Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
De Roman, voorheen en thans,
| |
[pagina 170]
| |
van den geest, en daarmede ook een andere uiting op het gebied der verdichting, te voorschijn riep. De Duitschers ondervonden ook, gelijk geheel Europa, de gevolgen van den franschen invloed; zij aapten hen na in hunne manieren en bijgevolg ook in hunne romans. Dat evenwel de duitsche aard en zienswijze hierbij hun gewicht in de schaal legden, is licht te bevroeden. De ernst van het duitsche karakter, de zwaarmoedige toon welke het beheerscht, de droomerijen waaraan het zich overgeeft, de innigheid die het kenmerkt op godsdienstig gebied, het doordenkende, logisch doorvoerende en bespiegelende, dat het zoo bijzonder eigen heeft dit alles moest wel eigenaardige trekken geven aan de helden, die zij schiepen. Eichendorf, die mij hier ten leiddraad strekt, heeft dit op een treffende wijze in het licht gesteld. Deze uitmuntende schrijver geeft evenwel, mijns inziens, ten onrechte aan Grimmelshausen de eerste plaats onder de romanschrijvers, die tijdens den dertigjarigen oorlog de pen voerden en duitsche tooneelen schetsten. Vóor hem toch treffen wij Johan Michael Moscherosch aan, in 1600 te Wilstädt geboren, die eerst aan het krijgsgewoel deelnam en later als president der kanselarij in zijn geboorteland Hanau, stierf. Hij was wel niet geheel oorspronkelijk en zijn werk: ‘Wunderliche und wahrhafte Gesichte Philanders von Sittewald’ is meer een vrije navolging der ‘satyrieke droomen’ van den Spanjaard Quevedo; maar er wordt zoo veel oorspronkelijks in gevonden, dat betrekking heeft op duitsche toestanden, zeden en gebruiken, dat men hem een nationaal karakter moeilijk ontzeggen kan. Hij is het, die reeds het schmeichelnde in gebaren, manieren en spreekwijzen hekelde, wat velen nog in onze duitsche naburen misvalt. Al dat ‘grimassen maken’, dat buigen als ‘een knipmes’, die fransche strijkaadjen, dat kromme sprongen maken, al de fransche complimenten met een woord zijn hem een doorn in het oog. ‘Kom herumb zu mir: was? bist du ein Teutscher? Ey, was hastu dann fur ein närrischen Wälschen Gang, Sitten und Geberden an dir?.... Solch Gaukeln mit Händ und Füssen ist kein Teutschen angeboren. Alte Hertzen her!’ roept hij zijnen stam- | |
[pagina 171]
| |
genooten toe. Even kernachtig en waar is deze schrijver ook in de tooneelen, die hij uit het oorlogsleven van die dagen in zijn verhaal heeft ingevlochten, al is hij dan ook minder bevallig en fijn van uitdrukking dan Lesage in zijn ‘Gilblas’. Hans Jacob Christoffel von Grimmelshausen, alias Herman Schleifheim von Sulsfort, of Samuel Greiffensohn von Hirschfeld uit Hirsfeld, heeft ook zijn militaire loopbaan gehad. Na woelige dagen op het krijgstooneel doorleefd te hebben, ging hij over in den dienst eens duitschen bisschops, sleet kalme dagen en stierf geëerd als Schout te Reuchen bij het Schwartzwald. Gelijk Cervantes de dagen aanschouwde, waarin de glans der riddertijden nog naschemerde, dien hij onder zoo veel tranen en lachen, zoo veel spot en ernst, zoo tragisch comisch met een woord, zou ten grave dragen; Grimmelshausen bewoog zich in een tijd van verwildering, woestheid en dwaasheid, en toch tevens vol uitingen van edeler gevoelens en gezonder verstand, dat hij ruimschoots gelegenheid had om een duitschen Don Quichot te scheppen, die in levendigheid van voorstelling, in diepte van opvatting, en scherpte van tegenstelling en geheele doorvoering van het karakter des helds, niet voor den spaanschen zou behoeven onder te doen. Krachtig en toch gevoelvol, sparend en toch hekelend, lachend en toch ernstig, trad hij tegen de kwalen zijner eeuw op. Simplicissimus, aldus heet de held, die tevens den titel aan het verhaal heeft geschonken, is een man op alle markten te huis, een wereldburger, die zich moedig in den maalstroom van zijn woeligen tijd heeft geworpen en zich onverschrokken aan al zijn dwarlingen overgeeft. Hij is een man uit het volk, rechtschapen en trouw en niet van poëzie ontbloot. Als musketier, als ruiter, jager, vagebond en ridder van fortuin maakt hij al de gevaarlijke toeren van zijn tijdvak mede, waarbij hij het er natuurlijk niet altijd zonder kleerscheuren afbrengt. Dit nomadenleven nu, deze jeugdige zucht tot het avontuurlijke met den belangrijken historischen achtergrond, welke zich achter dat woelige leven met al zijn verstand en onverstand verheft; de naïveteit, waarmede alles wordt opgevat en vastgesteld; het | |
[pagina 172]
| |
juiste krijgsmansoog, dat zich door geen conventioneele begrippen laat verschalken of van 't spoor brengen, maken den held tot een krachtig sprekende figuur en hem met zijne omgeving tot een gezond, kernachtig geheel. Niets is gezocht, het is een echte soldatenstijl, gemoedelijk en degelijk, zonder een woord te veel of te weinig; diep wordt alles gevoeld en groeit van zelf uit den aard der zaak voort. De dichter staat tusschen de schriktooneelen en de ruïnen van den dertigjarigen krijg, en het is een lust om te zien, hoe hij deze barbaarsche wereld met zijn humor overheerscht. De zedelijke bedorvenheid en euvelmoed weet Simplex, door zijn landelijken eenvoud en onschuld des harten, in den beginne, in al hun zotheid en dwaasheid, krachtig te doen uitkomen, om later als vermomde nar hen aan de kaak te stellen, die hem voor onnoozel willen verslijten. De verwarring op het godsdienstig gebied dier dagen ontgaat aan dien spotzieken geest niet; hij weet u zelfs met de hartverscheurendste jammeren en de uitspattingen der grootste woestheid te verzoenen, door ze deels als dollemanswerk voor uwen geest in een oogwenk voorbij te voeren, deels daarin ook den frisschen adem der poëzie te laten gevoelen, welke u uit die schriktooneelen tegenwaait; ook de woedende, opstijgende en verdelgende vlammen toch hebben hun grootschheid en verhevenheid. En even lustig en luimig neemt hij een loopje met vrouw Fortuin. Nergens is Simplex koddiger en potsierlijker, dan, wanneer hij eensklaps rijk geworden, den vrijheer speelt, zich op fijne beschaving toelegt en een wit veld met drie roode momaangezichten, waarboven een helm en hoofd met hazenooren en schelletjes, als wapen aanneemt. ‘De hoovaardigheid,’ zegt hij, ‘hield hij voor een droomerij, die haren grond had in de onwetendheid; zoodra toch iemand zich zelven kent, en weet, waar hij van daan komt, is het onmogelijk, dat hij een hoovaardige dwaas zijn kan. Wanneer ik een haan of pauw zie, die zich uit- en opzet, dan moet ik mij verknijpen, dat deze domme dieren den armen mensch zoo aardig met zijn groote kwaal kunnen bespotten.’ Ook de langwijlige en teemende bespiegelingen over de zedeleer, gelijk zij in die dagen in zwang | |
