vond en noch behoudend, noch democraat om beide lachte. Dit zien wij uit zijn ‘Peregrinus’, een man, die door een phantastisch wondergeloof naar een onmiddellijk verkeer met God streeft en den hals breekt over de werkelijkheid. Lucianus schijnt hem bij de samenstelling van dit verhaal tot model gediend te hebben. ‘Agathodaemon,’ de held, waaraan een andere roman zijn ontstaan ontleent, wordt van een dweepzieke vroomheid genezen door de wereld der werkelijkheid en tracht dan door allerlei rationalistische luchtsprongen tot de heerschappij van de natuur en de rede te komen. Agathodaemon wijst hiertoe den weg aan. Dit geheim nu ligt in ‘öftern Veränderungen in unserer Art zu denken’. Agathodaemon, de platonist, kan het evenwel tegen den zoetsappigen Hippius niet uithouden; beiden bezwijken ten laatste voor andere woordvoerders, welke geen andere zijn dan de fransche encyclopedisten, en worden vrijdenkers. Het gansche goochelspel loopt op
een ondeugd uit, waarvoor geen naam te vinden is, een wezen, dat noch voor deugd, noch voor ondeugd kan doorgaan. Schleiermacher beweerde, dat de schetsen dier halfheid - waarschijnlijk heeft hij zich zelven er in geschetst - een gemeene natuur verraden. Geloof is bij Wieland zwakheid; de ondeugd voert tot de deugd. Daarom laat hij zijne helden eerst diep vallen; in dien val ligt de red- | |
| |
ding. De Jezuieten hebben het ook bij hem gedaan; zij bederven alles, het christendom en de priesters. Het heidendom viel bijzonder in Wielands smaak; bij voorkeur behandelde hij daarom onderwerpen aan de oude geschiedenis ontleend. Zoo schreef hij ook nog een verhaal in vier deelen ‘Aristippus en zijne tijdgenooten.’ De verdichting is evenwel bij hem neven- zijn wijsgeerige stellingen zijn bij hem hoofdzaak. Om het tweede koos hij het eerste.
Men heeft wel eens beweerd, dat Wieland de voorlooper geweest is der nieuwere romantiek, en hij behandelde inderdaad nu en dan de sagen, legenden en toestanden van den riddertijd, gelijk Spiesz, Cramer en anderen; doch de geest der middeleeuwen ontbrak hem bij deze scheppingen. Zijn ‘Oberon’ b.v. is een halfslachtig, dartel en weekhartig wezen, bestraald door het moderne licht. Zijn arbeid moge daarom een zweem hebben dier richting, de verheffing en vlucht, die een Schlegel, een Novalis en Tieck in dat land van wonderen en avonturen rondvoerde, miste hij geheel. Von Nicolaï, Alsunger, Meiszner en Blumauer behooren veeleer tot zijne volgelingen; gelijk hij de volgeling van zóo velen was, dat Schlegel, bij een plechtig edict, ‘uitgevaardigd ten verzoeke der Heeren Lucianus, Fielding, Sterne, Bayle, Voltaire, Crebillon, Hamilton en meer andere schrijvers, alle schuldeischers oproepende van den dichterlijken hofraad en comes palatinus caesarius, wiens poëtische inboedel onder verdenking ligt van nog meerdere aan een Horatius, Ariosto, Cervantes, Shakspeare en anderen toebehoorende eigendommen te bevatten’ - hem bankroet verklaarde.
