Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Twee Levensdagen van Leonardus van Vechel,
| |
[pagina 198]
| |
zij in haar oorspronkelijke gestalte weer uit het duister dier lang vergeten jaren te voorschijn, als een geheimzinnige en godsdienstige Muse, die ons het Middeleeuwsche stedenleven op de innemendste wijze voor de oogen kan tooveren; zij verschijnt ons dan als een der schoonste instellingen, die ooit in de Nederlanden hebben gebloeid. Graag zou ik hier een tafereeltje opzetten, ontleend aan haar beste tijdperk, dat tusschen de jaren 1440-80 valt, maar dat kán dit oogenblik niet; wij moeten ons nu voor de poort der aloude broederschap verplaatsen in den jare 1568. Het getal nieuwsgierigen daar vergaderd is groot genoeg, om er ons onopgemerkt een plaatsje te doen innemen. Het was den 25n Julij; in de St-Jans-kerk was, in het eigen choor der broeders, een statige Mis gezongen, en nu trokken zij twee en twee in plechtgewaad naar de poortGa naar eind5); de waardigheid-bekleeders droegen paarsche tabbaardenGa naar eind6), en de leden, over hun zwarten samaar, een paarsche kaproen of kovel, die hoofd en schouders in sierlijke plooijen huldeGa naar eind7). Aan den hals hing hun een zilveren onderscheidingsteeken: eene lelie tusschen doornenGa naar eind8), - het zinnebeeld der broederschap, en ook het zinnebeeld van haar, die de beschermster dezer instelling was, - de vlekkelooze Moeder-maagd. De optocht werd geopend door de twee bastoniers of stokdragers, die rijkgekleurde overkleeden droegen,Ga naar eind9) en zilveren roeden in de hand hadden, bekroond door een groot drijfwerkGa naar eind10). Aan het hoofd der broeders gingen de beide proosten van het jaarGa naar eind11), benevens de deken en de verdere geestelijken der kapelGa naar eind12), en de stoet werd gesloten door de zangers en bedienden, ook met paarsche tabbaarden gekleedGa naar eind13). Als men de poort binnen was getreden, dan vond men ter zijde een groote zaal, die prachtig versierd was; de wanden bezet met eiken lambriseringen; de zoldering van fijne balkjes, tot een kap ineengevlochten; kleine vensters met gebrande glazen - de lelie tusschen doornen - en verder zware tapijten, die ramen en deuren met hun breede plooijen afsloten. De stookplaats mogen wij niet vergeten, de groote patriarchale haard, | |
[pagina 199]
| |
met zijn vuurijzers en verder gereedschapGa naar eind14); eveneens moeten wij wijzen op eene kapitale étagère, zoo als wij dat meubel zouden noemen, die een der smalle zijden van de zaal innam. De redelijkste naam welke er voor te vinden is schijnt dressoir, in de XVIIe Eeuw tot trezoor verplompt. De broeders noemden ze een ‘possitief’, eene benaming, welke de voorsprong der orgelschrijnen er mee gemeen heeft. Zij was fijn en luchtig uit eikenhout gesneden, hier en daar waren eenig verguldsel en een zachte kleurentoets aangebrachtGa naar eind15); zij was bezet met zilveren en kristallen bekers en tinnen drinknapjes, ten gewonen gebruike der broeders, en met het verdere tafelgeraadGa naar eind16). Het dressoor zou van daag zijn diensten moeten bewijzen, want het was een groot feest daar de broeders voor bijeenkwamen; zie, de tafels zijn gedekt, er staan er vier, vijf; en op de voornaamste prijkt een hagelwitte zwaan, een geschenk van koning Philips II. Dat wil zeggen, 's konings rentmeester in het kwartier van den Bosch, schonk der broederschap jaarlijks uit zijne zwanendrift zulk een vogel; de oude hertogen van Brabant hadden haar dien van overlang toegelegdGa naar eind17), en in 1568 werd de zwaan nog gegeven; de broeders zouden er wel niet lang meer genot van hebbenGa naar eind18), want ach! er hadden in de schoone Nederlanden reeds zulke treurige gebeurtenissen plaats gegrepen, en er hing nog zooveel onheil in de lucht; er zouden spoedig rond den Bosch andere benden zwerven dan die van vreedzame