[pagina 173]
| |
waren, ontsnappen aan zijne aandacht niet en zelfs de vrome buien van ascetisme neemt zijn humor onder het ontleedmes. De kluizenaar met zijn onafscheidelijken baard en stereotype kleederdracht, trekt onzen Simplicissimus aan. Hij gaat ook in de stille eenzaamheid; doch het is hem in den beginne, meer om het romantische der zaak, dan om zijn geestelijk heil te doen. Hij luistert slechts naar het gezang der vogelen en vermeidt zich in de heerlijke eenzaamheid des wouds. Met een perspectief staart hij het prachtig landschap rond en wanneer de nacht is aangebroken, neemt hij een hoorbuis ter hand en luistert naar 't geblaf der honden in de verte, of naar het wild, dat zich in zijne nabijheid beweegt. De roman staat klaarblijkelijk op het punt van overgang van den ouden tot den nieuweren tijd. De middeleeuwen namen het leven op, gelijk het daar lag, objectief; de latere tijden geven meer de opvattingen des menschen van het aardsche tooneel terug en zijn derhalve meer subjectief. Het is den humor eigen zijne denkbeelden en beschouwingen der dingen weêr te geven, zijne gedachten er van te zeggen; dit maakt hem uit zijnen aard ontkennend en protesteerend tegen alles; twee eigenaardigheden, welke de ziel uitmaken van de latere duitsche romans. Doch deze eigenaardigheid treedt in Simplicissimus nog niet zoo machtig op, als in later tijd, wanneer deze geest van negatie alles zal aangrijpen, ondermijnen en afbreken. Alles is hier nog meer objectief even als in de ridderverhalen; het geheel wordt meer plastisch, d.i. in beeld en met een achtergrond voorgesteld; de ellende, de grond en de beteekenis van dien oorlog laat de dichter overal uitkomen. Een diep godsdienstig, en in het bijzonder een katholiek gevoel daartoe, doortintelt overal deze woeste, wilde wereld; ja men mag als Golo's lied in de ‘Genoveva’ hier het heerlijk lied des kluizenaars: ‘Kom troost van den nacht, o Nachtegaal!’
als den grondtoon beschouwen, die overal weerklinkt, tot dat de held als kluizenaar zich redt van de schipbreuk dezer wereld op een woest eiland, waar hij de verloren deugd terug vindt. | |
[pagina 174]
| |
Dit eiland is de geboortegrond van een groot aantal andere verdichte verhalen. Toen de romantiek in het gezellige leven geen poëzie genoeg vond, vluchtte zij in de eenzaamheid en schiep zich een nieuwe wereld, waar de natuur ten minste nog iets wonderbaars had. Zoo ontstonden dan ook duitsche Robinson-Crusoe's. ‘Het eiland Felsenburg’ van Schnabel; alsmede de geschiedenis eener protestantsche kolonie, die op een onbekend eiland verzeild raakte, behooren tot deze klasse. Simplicissimus gaf evenwel ook nog aan andere verdichte verhalen het aanzijn. Tot de schelmenromans, de koddige avonturen en guitenstreken van den ‘zonderlingen Spring-in-'t-veld’, ‘de Aartsbedriegster Courage’ en van zoo vele studentengeschiedenissen gaven zijne avonturen ongetwijfeld aanleiding. Wij hebben reeds uit Moscherosch kunnen opmerken, hoe zeer de fransche beschaving zich van den duitschen bodem meester maakte. Het kon niet uitblijven, of op romantisch gebied zou men de uitwerking daarvan aanschouwen. De fransche galanterie werd dan ook weldra binnengeleid in den vorm der herderromans. De fijn beschaafde heeren en dames met hun strijkaadjen, complimenten en werken met handen en voeten, gelijk Moscherosch zou zeggen, die daarin als herders en herderinnen optraden, stelde men tegenover de lompe, ongemanierde duitsche kinkels. Paul Winkler schreef in dezen trant ‘De edelman’ (1697); August Robse ‘Liefdesgeschiedenissen van hooggeplaatste personen’. De fransche haarstaart stond den Duitscher echter nog misselijker dan de misvormde pickelhaube, en een onbekende stond op om wraak te nemen. Niet zoo zeer als een voortarbeiding in den geest der schelmenromans, dan wel als een parodie op de galante romans beschouwe men ‘het leven van Schelmufski’, die met zijn broeder, den graaf, overal rondtrekt en den charmante speelt; door al zijn zucht naar het vreemde zijn moedertaal verleert en elkeen verbaasd doet staan. Schelmufski was evenwel niet bij machte, om de indringende fransche mode te keer te gaan. Al de smakeloosheden en de pedanterie, waartoe Scudéry en La Fayette vervallen waren, werden op het gebied der duitsche letterkunde overgebracht en weldra | |
[pagina 175]
| |
kon men er al het gemaakte, het afgeknipte, gezochte en afgemetene bewonderen, wat zelfs huizen en hoven onder Lodewijk XIV kenmerkte. In Frankrijk was de wijsbegeerte van Baco en Locke, die de kiem des ongeloofs in zich draagt, door Voltaire, Diderot en Rousseau tot het grofste materialisme doorgevoerd, later tot volslagen godloochening uitgewerkt. Dit stelsel werd ook in de duitsche romans verwerkt en in 't leven gebracht in zijne uiterste gevolgtrekking: een doodend nihilisme, ademde spoedig den lezer uit deze verdichtingen tegen. De Engelschen waren wijzer; hun gezond verstand liet het niet tot zulk een uiterste komen; hun zedelijk gevoel stelde paal en perk aan de bespiegelingen hunner wijsgeeren, en Richardson gaf zelfs den aanstoot tot een reeks van zedekundige romans, waarin het innig godsdienstig familieleven der Britten in krachtige trekken wordt weergegeven. Doch de leergrage Duitschers