Zoo waren dan de godsdienst en de beschaving van den nieuwen tijd door een diepe klove gescheiden; of liever, zij stonden vijandig tegenover elkander. De godsdienst mocht niet als vrederechter in het geding optreden; het verstand weigerde dit. De godsdienst wilde het verstand evenmin als middelaar in dezen strijd dulden. Om aan dezen strijd een einde te maken, werd de godsdienst vermenschelijkt en de menschelijke aanleg en ontwikkeling vergoddelijkt. Herder heeft dezen sisyphusarbeid ondernomen. De mensch moest volgens hem harmonisch ontwikkeld
| |
| |
worden; hieruit zou een ideaal menschdom worden geboren. Hij wierp dus het geloof en de gevoelens van het gansche voorgeslacht overboord, om den heidenschen mensch, den reinen mensch over te houden. Herder verbeeldde zich, dat in ieder menschelijk wezen een geniale kracht sluimerde, welke hem, zoo zij onbelemmerd kon voortwerken, van zelf tot zijne bestemming zou leiden. Het gevoel van ontevredenheid met zich zelven, het streven naar een onbepaald iets, dat men niet is en toch wel zou willen zijn, is die kracht, dat licht. Dit gevoel der natuur moet gelouterd en van alle nevenzaken ontdaan worden. Voor het overige verwierp deze schrijver wel den godsdienst niet en den Zaligmaker hield hij wel voor den Verlosser der wereld; doch zijne wereldbeschouwing had toch veel weg van een vergoddelijking der natuur en poëzie. Zoodra daarom de ouderdom den goddelijken gloed der poëzie in den grijzen Herder uitdoofde, merkte hij, dat hij zich aan een ijdelen droom had vergast en dat hem een eigenlijk steunpunt ontbrak. ‘Wat daar in de natuur lacht en leeft, zoo schreef hij later, en denkbeelden geeft, juicht, voortbrengt en verwarmt, dat is licht, is God.’ Duidelijker kan men het pantheïsmè niet leeren. Later deed Herder ook de openbaring in de natuur opgaan. ‘De gedachten, zegt hij, welke de Eeuwige ons in de reeks zijner werken voorhoudt, zij zijn het heilige boek. Aanhoudend heeft de groote overeenkomst, welke in de natuur ligt, mij tot de waarheden van den godsdienst gevoerd. Een andere weg is er niet.’ Ten laatste noemt hij God: ‘den onzichtbaren hoogeren genius van ons geslacht’ en den Zaligmaker ‘een gewoon leeraar, die het menschdom door zijn voorbeeld veredelt en op deze wijze met God verzoent.’ De H. Drievuldigheid verwerpt hij met ronde woorden, en de opstanding kon, volgens hem, zeer goed een
natuurlijke gebeurtenis zijn. Op deze wijze werd het humaniteitsbeginsel tot godsdienst verheven. Godsdienst toch was geen streven meer naar gelijkheid met Christus, doch een streven om den mensch naar een menschelijk ideaal te vormen. Aan den naam ‘christianer liegt wenig, gehe dieser unter, oder bleibe’. Dit gansche Herdersche stelsel van menschenvergoding liep dan
| |
| |
eindelijk uit op een onzichtbare kerk, die boven de christelijke stond, waarvan de vrijmetselaars een belangrijk onderdeel uitmaakte; een soort van godsdienst des verstands.
Wat Herder uitdacht schonk Jacobi lichaam en leven in zijne romans ‘Allwill’ en ‘Waldemar’. Allwill is, wat de Duitschers noemen, ein Kraftgenie, die het met de deugd zoo heel nauw niet neemt en de natuur slechts laat werken om alle hoedanigheden en krachten zich ongestoord te laten ontwikkelen. De keerzijde van Allwils geniale kracht krijgen wij ook te zien. Diep valt hij, om later door zijne vrouw Amalia te hooger te rijzen. Wat dichterlijke voorstelling en uitvoering aanbelangt, heeft dit verhaal weinig te beduiden. In ‘Waldemar’ schetst hij den mensch, gelijk hij is. Göthe beweerde, dat de held des verhaals niemand anders is, dan Jacobi zelf; hij mocht daarom dat werk van zelf-vergoding niet luchten of zien. Jacobi stelt dan ook maar al te duidelijk zijn eigen kunstdeugd, om zoo te zeggen, die zich zelve tot wet is, in ‘Waldemar’ ten toon, die onder de linden in de maneschijn wandelende ‘wie in der Mitte der Schöpfung schwebt, aufgelöst und an sich ziehend aus dem feinsten Aether eine neue Bildung.’ Deze deugd echter wordt weder op dusdanige wijze ontleed, dat zij onder de bewerking bezwijkt. Waldemar raakt onder al zijne spitsvondige bespiegelingen over de liefde het spoor bijster; knoopt eene verbintenis aan met eene Henriette en huwt met een ander, tot dat hij verschrikt staat voor de grondelooze diepte des harten, dat iemand zulke parten spelen en hem dusdanig vervoeren kan.