zwanen, maar deze gedachten hinderden vooreerst de broeders niet, in volle vreugde bewogen alle zich rond de tafels. Het deurtapijt werd weder opgeheven, en daar trad binnen heer en meester Lenaert Goyaerts, zoo als men in den Bosch gewoon was hem te noemenGa naar eind19), deftiger Leonardus van Vechel, kanonik der kerk van St-Maarten en St-Vincentius te Gorkum en pastoor van genoemde stadGa naar eind20); hij werd geleid door zijn broeder, Mr Goyart van Vechel, raadsheer in den Bosch en lid der Lieve-Vrouwe-broederschapGa naar eind21). De proosten, de deken en zijn kapellanen, ontvingen naast de oudste broeders den beroemden prediker en godgeleerde met ingenomenheid, met geestdrift zelf, en hem werd een der voornaamste plaatsen aangewezen, dicht bij | |
[pagina 200]
| |
den vertegenwoordiger van bisschop Zonnius, die, zelf lid der broederschap, de bijeenkomst niet kon bijwonenGa naar eind22). Ziehier hoe de feestelijkheid een begin nam. De zangers, die aan het einde der zaal gerangschikt waren, hieven een schoon motet aan, en er waren zangers onder! Zoo als Jenny AliprandoGa naar eind23), met zijn zilverzuivere tenorstem, zoo als Jan Clercx, de hoog cantor, die uit Weenen gekomen was, zoo als Hans van CoolwijckGa naar eind24); en terwijl zij zongen hadden de broeders de handen samengelegd, en baden driemaal Ave Maria. Toen stond de deken op en zegende de tafel, en bij ieder gerecht dat opgedragen werd, stemde het choor weer ‘een motet oft geneuchelijck liedeken’ aan, door Clemens Non-Papa of Gerard de Hondt geschreven, en was de maaltijd afgeloopen, dan werd weder driewerf Ave Maria gebeden, de deken sprak de Gratia uit, en een vrolijk afscheidslied klonk door de zaalGa naar eind25). Doch de maaltijd was nog niet afgeloopen; de vreugde was op het hoogste, toen de oudste proost, Maerten 's Heeren, opstond en met de hand stilte verzocht; hij begon met een krachtige maar niet heel natuurlijke stem een rede, die ik niet graag van gezochtheid zou vrijpleiten; beelden waren er genoeg in, ontleend aan de oude historiën van Grieken en Romeinen, zelfs ontbraken er geen zinspelingen, meer of min in verband met de fabel; de meerderheid der hoorders vond dit alles zeer mooi, minder was dit het geval met den persoon tot wien de rede gericht was, - pastoor Leonardus; die gezwollenheid, dat decoratief, - de eigenaardigheid van den tijd, - moesten den degelijken geleerden, den eenvoudigen priester eer hinderlijk wezen; toch sprak er uit Maerten 's Heeren zoo veel oprechte welwillendheid, dat het ter andere zijde zonde geweest zou zijn, hem iets kwalijk te nemen. Hij bereikte eindelijk zijn hoogste punt, en een sierlijk koffertje openende, dat hem middelerwijl een knecht had aangegeven, vervolgde hij: ‘Gij hoort, broeders en gezellen, dat wij den wijdvermaarden pastoor van Gorkum in ons midden hebben; binnen die stede heeft hij aan onze broederschap meer diensten bewezen, dan menig provisor in eenige stad van dezen lande; en bijgevolg | |
[pagina 201]
| |
hebben de proosten overdragen, heer en meester Leonardus dit geschenk aan te bieden, dat in zijn herte griffen mag de gedachtenis aan ons en deze eerwaarde instellinge!’ Pastoor Leonardus, die de getuigenis van Maerten 's Heeren voor zijne wijdvermaardheid niet behoefde, boog dankbaar en lachend, en het geschenk lag voor hem; het koffertje bevatte drie prachtige messen, met ivoren hechtenGa naar eind26); lemmets van de fijne snee, zoo als de Bossche messenfabrieken die destijds leverden. De geestdrift was te groot, de gelukwenschen waren te luidruchtig, om, met het oog op die lemmets, de laatste figuur van den redenaar te wraken, en bovendien, de zangers hieven hun schoonste, vrolijkste wijzen aan, de bekers klonken, en de gezondheid van pastoor Leonardus weergalmde door de zaal der oudste katholieke vereeniging zijner vaderstad, - die hij niet meer zou wederzien.