namen de giftige, buitenlandsche vrucht des te gretiger aan. Eerst werd er vertaald, toen nagevolgd, later eigenwerk, waarin met een recht duitschen ernst en scherpzinnigheid de verderfelijkste denkbeelden waren neêrgelegd, geleverd. Daardoor werd het gansche leven uit zijn verband gerukt: want het leven des geloofs was tot hiertoe de bezielende kracht van den duitschen volksgeest; een ander menschdom trad op: met de voorvaderlijke zeden was het gedaan; de echt, de opvoeding, het huislijk leven, de geheele verhouding van den mensch tot den mensch, onder burgerlijk en politiek opzicht, dit alles werd tot in zijne grondslagen omgekeerd. De lichtzinnigheid der Franschen behoedt hen dikwijls voor den ernst van het kwade; zij schertsen en azen op geestigheden en daarmede is dan de zaak grootendeels uit. Zoo niet de diepdenkende zonen van Germanië. Zij meenen het, wat zij zeggen. Een diepe haat ontwikkelde zich dan ook langzamerhand tegen het leerstellig christendom. Men bezigde wel allerlei huismiddeltjes en blanketsels om hen te verbergen; cosmopolitisme, philantropie, humaniteit, verdraagzaamheid, godsdienst der natuur, der kunst, des gevoels, des verstands enz.; doch dit waren slechts woorden om gedachten te vermommen. Men pronkte zelfs met fonkelnieuwe deugden, deugden, die, op | |
[pagina 176]
| |
den keper beschouwd, wel zoo oud waren als het christendom en slechts ondergeschikte deugden mochten heeten van diens zedeleer; maar de klem, welke er op gelegd, het nieuwe woord, waarmede zij verkondigd werden, baarde toch opzien en het publiek merkte niet, dat het oude kost werd opgedischt in nieuwe schotels. Zoo zonk het bovennatuurlijke meer en meer uit het rijk der verdichting weg, om plaats te maken voor een zeker bijgeloof aan de natuur. Want bijgeloof is de toekenning eener kracht aan iets, wat die kracht niet bezit, en hiertoe vervalt de mensch van zelf, zoodra hij een bovennatuurlijke kracht loochent. Dan fluistert en werkt er in de natuur zoo veel geheimzinnigs; dan krijgen stroomen en beken, boomen en bladeren, vogelen en visschen zulk een ander aanzien, dat de wereld voor de verbeelding geheel van wezen verandert. De Koning der schepping, die daarbij noodwendig in een geheel andere verhouding tot het geschapene verschijnt, wordt het hoofddoel, het middelpunt, waarom zich alles beweegt, waarin zich alles afspiegelt, waarin de natuur tot zelfbewustzijn komt, met andere woorden, hij wordt vergood, na de natuur vergood te hebben. Wat kan er bij zulk een wereldbeschouwing al niet in het mijmerende, droomende, bespiegelende brein des zwaarmoedigen, dweependen en niet ongodsdienstigen Duitschers oprijzen! Een neiging tot mystiek kan men dit volk niet ontzeggen; daarmede gaat een zekere weemoed gepaard en sehnsucht, die zich lichtelijk leent tot vrome droomerijen, die, wel is waar, in de lucht hangen, doch hen niettemin in een opgewonden stemming brengen voor een verkeer met een soort van natuurgeest, dien zij hun God noemen, of voor een idealen toestand des menschdoms, waarop gewone stervelingen in het geheel niet zouden gesteld zijn. Aldus droomde Brockes van ‘aardsche genoegens in God’, waarbij hij in vrome onschuld slechts een natuur-godsdienst huldigde; want hij verlangde, dat de mensch zijn God uit bloemen en keukengroenten zou ruiken en proeven. Haller ontboezemde dezelfde gewaarwordingen. Hij bezong het geluk der bergvolken, die slechts bij de natuur ter school gaan in ‘De Alpen’. Voor het overige deed deze schrijver met de | |
[pagina 177]
| |
franschen mede en koos heidensche vorsten en volksmannen, om zijne staatkundige denkbeelden in een romantisch gewaad te kleeden. In zijn ‘Ujang’ neemt de perzische vorst Usum-Kassan, in zijn ‘Fabius en Cato’ nemen deze de voornaamste plaats in; alleen zijn ‘Alfred’ is een christen, maar toch in een heidensch pak gestoken, om zijn heidensche staatsmanswijsheid aan den man te brengen. Gunther huldigde ook den God der natuur; doch liet hem spoedig los om geheel in de natuur weg te zinken en zijn God in de grootste liederlijkheid te zoeken. Horatius was dien mannen het nieuwe evangelie, en Gleim meende, dat wij aan Bacchus en Amor meer hadden, dan aan Mozes en David. De zonderlinge utopiën van Rousseau, die een terugkeer tot den natuurstaat in een maagdelijk woud voor den besten grondslag hield eener op nieuw te vormen maatschappij, schonk aan dezen natuurdienst grooter vlucht. Menig duitsch hoofd geraakte daardoor op hol. De kolonisatie was toen nog niet op den tegenwoordigen voet; Urwälder waren er niet meer aanwezig, en men besloot derhalve het oude, het onnatuurlijke te verdelgen, tabula rasa te maken en van het paradijs af aan te beginnen. Klinger nam de taak op zich om dit probleem op te lossen en schreef de ‘Geschiedenis van Giafar den Barmecied’. Giafar biedt der kranke maatschappij het heulsap des verstands aan. Hij tracht haar te heelen ‘door de kracht des verstands, door de onwrikbare overtuiging van zijne algemeen verplichtende wetten, gegrondvest op de rechtschapenheid en vrijheid van den wil’. De dichter heeft tegen deze denkbeelden andere, lijnrecht er mede in strijd, overgesteld; tegenover de vrijheid, de tyrannie van het oosten. Boven deze beiden staat de duivel als de bewerker van alles in de gedaante van Ahmets. Op aandringen van hem begeeft zich Giafar naar het hof van den Kalif Haroun in Hindostan, om daar als eerste minister aan de zedelijke harmonie der wereld te arbeiden. Aan allerlei aanvechtingen van wellust, hoogmoed, eer- en hebzucht, biedt hij daar zegevierend het hoofd; dit wekt evenwel den naijver van Haroun tegen hem op, wat hem op veel verdriet te staan komt. Doch zulke harde voorwaarden kon de wreede vorst hem niet opleggen, welke | |
[pagina 178]
| |