Deze halfslachtigheid van Jacobi missen wij geheel en al in een anderen aanbidder der humaniteit nam.: Jean Paul, alias Paul Frederik Richter. Deze ging recht op zijn doel af. Wat de meer spiritueele Herder slechts even had laten doorschemeren, wat Jacobi niet van zich verkrijgen kon toe te geven, dat verkondigde Jean Paul met ronde woorden. Hij droomde van een geidealiseerd menschdom zonder leerstellig christendom. De HH. Petrus en Paulus houdt hij voor gewone genieën, gelijk de eeuwen er meer voortbrengen; voor het heil der wereld zijn meerdere verlossers gestorven, dan de eene Christus. Verder
| |
| |
verwerpt hij de leer der voldoening, den zondeval, de openbaring, met een woord, het geheele christendom. Onze natuur moet haar eigen verlosser zijn en hiervan is de oorspronkelijke reinheid en onschuld des menschen de grondslag. Van daar dat de jaren der jeugd Jean Paul zoo bijzonder aantrekken en hij haar vaak met echt poëtisch vuur bezingt. Doch de engel voelt zich in zijn menschelijk omhulsel hier beneden niet op zijn gemak, daarom moet hij met verachting van al het aardsche slechts naar hooger opzien. Ziekelijke naturen zijn daarom gewoonlijk de helden zijner verhalen; hoe lijdender, des te verhevener zijn zij in zijne oogen. Dit is het geval met zijn ‘Schoolmeestertje Wutz’ zijn ‘Quintus Fixlein’, zijn ‘Siebenkäs’ en ‘Fibels leven.’ Doch hoe laat Jean Paul de zijnen door lijden en strijden de heerlijkheid ingaan? Door poëzie en wetenschap. De beoefening der geschiedenis b.v. is hem daarom ‘die Sacramente und Gnadenmittel der moralischen Stärkung’; de geschriften der ouden zijn een ‘ewige Bibelanstalt.’ Vooral de dichtkunst is hem het schoone gelaat van den ‘urschönen Allgeist.’ Krachtens deze alleenzaligmakende dichtkunst en wetenschap zouden twee derden des menschelijken geslachts, ja zelfs zijn Wutz, Fibel en Fixlein, die noch dichters lazen, noch wetenschappelijk gevormd waren, in den ban geweest zijn; had Jean Paul niet tevens de plechtige verzekering gegeven, dat de twee genoemde krachten in velen werkzaam zijn en hen veredelen, zonder dat zij het gewaar worden, door de atmospheer, waarin men leeft. Hij geloofde aan de onsterfelijkheid der ziel en trachtte in zijn ‘Kampanerdal’ den mensch door dichtkunst en wetenschap op te leiden tot het geloof aan dit vooruitzicht; doch de wijsbegeerte neemt bij slot van rekening die taak, voor de poëzie te zwaar, over en het geheel loopt op een onbepaald
gevoel van onsterflijkheid uit. In zijn ‘Titan’ treffen wij een uitvoerige schildering aan van dat vage, nevelachtig, dichterlijk en wetenschappelijk leven, dat moeilijk gewone stervelingen leven kunnen en waarin onmogelijke verhoudingen voorkomen. Een bovenmenschelijk ideaal en dat wel in de wereld van dichters verwerkelijkt wordt, kan moeilijk anders, dan een zeer zonderling, ja
| |
| |
ik zou bijna zeggen, een onmenschelijk ideaal zijn. Albano, de held des verhaals, is een dichter; de Clotildes en Lionen, welke hier tegenoverstaan, zijn wezens, uit louter ether gevormd, die bij een enkelen rukwind van de stormen des levens verdwijnen. Zoo gaat het in de wereld, waarin wij leven, niet toe! Dit wist Jean Paul ook wel en daarom schreef hij nog andere verhalen, waarin die botsing der werkelijkheid met het ideaal en het geloof aan de onsterfelijkheid den grondslag vormen. Wel liggen hem die bovenaardsche reizigers steeds na aan het hart; doch hij laat ze toch als ieder ander den tol der aardsche wisselvalligheid betalen. Zijne aardschgezinde romanhelden en uit nevelen gevormde jonkvrouwen hebben in den regel te doen met verharde vaders, boosaardige ministers en gewone aardsche ongevallen, zoo als b.v. in zijn ‘Titan,’ zijn ‘spaansche ridder Don Gaspard.’ Dezen rekent hij het ook als een verdienste toe: ‘dat hij niet slechts een judasstrik doorsneed, maar ook een Christushoofd in heiligen glans deed stralen en de gelijkheid van 't licht en der duisternis verkondigde.’ Roqualroi, die in dit zelfde verhaal de heiligste verhevenheden, zoo wel als de diepste afgronden van den menschelijken boezem om des dichterlijkheidswille lief heeft, biedt hier een recht tragische tegenstelling aan: aan de poëzie brengt hij leven en levensvreugde, eer en deugd ten offer, om die vlam van 't dichterlijk vuur nog feller te doen opstijgen. Het is als of de dichter met dezen genialen woesteling te schetsen zijn eigen leerstuk der alleenzaligmakende poëzie heeft willen logenstraffen. De illusie van Richter was zijn ongeluk; hij wilde verzoenen, wat niet te verzoenen was. Met een zekere zwaarmoedige geestigheid ziet men hem dan ook ten laatste den spot drijven met den tweestrijd tusschen het aardsche en hemelsche en zijn leedgevoel daarover. Hij gaat zelfs zoo ver van dezen onopgelosten wanklank des levens te
parodieeren in zijn ‘Siebenkäs’, waarin de held Schoppe krankzinnig sterft.
Jean Paul was niet gelukkig met zijne proeve om een godsdienst der humaniteit te vestigen. ‘Mijn binnenste, schreef hij aan Jacobi, hoopt en smacht slechts naar licht, maar bezit het
| |
| |
niet.’ Goethe, die aan al de bewegingen van zijnen tijd deel nam, heeft ook een poging gewaagd, om den mensch door den mensch te veredelen en te verheffen. Zijn humanisme was echter meer subjectief en beperkte het streven des menschen slechts tot den mensch zelven. Jean Paul had zich een ideaal, een volmaakten toestand gedacht en trachtte de gansche wereld daarna te hervormen; Goethe nam de wereld, gelijk ze was, en poogde haar tot een hemel te verklaren. Al de wijsgeerige betoogen, waarmede de Hoogleeraar Opzoomer hier te lande, als waren zij de nieuwste opvattingen onder de nieuwe, zoo veler gemoederen in vervoering heeft gebracht, kan men in een anderen vorm bij Goethe terugvinden. Het eindige in zijne grenzelooze verscheidenheid en openbaringen was hem het oneindige, de wereldziel, of God; de natuur was zijne openbaring. ‘Hein bid ik aan,’ schrijft hij ergens, ‘die zulk een voortbrengende kracht in de natuur gelegd heeft.’ De onsterfelijkheid is hem slechts een voortbestaan van het voortbestaan der gansche massa, of een blijven leven in de herinnering: ‘De dorst naar het leven, de erkenning eener onsterfelijke natuurwet, de opwekking tot roemrijke daden.... dit alleen is onsterfelijkheid.’ Deze dichter schijnt ook een zekere noodwendigheid gehuldigd te hebben; want geen vezel kan, volgens hem, de mensch aan zijn wezen veranderen; de deugd rust op de ondeugd als haar wortel: ‘zij zegt alles, alles is hare schuld, alles hare verdienste;’ heeft iemand een misstap begaan ‘so könnte er keiner sein.’ De natuur brengt bij hare ontwikkeling goed en kwaad voort; het een groeit niet uit het andere. Eigenlijk bestaat er derhalve in de wereld van Goethe geen zonde, zoo min als in die der heidenen. De natuur door de kunst opgekweekt en ontwikkeld, ziedaar wat hij als het ideaal beschouwt der menschheid. Hij erkent daarom ook slechts een poëtisch geweten en geen andere
zonden, dan zonden tegen den H. Geest der kunst. De deugd is een schoone verschijning; de zonde wordt hare mismaaktheid ontnomen door schoone vormen en een hoogere beschaving. Wat men gewoonlijk zedelijkheid noemt was een spijze voor den gewonen man, wiens maag zijn hemelsch ambrozijn niet verduwen kon. Goethe legde met deze beginselen den
| |
| |
grondslag tot de geniale liederlijkheid der nieuwere roman-literatuur. Zijn Faust is dan ook niet de Faust der oude sage, die zich om des werelds genot aan den duivel verkoopt; maar een modern kraftgenie, dat alle hoogten en diepten van den menschelijken boezem te aanschouwen geeft; het korte aardsche leven tot een harmonisch kunstwerk poogt te vormen en de urschönheit der wereld zelfs in het beeld eener heidensche Helene wil doen herleven. De oude Faust wordt van den duivel, maar hier de duivel door Faust gefopt. De eerste wordt gehaald, de tweede in weerwil zijner gruwelen om zijne hooge ontwikkeling, zonder berouw of inkeer onder het gejuich van liberale engelenscharen ten hemel gevoerd. De aarde was Goethe het eenige en hoogste doel. Voor het christendom is zij middel; daarom had hij er een hekel aan als ‘aan knoflook, tabak en hondgeblaf.’