Het zal, met het oog op de aanteekeningen overbodig zijn, den lezer te verzoeken, hier niet aan verdichting te denken, het vorenstaande tafereeltje niet geheel en al voor een spel der verbeelding te houden; haarfijn blijkt elke bizonderheid uit de rekeningen der broederschap; alleen veroorloofde ik mij de vrijheid de personen te doen spreken, - gelijk zij het werkelijk moeten gedaan hebben. Pastoor Leonardus bevond zich, toen de illustre Lieve-Vrouwe-broederschap hem bovengenoemd geschenk aanbood, in den Bosch voor familiezaken; zijn broeder Goyart wilde die stad metter woon verlatenGa naar eind27); daar aan huis dus was alles pakken en zakken en beschikkingen maken; Leonardus bevond er zich niet zeer in vrede, te meer daar dit vertrek hem niet volkomen aangenaam was; maar, even als in zijne kindsheid, altijd gevoelde hij zich goed in de St-Jans-kerk. Het is waar, ook dit gebouw deed menige treurige gedachte bij hem opkomen, want overal waren er de sporen der beeldstormerij nog zichtbaar, zij waren nog versch de wonden die toen geslagen waren, zij bloedden nog, maar dat vergat men, te midden van den goeden moed, de op- | |
[pagina 202]
| |
geruimdheid zelfs, waarmede ieder aan de herstelling dier kerk werkzaam was. Het gebeurde lag nu eenmaal achter den rug, met al zijn verschrikkelijkheden, met geheel zijn walgelijken omhang, en, zoo meende de groote meerderheid te goeder trouw, iets dergelijks kon nooit meer terugkeeren. De Lieve-Vrouwe-broederschap had voor hare rekening niet weinig herstellingen te verrichten, want in haar choor had de beeldenstorm zijn vreeslijkste vlagen doen gevoelenGa naar eind28); eerst sedert kort was het heerlijke autaar, door den bouwmeester Jan Heyns ontworpen en door Hieronymus van Aken beschilderd, weer opgerichtGa naar eind29), met zijn omgeving van koperwerk en beelden; men had moeten besluiten zijn verguldsels en kleuren op verschillende plaatsen bij te werken; het orgel, dat bijzonder veel geleden had, was op verre na nog niet in staatGa naar eind30); zonderling genoeg, bij de herstelling van zijn gothisch kastwerk, lieten de broeders Italiaansche sieraden in plaats van de afgeslagen aanbrengen; eindelijk, de gebrande glazen des choors waren gedeeltelijk verbrijzeldGa naar eind31), en daar behoorde ook al in voorzien te worden, om te zwijgen van verdere, geringere zaken, die nog op herstel wachttenGa naar eind32). Waarlijk er bestond gelegenheid, om bij het beschouwen van die half verwoeste kerk in ernstige gedachten verdiept te geraken; maar 't was het werk geweest, zoo redeneerde het algemeen, van een kleine stoute partij, die bij overrompeling geslaagd was, en die nu voor goed was ten ondere gebracht; men dacht zelfs niet meer aan haar, zoo stellig verbeeldde men zich, dat er voor haar geen kans bestond om nogmaals het hoofd te verheffen. De verstandige lieden dachten en fluisterden echter heel iets anders! In den namiddag van den 26 Junij was ten huize van Jan van Vechel, een ander broeder van pastoor Leonardus, bijna geheel zijn familie bijeen. Naast hem zat zijn zuster Elisabeth, die gehuwd was met Aert Mars, verder Adriaan van Vechel, zijn derde broeder, en diens dochter Heylken; Mr Goyart had zijn zoon Dirk meegebracht, een aankomend jonkman die in de rechten moest gaan studeren; zijn vrouw was sedert drie jaar overleden. Of de vrouw van Jan van Vechel nog leefde, is mij niet | |