zijne deugd niet aanneemt. Hij toch had ‘de overtuiging, dat wij de voorvallen der zedelijke wereld door onzen wil alleen en door een goed gebruik van ons verstand, onafhankelijk van elke vreemde en uiterlijke macht, in ons vermogen hebben’. Eindelijk ter dood veroordeeld, doet Ahmet hem het verleidelijk aanbod om hem te bevrijden, mits hij Haroun doodt. Doch ook hierover zegevieren verstand en wil; moedig ondergaat hij den dood; terwijl de duivel duivelsch wordt op de kracht van het koude verstand en meent, dat de stelselmatige uitwerking van Giafar's wijsbegeerte (die de Kantiaansche was), het rijk der hel weldra ten gronde zou richten. Doch de prins der duivelen, Satan, troost zijnen Ahmet met de verblindheid des menschdoms en de kortzichtigheid der staatkunde, wier leiding aan het Hof van Rome is toevertrouwd. Dit zelfde thema heeft Klinger in meerdere verdichte verhalen op andere wijze behandeld. De rede moet de wereld zalig maken; overal brengt hij toestanden voort, waarbij de godsdienst en de staat niets hebben in te brengen en het gezonde verstand alleen alles redden moet. De beide eersten brengt hij in botsing met de gruwzaamste afwijkingen op maatschappelijk gebied, en plaatst daartusschen den held met zijn alles beredderend verstand. Gelijk Giafar sneeft door den categorischen imperatief, zoo valt ‘Faust’ door zijne onhandelbare onverzadelijkheid en gaat ‘Raphael de Aquillos’ door zijne onmogelijke onderworpenheid ten gronde. Geen wonder daarom, dat Giafar ‘de wereld als een onmetelijk slachtveld, dampende van bloed en weerklinkend van kermen en steunen beschouwt, waar een onverzadelijke duivel rond woedt en wurgt en slechts een doodende atmospheer wordt ingeademd.’ Uit een dergelijke wereldbeschouwing volgt van zelve, dat de Voorzienigheid slechts een droombeeld is, en dat de papen het met hun leiding Gods niet beter gemaakt hebben. De Voorzienigheid moet het dan ook bijzonder bij dezen romandichter ontgelden. Gaf Klinger tegenstellingen zonder ze in eene verzoening te doen opgaan; Heinze stelde zich dit tot taak en zoekt een middelweg. Zijn grondstelling was: het leven is door de bescha- | |
[pagina 179]
| |
ving, de echt, ‘die duizendjarige slavernij’, vooral door het christendom ontaard en verachtelijk geworden. Wat Klinger door een ijzeren deugd wilde bereiken, hiertoe zocht hij door de vrijmaking der schoonheid, welke het christendom en de beschaving in ketenen hadden geklonken, te geraken. Hij was daarom een voorstander der vrije moraal; geen paal of perk aan de driften, maar veredeling der hartstocht! De beeldende kunsten moeten als de zedemeesteressen des menschdoms optreden, hoe dieper het schoone gevoeld wordt, hoe meer genialiteit den mensch onderscheidt, des te duidelijker beseft hij, wat zijn daemon verlangt: ‘want in ieder mensch woont een daemon, die hem zegt, wat hij te doen heeft. In elkeen huist een God, en die zijn innerlijk gevoel heeft gelouterd, verneemt zonder taal of teeken diens orakeltaal, erkent zijn hoogeren oorsprong, zijne heerschappij over de natuur en is aan niets onderworpen.’ In zijn ‘Ardinghello en de gelukkige eilanden’ is deze levensopvatting in een reeks van tooneelen uitgewerkt. Ardinghello is de man van genie, jong, schoon, dichter, schilder, alles met een woord wat een genie aantrekkelijk maken kan. Doch hij is een liederlijk wezen, wiens diepe bedorvenheid nog walgelijker is, om dat hij ze met wijsgeerige bespiegelingen tracht te vergoelijken. ‘Een eeuwig geweten, beweert hij, rangschikt ons onder de goden.’ Geen wonder dus dat hij de onteerendste bacchanalien viert. Volgens dezen natuurdienst wordt onze held dan ook vader, vermoordt den bruidegom der edele Venetiaansche, die hij verleid had, maakt zich schuldig aan echtbreuk met zekere Fulvia, tracht de eerbare Lucrude te verleiden, ten gevolge waarvan zij krankzinnig wordt en heeft dan nog de onbeschaamdheid, de schuld zijner euveldaad op de maatschappij te werpen. ‘Vergast u, barbaarsche zedeleer, roept hij uit, vijanden des levens met de woede des wolfs, hier aan uw slachtoffer.’ Ook treedt in dezen roman een vrouwelijke Ardinghello op, die den mannelijken op het punt van bedorvenheid niets toegeeft. Fiordimona heet zij, en meent, dat ‘een vrouw, welke het onverbreekbaar juk des huwlijks torscht, een laffe vrouw is.’ Zij is een predikster der ongebondenste liefde. On- | |
[pagina 180]
| |
tucht en moord omringen ook haar. Ardinghello doodt haren vroegeren minnaar, wondt een andere en wordt dan zeeroover. Nu zou elkeen denken, dat zulk een monster als een andere Don Juan door den duivel zou gehaald worden! Integendeel, hij vraagt triomfantelijk: ‘hoe zou ik strafbaar zijn, daar ik mij met het schoone zoek te vereenigen, waar ik het vinde? Is dit niet de edelste drijfveer van onzen geest? Is hij niet een ellendige, een van God verworpene, die dezen drang heeft zonder hem uit te oefenen? In welk een wereld ben ik, waar deze zonde tegen de natuur zou bestaan? De burgerlijke orde alleen is het, welke het menschdom ten gronde richt. Kom, goddelijke Plato, werp al die barbaarsche instellingen omver, voer uw republiek in, waar ten minste man en vrouw met hunne liefde heilig en vrij zijn!’ Aan de oprichting van zulk eene platonische republiek wordt dan ook terstond de hand geslagen. Op de eilanden Paras en Naxos, die hij van den sultan ten geschenke heeft ontvangen, bevindt zich een christelijkmohammedaansche secte, die de natuur als de eeuwige bron des levens, de vreugde als den eenigen grond van ons bestaan beschouwt en het vooral gemunt heeft op de zoogenaamde: ‘orthodoxen’. Deze vreemdsoortige kudde annexirt hij en vormt er een staatje uit, waar de volstrekste gemeenschap van goederen en ook van vrouwen heerscht. De kinderen behooren den staat, de vrouwen hebben stemrecht. Deze nieuwe godsdienst wordt eerst aan uitverkorenen, later aan alle volken gepredikt. Een der genieën wordt hoogepriester der natuur, een ander priester der zee, Ardinghello priester der zon en sterren, Fiordimona priesteres der aarde. Er worden gezangen ingevoerd, die een mengsel zijn van heidensche en joodsche liederen, van Mozes, David, 't Hooglied, van Homerus, Plato en de treurspeldichters. Het heidendom scheen hen bijzonder aan te trekken; want zij namen de bevallige jonische kleederdracht aan en ‘zij wandelden geheel in het leven.’ Genot was het doel van dezen staat. Dat wij hier eigenlijk met een gemaskeerd heidendom te doen hebben, moet elkeen duidelijk zijn. De aesthetica en wellust geven den toon aan, en zonde in den eigenlijken zin bestaat er voor hen niet, | |