Van het hemelrijk, dat Goethe op aarde wilde stichten door een ontwikkelingsproces der natuur, heeft hij een proeve nagelaten in ‘Wilhelm Meister's Lehrjahre.’ Deze Wilhelm wordt gevormd volgens de beginselen der humaniteitsdienst; harmonisch moet hij ontwikkeld worden, niet door wetenschap en dichtkunst als bij Jean Paul, doch door het leven zelf. Hij is een exemplaar, een kunstmensch, waaruit men zien kan, hoe ver de mensch het zonder positieven godsdienst, alleen door de natuur, kan brengen. Het geldt hier niet zijne opleiding voor het tooneel, gelijk men uit de eerste boeken van dezen roman zou opmaken, maar het is hier te doen om de vorming van den mensch in het algemeen. De dichter maakt zich dan ook niet moê om een hooge vlucht te nemen, of idealen te scheppen; hij levert veel meer een afspiegeling van het alledaagsche leven. De verleidelijke zinnelijkheid en bekoorlijkheid van Philenen, de avontuurlijke koorddanserstroep, de rondtrekkende tooneelspelers, dit alles is photografisch nauwkeurig weêrgegeven; terwijl in Mignon en den Harpspeler wat dieper opvattingen en verhevener gewaarwordingen uitkomen. Het prozaisch handelsverkeer krijgt door Werners geestvol betoog een poëtischen tint. Overal echter komt een diep gevoel uit voor het geheimvolle schoon van deze wereld, zoo dat Schlegel dezen roman eene
| |
| |
‘Naturgeschichte des Schönen’ noemde. Te midden van deze bonte menigte op het wereldtooneel staat Wilhelm Meister meer passief, dan actief. Zijn geniale geest neemt alle indrukken in zich op, zonder zelf geestvolle indrukken te weeg te brengen. Hij was in zijn eerste jeugd een mensch vol poëzie, die met zijne makkers lustig en goedhartig klonk en dronk, het theater tot zijn kerk en eene Marianne tot zijn muze maakte. Onder dit alles ziet men hier en daar reeds het eigenlijk doel des schrijvers uitkomen. De fijne glimlach bij den aanvang gaat spoedig in een bittere ironie over, gericht tegen de gevoelspoëzie van Jean Paul. Wilhelms eerste liefde wordt door de mededinging van Norberg belachlijk gemaakt, zijne dichterlijke pogingen gaan door voor kinderachtigheid en Wilhelms aanstalten, geestdrift en voorgespiegelde toekomst, waarmede hij het tooneel betreden heeft, lijden op een bespottelijke wijze schipbreuk; het is toch hier alleen te doen om de kunst van wel te leven. De comedianten worden verder in de groote wereld binnen geleid en de lieden der groote wereld verschijnen ten tooneele om hunne kunst te vertoonen. Al de tranen, zuchten, weemoed en berouw, welke de vorige tooneelen tot decoratie verstrekten en aandoenlijkheid bijzetten, raken te gelijk op den achtergrond, omdat zij gemeenlijk in de salons niet te huis hooren en niet deftig genoeg staan. De harpspeler, welke deze hem vreemde atmospheer niet verdragen kon, wordt krankzinnig en Mignon sterft.