[pagina 203]
| |
bekend, maar zijn dochter Catharina was in elk geval reeds in staat, om de taak van gastvrouw waar te nemenGa naar eind33). Alleen ontbraken de stokoude moeder des pastoors, en zijn heldhaftige zuster, die hem later in Gorkum te hulp snelde, juist de éénige van geheel zijn familie wier naam ik niet kan vinden. De gesprekken waren in het eerst opgeruimd, ofschoon het Mr Goyarts afscheid gold, maar weldra kwamen de tijdsomstandigheden in het spel en nu werd alles ernstig. - ‘Neen, zei Goyart, de oud-schepen en raadsheer, de toestand boezemt mij zoo veel onrust in, dat ik niet besluiten kan te blijven; ik ga naar het land, en ik ga niet alleen: zie Hendrik Bloeyman, hij vertrekt naar Helvoirt, en hem zal toch niemand van kleinnoedigheid beschuldigenGa naar eind34).’ - ‘Als de toestand dan werkelijk zoo dreigend is, meende Leonardus, dan moesten de goeden liever blijven, om elkander te schragen. Voor mij, vervolgde hij, wat er in mijn gemeente gebeure, ik verlaat ze nooit. En bovendien, hier ter stede is de meerderheid goed gezind, wat kan die handvol kwaadwilligen, als ieder zijn plicht betracht?’ - ‘Vertrouw niet op die uiterlijkheid, zei de advokaat; die heden met ons zijn, zijn morgen tegen ons; ik zie ze loopen, die in -66 meegedaan hebben; nu leggen ze meer ijver aan den dag dan de beste, doch laat de tijd weer veranderen!... En ach, ja! ieder zijn plicht doen! gij hadt getuigen moeten zijn, broeder, van den beeldenstorm! De schutters stonden in de wapenen, het bestuur was vergaderd, maar wat bestuur! alles was verwarring, vrees, twist, wanhoop en verraad; niemand durfde een voorstel doen, niemand had moed genoeg om een stouten slag te wagen, niemand durfde zich aan het hoofd der schutterijen te plaatsen, om tegen de oproerlingen op te trekken, en middelerwijl verwoestte een handvol onverlaten straffeloos en ongemoeid kerken en godshuizenGa naar eind35). Wat er toen gedurende twee maanden omgegaan is, is te lang om te melden, maar datzelfde bestuur heeft nog altijd de teugels van bewind in handen, en bijgevolg, alles is te vreezen, wanneer de nieuwe religie het hoofd weer verheffen kan. O, de verachtelijke lafheid, de kwade trouw | |
[pagina 204]
| |
van toen! zij doen mij gruwen van een langer verblijf in mijn beste, lieve vaderstad! En dan, nu is Duc d'Alve in Brussel strenge executien aan 't houden, wat zal er hier gebeurenGa naar eind36)?’ - ‘Broeder, zei Leonardus, en zijne stem werd plechtiger, de schoone goede dagen van vrede zijn voorbij; er is strijd gekomen, en het geloovige volk zal gezift worden als het graan. Letten wij alleen op de menschen, dan hebt gij gelijk; waarlijk, zij verdienen vaak weinig minder dan verachting; ook ik, als ik alleen op de menschen zag, ik zou mijn lippen sluiten, mijn pen verbrijzelen, en gaan in de eenzaamheid, als de oudvaders der eerste tijden. Maar er is iets hooger! de belangen van God en zijn kerk, en die weerhouden mij. En er bestaat iets in de wereld, broeder, dat ons sterkte en kloeken moed geven kan, - de godsdienst. Die alleen kan ons doen ijveren en zwoegen, ook als wij met ondank overladen worden, als wij zien dat ons werk nutteloos is, als de teleurstellingen over ons komen; zij geeft den man krachten om ook dan te blijven voortgaan op zijn moeijelijk pad, want zij leert hem dat eerst in de toekomst de belooning moet verwacht worden.’ - ‘Ach, fluisterde Goyart, 't is nu te vér! doch wij keeren terug, zoodra mogelijk, broeder.’ Het gesprek was zoo ernstig geworden, er was een zoo droefgeestige stemming in den kleinen familiekring gekomen, dat de jeugdige gastvrouw bijna den moed had verloren, om een opgeruimder woordje te wagen; bij het welwillend karakter van Leonardus kwam dat toch spoedig van zelf; het werd er weer vrolijk; hij moest verhalen hoe het in Gorkum toeging, altijd was hij vol hoop voor zijne stad; hij geloofde niet dat ooit de religie er zou zegevierenGa naar eind37). Toen het avond geworden was, greep het afscheid tusschen de twee broeders plaats. Het was aandoenlijk; een voorgevoel scheen al de aanwezigen te vervullen, dat een van beiden iets boven het hoofd hing, Goyart en Leonardus hadden beide tranen in het oog; een laatste handdruk en ieder ging zijns weegs, de een naar zijn landgoed, de ander naar Gorkum. | |
[pagina 205]
| |
En het was vier jaar later. Mr Goyart, wiens staatsmanswijsheid niet geheel en al gefaald had, was niet meer in de stad teruggekeerd; Jan van Vechel was dood; Elisabeth, 's pastoors zuster, was ook al dood; in Januarij 1571 had hij de voogdij op zich moeten nemen, van haar dochtertje HadewichGa naar eind38). En daar zat nu aan het ziekbed zijner oude moeder, de eenige zuster die hem bleef, de ongenoemde jonkvrouw, die hem te Gorkum ter hulp gesneld was; en telkens als de oude vrouw half ijlend om haar zoon Leonardus vroeg, dan liepen het meisje de tranen langs de wangen, dan verborg zij haar zuchten, en dan moest zij de zieke verzekeren dat hij spoedig komen zouGa naar eind39). Ach, wat oogenblikken voor haar in die kamer! En buiten was het zoo vrolijk; de zon scheen zoo helder, de bloemen en de wijngaardbladen wiegden zoo zacht met telkens wisselende kleuren langs de huisramen, en de vogelen zwierden en gierden zoo lustig in den zonneschijn en van alle torens der stad speelden de klokken. Wat oogenblikken voor haar! zij was er weer tegenwoordig, toen hij, aan hare zijde ontscheurd, van Woudrichem werd weggevoerd; zij zag weer de straten van Gorkum, daar hij gehoond, mishandeld, gekneusd en voortgesleept werd; zij zag hem weer voor zich staan, in de poort van het kasteel, met den vinger naar den hemel geheven, toen hij haar zoo ondubbelzin nig verklaarde, dat er voor zijn leven geen hoop meer was; zij hoorde weer de slotdeur dichtvallen, die hem voor eeuwig van haar scheidde, en zij zat daar weer buiten het kasteel, overstelpt van droefheid te weenen. Ach, de tranen die haar nu tusschen de vingers doorliepen, waren het niet de tranen die zij dáár schreide? geheel haar vermogen had zij geboden om hem los te koopen, doch de barbaren die hem gekerkerd hielden waren onverbiddelijk geweestGa naar eind40); - en zij moest dit alles voor hare moeder verzwijgen, en de verzekering herhalen dat hij weldra komen zou. Hij die dood was, ter dood gebracht door de hand der watergeuzen, die wangedrochten van wreedheid! Middelerwijl liet zij in de Kruiskerk eene Mis voor zijne ziel | |
[pagina 206]
| |