[pagina 181]
| |
alleen het ϰαλὸν ϰαὶ αἴσχϱον. Maar even helder moet het iedereen zijn, dat Klinger zoo min als zijn voorganger een verzoening tusschen natuur en beschaving tot stand brengt, neen, veeleer een derde in de plaats stelt, nam. een beestachtig Cynisme, dat noch natuur, noch moderne beschaving mag heeten. In zijn ‘Hildegard von Hohenthal’ heeft deze schrijver even min het raadsel opgelost. Ook hier hebben wij weder met twee geniën te doen, Lockman, den componist en de verhevene Hildegard. Deze twee verheffen zich boven de gansche wereld; doch eindigen ten laatste met zich naar de wereld te schikken. Zij stellen zich voor, dat afwisseling van proza en poëzie, van eten en drinken, vooral ook der liefde, een heilstaat op deze aarde zal doen geboren worden. Onpractischer denkbeeld hadden zij zeker moeilijk kunnen koesteren! Naast deze groep van verdichte verhalen zien wij een andere optreden, waarin alles in tranen en zuchten en week gevoel wordt opgelost. Alles is gevoel in deze romans; hiermede meenen de helden en heldinnen de wereld te redden; zij wandelen in den maneschijn, droomen van bladen, en bloemen, en vlinders, en boschzangers en loopen rond alsof zij niet weten, waar zij het moeten zoeken; want overal zoeken zij hun heil, behalve bij de bron van alle heil, den Zaligmaker. Goethe bewoog zich een tijd lang in deze richting, daarom verdient hij hier reeds door ons vermeld te worden. Later zullen wij dezen beroemden man weder aantreffen. Zijn ‘Werther’ is een andere Ardinghello, alleen met dit verschil, dat hij op fijner en fatsoenlijker wijze zijn zelf- en genietzucht op leven en dood verdedigt. Hij draagt een daemon in zijn binnenste om, in zijn gevoel voor losbandigheid, en een vrijheid in 't gevoelen, die alles goed moeten maken en hem zelfs een heerlijk gerecht bereiden van bitterheden, waaraan hij zijn hart wil ophalen en waarbij hij dan tegen godsdienst en zeden in verzet komt. Zijn hart houdt hij voor een ziek, vertroeteld kind, dat niets geweigerd wordt. Alle practische bezigheid verafschuwt hij omdat zij hem belet zich ongestoord aan zijn gevoel over te geven; hij vloekt het huwelijk, omdat deze burgerlijke verhou- | |
[pagina 182]
| |
ding hem scheidt van zijne Charlotte; hij verbeeldt zich, dat de gansche maatschappij zijn geluk en vreugde in den weg staat. Aldus voortmijmerende, vol van het belachelijkst zelfbehagen, kan hij het maar niet uitstaan, dat de bloemen en beken, boomen en hemelgewelf nog een andere roeping hebben, dan een prachtigen achtergrond en omgeving voor zijne treurige gestalte te vormen. Eindeloos is zijn geteem over zijn hart: dat hart weet, wat het is, de bron van alle kracht, van alle zaligheid, en ook van alle ellenden. Voor talloozen moge de godsdienst een balsem zijn voor de wonde des harten; zijnen weemoed biedt hij geen heulsap. Werther acht zich het uitverkoren wezen bij uitnemendheid; hij is het troetelkind der godheid of liever der natuur, en als zoodanig verwerpt hij met een ontzettenden hoogmoed het leerstellig christendom en slaat eindelijk de hand aan zich zelven, niet om Charlotte door een heldhaftige daad de haar ontroofde zielsrust terug te schenken; maar uit lafhartigheid om een einde te maken aan zijn akeligen toestand. De zelfde vergoding van het daemonische in den mensch treft men ook in de ‘keurverwantschappen’ van dezen schrijver aan. Het booze is in dit verhaal onvermijdelijk; de echtbreuk wordt noodzakelijk voortgebracht, even noodwendig als een chemisch preparaat, uit verschillende bestanddeelen. ‘De godsdienst’, die de Hoogleeraar Opzoomer ten onzent heeft verkondigd, wordt in dit boek reeds door de helden en heldinnen beleden. Het noodlot beheerscht hier alles. Hierdoor ontbrandt de gehuwde Eduard in eene ontuchtige liefde voor Ottilia, de nicht zijner vrouw en de echtgenoote van een ander, een kapitein; Eduards ega, Charlotte, komt in de zelfde betrekking tot dien krijgsman. Zonder omwegen biedt Eduard zijne gade dien krijgsheld aan; terwijl deze zich van zijnen kant verbindt om Ottilia te voeren in de armen van Eduard. Charlotte komt tot bezinning; Ottilia, de eigenlijke heldin des verhaals, geraakt door een treurig voorval ook tot andere gedachten. ‘Zij kan het echter niet van zich verkrijgen zich aan het genot des reinen zusammenseins te onttrekken.’ In weerwil van zoo veel zaligheid verneemt men toch, dat zij zich van kant maakt en hooren wij haar als een | |
[pagina 183]
| |
eilige, die na haren dood nog wonderen doet, verheerlijken. Eduard krijgt ook een bekoring om zich het leven te benemen; doch ‘zijn natuur houdt hem terug’. Op een goeden morgen vindt men hem evenwel dood tusschen de lokken en bloemen en andere gedachtenissen van Ottilia en de dichter besluit ‘wie er in Gedanken an die Heilige eingeschlafen war, so konnte man ihn wohl selig nennen.’ Zulk een heiligverklaring van dergelijke personen is zeker een wanklank, die het christelijk gemoed pijnlijk aandoet; zij wordt er niet door vergoelijkt, dat de schrijver meent, dat grove afwijkingen in hare gevolgen den mensch tot beter inzicht stemmen, hetgeen nu en dan uitkomt in de algemeenheid ‘die niet hooren wil moet voelen.’ In Goethe is echter een meesterschap over de taal en een harmonische samensmelting der drie hoofdbestanddeelen, welke onontbeerlijk zijn om een schoon dichterlijk geheel te vormen, gevoel, verstand, verbeelding, niet te miskennen. Doch die deze drie dingen niet weet te vereenigen, gelijk Maarten Miller in zijn ‘Siegwart’, een kloostergeschiedenis, maakt caricaturen. Het sentimenteele heeft in dit verhaal zijn toppunt bereikt. De levensloop toch der hoofdpersonen is uit zuchten en tranen en snikken samengeweven. Siegwart wil monnik worden; doch wordt door eene Marianne bekoord, die hem op een concert ‘onder een triller zoo smachtend en veelbeteekenend aanzag, dat hem de tranen in de oogen schoten.’ Kort daarop heeft hij eene ontmoeting met haar, in een eenzaam woud, onder het gekweel der vogelen, en het lieflijk geruisch der bladeren. Een verheven stilzwijgen en zilte tranen maken den hoofdinhoud dezer samenkomst uit, en hem tevens afkeerig van den geestelijken stand. Marianne's vader is echter, helaas! tegen de verbintenis, hij duwt zijne dochter met geweld in een klooster. Siegwart verhuurt zich daar als tuinman met het plan om haar te ontvoeren. Dit wordt uit naijver verijdeld door een anderen persoon, welke hem diets maakt, dat Marianne dood is. Nu gaat onze held uit louter baloorigheid ook de kap aantrekken en wordt capucijn. Bij het afscheid van de zijnen stroomen de tranen in overvloed. ‘Zie, zegt hij, toen hem een afscheids- | |
[pagina 184]
| |
dronk werd toegebracht, mijne tranen vloeien in den wijn.... Ieder drinke er uit en plenge tranen in dit glas en laat het mij geheel ledigen.’ En in zijne kloostercel zat hij uren lang met natte oogen naar de maan te kijken en schrijft allerlei melancholische ontboezemingen aan God en Marianne. Eens echter wordt hij in een naburig klooster geroepen om eene religieuze te bedienen en wie vindt hij daar stervende? Marianne. De aandoenlijkheid van het thans plaats grijpend tooneel laat zich uit het vorige licht opmaken. Bij haren laatsten snik valt onze held in bezwijming, een toestand, die den ganschen nacht aanhoudt De onnatuurlijkheid van dit verhaal wordt nog meer verhoogd door de volslagen onbekendheid des schrijvers met kloosters, kloosterregels en kloosterlingen. Hij heeft de kloosters, gelijk zijn held en heldin, gevormd zoo als hij ze gaarne had en zij het beste in zijn kraam te pas kwamen, doch niet volgens de waarheid der natuur. Wanneer wij nu de slotsom van dit alles opmaken, dan kunnen wij tot hiertoe op romantisch gebied twee richtingen onderscheide. De eene, waartoe Klinger en Heinze behooren, schiep zich ideale gestalten, met geweldige krachten toegerust, welke zich een onbereikbaar doel voorstellen en onstuimig najagen; de andere liet de gansche wereld haar gang gaan en haar werken op het gemoed der personen, die geheel lijdelijk hun hart aan allerlei indrukken blootstellen. De eerste bracht de wildeen wondermannen voort, die in Hasper a Spadas, de Leeuwenridders, de Rinaldo's en de Frederikken met de gebeten wang van Cramer, Spiesz, Vulpius, Schlenkert, werden ten toon gesteld, waar de ridders vloeken en tieren en de papen brassen, typen van dien duitschen aartsluiaard, welke een duren eed zwoer, haar noch nagels te korten, zich te wasschen noch te kammen. En toen de bekers ledig en de lansen en harnassen uit de mode raakten, schiep men de ridders eensklaps om in echte vaderlandsche, brave Hendrikken en uit de verschoten middeleeuwsche plunje kwam het wonderkind, de duitsche Michiel te voorschijn, als tierende huisvader of gepensioneerde huzarenkapitein. De tweede liep op huisbakken tooneelen uit, waarin | |
[pagina 185]
| |
allerlei vaders en moeders en weekhartige zonen en dochters zich zoo huislijk en zoo lief mogelijk aanstellen. Het zijn Lafontainetjes. Hierin gaat ook de dienst des gevoels over in den dienst van het goede hart, dat zich met tranen denkt schoon te wasschen van de grofste liederlijkheid. Dat goede hart is niets dan het uiterste gevolg dier zelfvertroeteling en weeke lieftalligheid, een gemoedelijke zwakheid, welke hare genotzucht in de zedeleer zoekt binnen te smokkelen, om zich alle zelfverwijt en leedwezen te besparen. Dat goede hart steelt en rooft om een kranke moeder of een arme familie een flesch wijn te bezorgen; dat goede hart verleidt en laat zich verleiden, daar toch de liefde zoo natuurlijk en zelfs iets heiligs en edels is; ja God zelf is de goedheid zelve, zonder gerechtigheid, en een goedhartige papa, die slechts het hoofd schudt over de dwaasheid zijner kinderen. Tegenover deze twee richtingen ontstond weldra een andere deels meer moralizeerend deels meer piëtistiesch. De deugd echter werd er niet in aanbevolen als een uitvloeisel van Gods wet en regeling, maar als iets nuttigs en voordeeligs: gelijk de vrome zin der piëtisten zich ook niet grondde op de goddelijke openbaring, doch op een innerlijk gevoel. De gemoedelijke Gellert opende de reeks der moralizeerende verhalen met ‘het leven der Zweedsche Gravin van G.’. Hiermede legde hij de kiem voor de latere rationalistiesche romanliteratuur. Niet, dat dit in zijne bedoeling lag; doch hij werd de dupe van den geest zijner eeuw. Hij zet reeds min of meer de deur voor dit philanthropiesch rationalisme open, door de Gravin de volgende woorden in den mond te leggen: ‘Hij hield mij de godsdienstige waarheden op eene verstandelijke wijze voor, en overtuigde mij van de groote voordeelen der deugd. Hij bezat den takt, om mij al deze waarheden niet alleen in het geheugen, maar ook in het verstand te prenten. Ik ben ook overtuigd, dat de godsdienst, wanneer hij ons verstandelijk en grondig geleerd wordt, ons verstand kan verlichten, gelijk hij ons hart verbetert. Ik mocht mijn neef in niets op zijn woord gelooven, ja hij beval mij aan, om de dingen, die boven mijn begrip waren, zoo lang te betwijfelen, tot dat ik ze beter zou inzien.’ | |
[pagina 186]
| |