Met hen verdwijnt ook de poëzie uit het verhaal en geheel andere menschen treden te voorschijn; een aristocratisch menschdom namelijk, waarop de schrijver een proef van menschenvorming zal nemen. Het tooneel wordt verplaatst naar een ouden toren in het slot van Lothario, waarin de kapel als een vrijmetselaarsloge is ingericht en een groene tafel de plaats van het altaar inneemt en voor spreekgestoelte dient. Jargo voert hier het woord en haalt alles wat maar even buiten den gewonen regel gaat over den hekel. De harpspeler is een dolende liedjeszanger en Mignon een onnoozel schepsel. Door dergelijke ontboezemingen wordt de poëtische gloed van Wilhelm afgekoeld,
| |
| |
en hij begeeft zich op een meer practisch gebied. Een drukke en bedrijvige Abbé, die sterk in de verlichting van het jozephisme doet, beweert, dat de opvoeding zich aan de neigingen des kweekelings moet aansluiten; want elk vermogen is ons aangeboren en het komt er slechts op aan, dit in zijne ontwikkeling niet te storen. Een stelling, welke bij de dierlijke neiging van Frederik al zeer van onpas komt. De kunstenaars op het gebied der paedagogie schetst de rampzalige Lydia in een hartstochtelijk oogenblik al zeer treffend met de woorden: ‘Jargo heeft geen hart en de Abbé zou in staat zijn iemand uit een gril in nood te laten, of hem er zelfs in te brengen.’ Lothario is het ideaal der negatieve opvoedingsleer. De natuurdienst van de zelfzucht brengt hij op groote schaal in beoefening en beschouwt de liefde enkel als een aardigheid, die het leven opvrolijkt, tot dat hij, hier van oververzadigd, zich eindelijk aan het minder poëtische vak van den landbouw toewijdt. De huishoudkunde, die thans een beurt krijgt, wordt vertegenwoordigd door Teresia, de hollandsche nimf van keuken, kelder en moestuin; zekere Natalia vertegenwoordigd het weldadigheidsbeginsel. Zij heeft, volgens haar zeggen, zoo min gevoel voor de kunst als voor de aantrekkelijkheid der onbezielde natuur; haar aangenaamste gewaarwording is deze, dat zij in alle behoeften, welke zich voordoen, weet te voorzien. Er verschijnt ook nog eene tante, die de rol van gast vervult en zich met zeer veel voorliefde tot model stelt voor anderen, die er echter niet van gediend zijn. Het geheel loopt uit op een nuttigheidstheorie, welke zich boven moraal, poëzie en godsdienst verheven waant, en Meister en de gansche wereld de les leest. Men wil wel zeggen, dat Goethe in dit verhaal een afspiegeling heeft willen geven van zijn eigen leven en de verschillende phasen, die hij bij zijne vorming heeft doorloopen, heeft trachten te rechtvaardigen; zoo het tijdperk van
gevoeligheid in ‘Werther’, de dagen van ‘Sturm und Drang’ gelijk Eichendorf zich uitdrukt, in ‘Götz’ en in Meister zijn overgang van een poëtische jeugd tot den meer redeneerenden ouderdom. In zijn ‘Dichtung und Wahrheit’ komen verschillende voorvallen uit zijne jeugd voor, die een treffende
| |
| |
overeenkomst met de leerjaren van Meister aanbieden. Uit den burgerlijken kring sprong hij ook in eens in de groote wereld over. Hij stelde zich zeer aristocratisch aan en werd zoo verfijnd, dat zijn beschermer, de Hertog, zijne bezorgdheid uitdrukte: ‘Goethe werde in seinem wesen noch so ätherisch werden, dasz ihm endlich das Athem holen entgehen werde.’