lezenGa naar eind41), want zij wist, zij begreep nog niet, dat de glorie der Martelaren zijn hoofd omstraalde. De moeder was kort naderhand gestorven en begraven, maar waar was het lijk van Leonardus? de geruchten die daaromtrent overkwamen waren zoo ontzettend, dat het meisje zich de oogen met de handen bedekte, en den adem verloor van ontsteltenis en weemoed. Een voor een kwamen haar zoo alle tafereelen ter oore, uit zijn vreeslijken martelstrijd; zijn lijden te Dordrecht, te Brielle, en ieder verhaal wondde haar dieper en deed haar bitterder weenen. Maar zie, daar verneemt zij geheel iets anders: haar broeder heeft zich in den nacht zijns stervens geopenbaard in een glans en heerlijkheid, gelijk nooit een menschenkind omstraalde! en daar staat geheel hare ziel stilGa naar eind42). Er daalt over haar iets, als een weerschijn van dat licht, en een wonderbare omkeering grijpt in haar plaats. Zij begint te weenen, zóó luid en zóó overvloedig, maar deze reis is het van vreugde, die tranen troosten en verlichten; zij snikt, maar van verrukking, van onbeschrijflijke verheffing en blijdschap; haar vermoorde en mishandelde broeder is een heilige Gods! En in plaats van nog langer voor zijne ziel te bidden, roept zij hem aan; en in plaats van langer Mis voor hem te laten lezen, begrijpt zij, dat eenmaal zijn naam zal genoemd worden in de Mis, onder de namen der grootste MartelarenGa naar eind43). Ach, zij alléén had met hem geleden, en zij alléén verdiende met hem verheerlijkt te worden, maar de booze tijden die zijn dood veroorzaakten kwamen zich nu ook in haar onmiddelijke nabijheid doen gevoelen. Voor den Bosch begon die reeks van onheilen van allerlei aard. die uitliep op den ‘Schermerstijd’Ga naar eind44). De Lieve-Vrouwe-broederschap schreef toen in hare rekening, dat het geen dagen meer waren om feesten te houden, maar wel om aan te heffen de Lamentationes Iheremiae prophetae; bijna vier jaar onafgebroken heerschte er de nieuwe Religie met geweld; het burgerbloed stroomde langs de straten, al wat schoon en goed was, in die bewonderenswaardige maatschappij die vroeger daar had gebloeid, werd onder den voet gehaald, einde- | |
[pagina 207]
| |
lijk zegevierde toch het oude geloof, maar het zag al zijne instellingen in puinhoopen verkeerd. Dirk van Vechel had zijns vaders voorbeeld niet gevolgd; hij was niet gevlucht in de ure des gevaars, hij bleef op de bres, en plukte de vruchten van zijn moedGa naar eind45); maar de zuster was inmiddels gestorven en de gedachtenis van den H. Leonardus was uitgewischt; zijn stadgenooten schenen hem niet meer te kennen. Zelfs toen de Aartshertogen Albert en Isabella in 1618 de Brielsche Martelaren zoo openbaar vereerden, deelde 's-Hertogenbosch daar niet in; onder de hooge personen die de plechtige verheffing hunner gebeenten bijwoonden, werd niemand aangetroffen, welke die stad vertegenwoordigde. Hoe het mogelijk is dat zijn gedachtenis in zijn eigen geboorteplaats zoo is uitgestorven, zal immer onverklaarbaar blijven. Alles is er vergeten, behalve het weinige dat Estius van hem geboekt heeft. Eerst in het jongste voorjaar zijn door schrijver dezes de bijzonderheden ontdekt, zijn persoon en zijn bloedverwanten betreffende, die voor deze bladzijden de stof geleverd hebben; het overige, in streng historische eenvoudigheid, is door hem aan een ander afgestaan, die het leven des Heiligen in zijn geheel bearbeidt. Moge zijn werk een gedenkteeken wezen, dat de gedachtenis aan Leonardus verlevendige; in zijne geboorteplaats is middelerwijl zorg gedragen voor zijn verheerlijking, op eene wijze en met eene vrijgevigheid, die de schuld des voorgeslachts volkomen delgen zalGa naar eind46).
1 Oct. 1872. |
|