De zoogenaamde verlichting, welke wij in onzen tijd zoo krachtig zien optreden, komt in de overige personen ook sterk uit. Zij zijn boven de vooroordeelen van hun tijd verheven. De voorrechten, aan den adellijken stand verbonden, houdt de gravin voor dingen, die weinig beteekenen, ‘wanneer men ze met het oog des verstands beschouwt’. Zij huwt dan ook bij een tweede echtverbintenis met een burgerman. ‘Aan ongelijkheid van stand,’ aldus redeneert zij, ‘moet men zich niet storen, en zich niet bekommeren om onverstandige lieden’. De Heer R., haar tweede echtvriend, tracht op alle wijzen zijne onderhoorigen verstandelijk te ontwikkelen, en ze daardoor deugdzaam en gelukkig te maken. Om de verdraagzaamheid en onverschilligheid op godsdienstig gebied ten top te voeren, wordt verder tegen een boozen pope een poolsche jood als toonbeeld van deugd overgesteld. Ook de dienst van het goede hart laat zijn invloed gelden bij de waardeering van het gedrag eener gevallen jonge dochter; zoo iemand ‘verdient, in het oog des schrijvers, eer medelijden dan berisping’. Een non, die haar klooster ontloopen is om te huwen, wordt op de handen gedragen en een koopman, een oude dwaas, weet de dartelheid, die zijn grijze haren ontsiert, handig tot deugd te verheffen met een vrome ontboezeming. De graaf G., die zijne gemalin dood waande en haar gehuwd weder vindt, neemt haar op verlangen des Heeren R. weder terug, en dit gerestaureerde echtpaar vormt verder met den Heer R. en eene vroegere bijzit des graven eene vergenoegde familie. Wie zal bij het lezen van zoo iets aan Gellert de combinationsgabe durven ontzeggen! De bijzit is zelfs zoo naïef, dat zij meent nimmer hare deugd aan den Graaf, wien zij twee kinderen schonk, te hebben ten offer gebracht, daar zij haar lot slechts onder voorwaarde van eenmaal de zijne te zullen worden, aan het zijne had verbonden. Zoo maakt Gellert alles goed met fatsoen, aesthetica en een goed hart. Alle gruwelen, die in de latere romans zulk een belangrijke rol spelen, treft men ook bij hem aan. Bloedschande, een verholen concubinaat, vergiftiging, zelfmoord, het goede hart weet er een mouw aan te passen. Deze toeleg om alles te vergoêlijken en zedelessen te geven | |
[pagina 187]
| |
schaadde natuurlijk aan het aesthetische des verhaals, dat als hoofddoel nog iets anders beoogde, dan een schoone verdichting te leveren. Bij de andere, de teedere en gevoelvolle helft des menschelijken geslachts vond deze strekking natuurlijk veel bijval. Zij wist ze op allerlei wijze te benuttigen. Aan de spits van deze maatschappij tot veredeling der menschen stond Sophie de Laroche. In haren roman, ‘de jonkvrouw van Sternheim’, laat zij het gevoelvol hart dezer dame aanzien, vermogen, goeden naam, vrienden en echtgenoot ten offer brengen om te bewijzen, ‘dat, zoo het noodlot ons ook alles ontname, wat geluk, voorrang, genoegen heet, wij toch in eenen met kennis versierden geest en in goede grondbeginselen en welmeenende naastenliefde de grootste hulpbronnen vinden.’ In de ‘Brieven van Rosalia’ en de ‘Zomeravonden van Melusine’ heeft zij zich ten doel gesteld, om een krans van onsterfelijke bloemen van het goede en schoone uit de zedelijke wereld vergaderd te strengelen; met dat al hebben hare zoetsappige en ziekelijke zedelessen voor andere verhalen met vrouwelijke heldinnen den grondslag gelegd, waarin de de schrijfster de bittere ondervinding heeft kunnen opdoen, waarop valsche beginselen in hunne uiterste gevolgen uitloopen. Hermes werkte in dezelfde richting voort, en trachtte den roman in het rechte spoor te houden. Vroom en spreekgraag in den trant van onzen vader Cats, dichtte hij verhalen voor vrouwen en jonge dochters, voor ouders en trouwlustigen. ‘Sophia's reis van den Memel naar Saksen’ (1770) gaf hem ruimschoots gelegenheid, om alle punten der zedeleer breedvoerig af te handelen. De protestantsche geestelijke herder Gros, wiens familieleven in dit verhaal wordt medegedeeld, geeft hem ook aanleiding, om eenige recepten aan te bieden ter veredeling en verheffing van de leidslieden der hervormde kerk. Hij stelt onder andere voor, hen door spionnen te laten bespieden, ze tot deugd te prikkelen door ordelinten, en hun hunne vrouwen door de consistoriën te laten aanwijzen. De dames veroordeelt hij om eeuwig te huis te zitten, te naaien, te breien en soep te koken. | |
[pagina 188]
| |
Zoo zet hij de poëzie de nachtmuts op, terwijl hij aan de verheffing arbeidt van het christendom. Te vuur en te zwaard trekt hij daarom tegen het sentimenteele te velde, zonder te begrijpen, dat hij zelf de werking van een rechtgeaard en natuurlijk gevoel verlamt, en de sentimentaliteit in een anderen vorm voorstaat. Al zijne verhalen zijn een aaneenschakeling van dorre deugdvoorschriften; de verschillende personen hebben de taak, om ieder een hoofdstuk der zedekunde aan te bevelen, en hebben daardoor zoo veel gewrongens en onnatuurlijks, dat zij geen indruk maken. Gelijk vele romans met een tendenz, zoo hebben ook deze weinig aesthetische waarde en bevatten evenmin gehalte genoeg om zedelijk te verbeteren. Met gesuikerde huismiddeltjes geneest men de wereld niet. De helden mogen eindeloos preeken over het schoone der deugd, het kwade roeit men er niet mede uit, omdat men het laat staan, en het niet in den wortel aantast. Hun zedeleer hing ook in de lucht, omdat zij geen geloofsovertuiging tot grondslag had. Dit zagen anderen beter in, en gebruikten daarom al hun krachten, om het geloovig element weder op te wekken. De piëtistische romans zijn hieraan hun ontstaan verschuldigd. De piëtisten echter grondden zich evenzeer op het gevoel, als de vorige romanschrijvers. Het gevoel is bij hen de bron van hun christelijk geloof: daarin loopen al hun godsdienstige waarheden, als in een brandpunt, samen. Jung, Stilling bijgenaamd (1740-1817), was de voorlooper op dit gebied. Hij onderscheidde zich door zijne rechtschapenheid en de zuiverheid zijner bedoelingen. Hij overdreef anders nu en dan zijne goedhartigheid en meêgaandheid, en hield een lofrede op Goethe, zoowel als op Kant, en had menig vleiend woord over voor de vrijmetselaars, hoe wel zijne meeningen hemelsbreed van deze trits verschilden. Met den bijbel in de hand trad hij op, doch liet zijne godsdienstige overtuiging geheel in zijnen persoon opgaan. In ‘Hendrik Stilling's jeugd en jongelingsjaren’ (1778) geeft hij een trouwe schets van de godsdienstige aandoeningen en bewegingen zijns gemoeds. Alles schrijft hij aan een bijzondere, goddelijke bestiering toe: God was het die hem eerst kleêrmaker, toen schoolmeester, daarop doctor, | |