Goethe heeft ook ‘Wilhelm Meister's Wanderjahre, oder die Entsagenden’ geschreven; een verhaal, dat een zonderlingen, verwarden gang heeft en een aaneengeschakelde allegorie mag heeten, en wel van de voornaamste gebeurtenissen des nieuwen testaments. De vlucht naar Egypte, de H. Maagd, de H. Josef worden tot zuiver menschelijke verschijnselen verlaagt. De geheimen van den toren van Lothario nemen de plaats in van die des christelijken geloofs. Jarno is hier onder den naam van Montan de navorscher der natuur ‘der wundervolle heiligen Schrift, worauf die Priester ihren Altar gründen.’ Het verledene, noch de toekomst trekken de helden zich aan, alleen het tegenwoordige houdt hen bezig. Nuttig te zijn is het doel huns levens. Wilhelm speelt dan ook den Chirurg; Jarno staat aan 't hoofd eener mijnontginning; Lucia is naaister en Philene maakt kleederen. De mannen van 't nut vormen ook een verbond of maatschappij, die tuinen voor kool of boomkweekerij en werkplaatsen opricht, waar iedereen zich practisch vormen kan. De muziek speelt in deze inrichtingen tot vorming des menschen een groote rol. De godsdienstige opleiding krijgt haar beslag door een heidensche, een wijsgeerige en een christelijke religie, de laatste ‘jene Verehrung des Widerwärtigen, Verhaszten, Fliehenswertigen’ slechts in tijd van nood. De zedeleer heeft met dezen godsdienst niets te maken, wiens grondbeginsel is: ‘Maszigung in Willkurlichen, Emsigkeit im Nothwendigen.’ Deze leer nu mag iedereen in practijk brengen zoo als hij verkiest: ‘jeder hat einen ergiebigen Text zu grenzelozer Ausführung’ De Abbé houdt dan ook niet van huislijke godsvrucht, hij is een voorstander van een vroomheid, welke alle menschen omvat; want zij is slechts een middel om door gemoedsrust tot
| |
| |
de hoogste ontwikkeling te geraken. Deze opvatting staat in verband met een wereldburgerschap, dat de paedagogen voorstaan onder de leuze: ‘wo ich nütze, ist mein Vaterland.’ Zij verspreiden zich dan ook naar alle hemelstreken. Een communistisch streven, om elk lid van het ontwikkelde menschdom een billijk aandeel in goederen en genot te schenken, is in dit verhaal niet te miskennen.
‘Wo die Könige bauen, haben die Krämer zu thun’ zegt von Eichendorff, en weldra overstroomde dan ook een vloed van paedagogische romans geheel Duitschland. Pertalozzi's verhaal ‘Lienhard en Geertruida’ verdient onder deze alleen de vermelding. Basedow wierp zich vooral op het democratische element, dat Goethe's Wilhelmen aanboden en wilde de school van een ‘verrotte pedanterie’ reinigen, de jeugd meer op socratische wijze opvoeden en vooral den invloed der kerk van de school weren. Herder schrok voor deze uiterste gevolgen van zijn humaniteitsleer en was met Basedow niet zeer ingenomen. ‘Ihm möchte ich, schrijft hij, keine Kälber zu erziehen geben, geschweige Menschen.’ Op kool, knollen en aardappelen liepen de verschillende opvoedingsstelsels uit. Men moest het zich op deze aarde slechts zoo prettig en gemakkelijk mogelijk maken en hier vast voor de eeuwigheid zijn tabernakelen inrichten; wijl men van de rest lang niet zeker was. En toen men de verouderde pedanterie had afgeschud ging men van de jeugd tot de groote menschen over, om ook deze te schoolmeesteren. Een wolk van kinderlijke volksverhalen daagde toen boven de Duitschers op. Deze hadden ten minste dit nut, dat zij waarlijk voor ‘het volk’ waren. Want, verstaat men onder dit woord degenen, die om hun dagelijksch brood arbeiden; wat hadden zij aan de geestesvruchten gehad van zoo velen, die hoog in de wolken rondzweefden? Anderen hadden vroeger reeds dit gebrek willen verhelpen, zoo als Geszner, die een onmogelijke wereld, een wereld zonder godsdienst, zonder staat, nationaliteit of eigenaardige karaktertrekken schiep in de herders en herderinnen met hooge paruiken, keurslijven en mouches, een bal-champêtre van Mijn Heer en Mejufvrouw Daphnis en Chloë, op de leest geschoeid
| |
| |
der maskerades, welke de Franschen in hunne herderromans reeds georganiseerd hadden.
Langzamerhand heeft er evenwel een omkeer plaats gegrepen op dit gebied der letterkunde. Het schoolmeesterachtige van het classicisme, de idealen van Schiller, de alleen op kunst azende schoonheid van Goethe, geheel de aesthetisch wijsgeerige proefnemingen der romantiek hadden het publiek ten laatste oververzadigd. Men keerde daarom tot de natuur terug, schreef volksromans over het volk, zijn leven en bewegen, en vóor het volk tevens om het te leeren en te veredelen.
Doetinchem, Aug. 1872.
|
|