[pagina 189]
| |
later staathuishoudkundige maakte, hoewel hij voor geen van drieën was in de wieg gelegd. God verbond hem ook met een opgewonden, hysterische jonge dochter, die hem het leven zeer vergalde. De Heer heeft met hem allerlei groote dingen voor. In zijn ‘Stillings Freuden’ droomt hij van een onzichtbare kerk naar zijn model. In zijn ‘Heimwee’ neemt hij het op voor den door de fransche revolutiemannen gehaten Christus; doch zijn christendom is in dit werk zeer mystiek; allerlei verborgen krachten oefenen invloed uit op de personen des verhaals, en brengen hen door allerlei beproevingen in een veilige haven te recht. Jung is een rechte type van de rechtzinnigen in onze dagen. Wat dezen echter minder beproeven, trachtte hij te verwerkelijken, de verzoening namelijk van zijn geloof met zijne eeuw. Deze proef mislukte, en bracht hem in vertwijfeling, waardoor hij tot een soort van bijgeloof verviel, en zich vastklampte aan een noodlot, dat zelfs met bidden niet te bezweren is. ‘Wanneer de pijnen der verdoemden in de hel’, aldus uitte hij zich meermalen tegen zijn vrouw, ‘niet grooter zijn, dan de mijnen, dan zijn zij groot genoeg.’ Hij begreep ten laatste, dat de godsdienst geen romantiek is, en trachtte het geloof van het romantische zoo veel mogelijk te zuiveren, door in een ander verhaal van zijne hand, zijn ‘Theobald’, aan te toonen, ‘dat de weg des geluks tusschen bijgeloof en droomerij ligt.’ Zijn eigen levenservaring heeft hij in dit hoek neêrgelegd, waarbij hij tevens zijn best doet, om zijn piëtisme verstandelijk te verklaren. Doch zijn eigenlijke gemoedstoestand komt aanhoudend weêr boven. ‘Ik ken geen beter leven’, roept hij uit, ‘dan hetgeen de dagen der lieflijke droomen aanboden.’ Theobald is geheel een man des gevoels, doch door God geleid; iemand, die allerlei overdreven dingen doet, en bij alles den bijbel bijbrengt. Dat hij de dweepende Elberfelders, wien hij met al zijn vroomheid nog te wereldsch was, hierbij voor den geest had, mag men met grond aannemen. Zijn ‘Scenen aus dem Geisterreiche’, zoowel als zijne ‘Theorie der Geisterkunde’ zijn bewijzen genoeg, in welke sferen Stilling zweefde: zijn ‘Theodora van der Linden’, ‘de Heer von Morgenheim’ en ‘Florentin von Falendorf’ ade- | |
[pagina 190]
| |
men een opgeruimder geest; terwijl zijne vertellingen van godzaligheid overvloeien. Ook Lavater ontmoeten wij op romantiek gebied. Deze beroemde man was echter slechts voor een gedeelte de geestverwant van Jung. Hij was een vijand van het orthodoxisme en een voorvechter van een vrij christendom; daarom hield hij zich aan den Christus, welke zich aan hem zonder ophouden in zijn gevoel openbaarde. Lavater's geheele dienst des gevoels is in den grond een soort van godsdienstige genotzucht, een zelfzucht, waarvoor hij onbeschroomd uitkwam. ‘Genot is,’ bij hem, ‘het doel der deugd’ zoodat, deugd en godsdienst zich in een soort van epicurisme des verstands en des harten oplossen. ‘Wanneer de zonde,’ zoo zegt hij ergens, ‘niets dan genot verschafte, wie zou zoo dwaas zijn haar te haten? Wat mij voortdurend een geestelijk, zuiver, niet berouwend genot verschaft, dat is mijn God, mijn hemel.’ Lavater was echter niet alleen een egoist, maar ook een determinist; daar hij volgens vaste regelen uit 's menschen gelaatstrekken tot zijne neigingen, talenten en feilen wilde besluiten, eene leer, waarvan het belachelijke door het nageslacht herhaaldelijk is aangetoond, doch die in de handen van vele gewaande menschenkenners nog een gevaarlijk wapen blijft, waar hen de lust bekruipt om hunne scherpzinnigheid vooral te doen uitkomen in het vellen van ongunstige oordeelen, die anderen in verdenking brengen en onteeren. ‘Vermag ieder mensch slechts, wat hij kan, en is hij slechts wat hij is,’ dan zal men weldra de kinderen nog ophangen, vóor zij de galg verdiend hebben, gelijk Lichtenberg zeer waar opmerkte. Godsdienstige hoogmoed is de vreeslijkste trots, welke er bestaat, en deze straalt door al de regels van Lavaters ‘Dagboek’ heen, waar hij de woorden des Heeren op zich toepast: ‘ik ben in de wereld gekomen om der waarheid getuigenis te geven.’ In zijn ‘Pilatus’, zijn ‘Nathanael’, zijne ‘Uitzichten in de eeuwigheid’ vormen zijne godsdienstige gevoelens de schering en inslag zijner verdichtingen. Hoe diep deze richting in het leven der Duitschers was binnengedrongen, blijkt wel het duidelijkste uit Goethe, die, geheel van zijne roeping als kunstenaar doordrongen, om | |
[pagina 191]
| |
al de verschijnselen van zijnen tijd van den kant der kunst op te vatten, zich er niet van onthouden kon den ziekelijken godsdienstzin, het geteem van het godvruchtig gevoel, het smachten naar een steeds grooter zelfgenot, het geloof aan een bijzondere leiding Gods en den daaruit ontspruitenden hoogmoed, al was het dan slechts in een kort begrip, weêr te geven. In ‘de bekentenissen eener schoone ziel’ (Wilh. Meister's leerjaren), zien wij dit alles duidelijk doorstralen. Wat er overdrevens aan het piëtisme van Jung en zijne geestverwanten kleefde, wist Claudius gelukkig te vermijden. Alle gezochtheid, schwärmerei en kortzichtige bekrompenheid ter zijde stellende, trad hij met een gezond, godsdienstig gevoel voor het christendom en tegen de zich verheffende verlichting op. Hij schreef populair en wist zijne lezers door fijne luim te boeien. Zijn voornaamste werk is een boek met den zonderlingen titel: ‘Asmus omnia sua secum portans, oder sämmtliche Werke des Wandsbecker Boten.’ In een eenvoudigen, kernachtigen stijl behandelt hij in dit werk verschillende onderwerpen, vooral de dwaasheden van zoo vele wijsgeeren, het gebrek aan godsdienstzin van zoo menigen geleerde, de gemaaktheid, de sophisterij en verkeerde gevoeligheid, die zich meer en meer van de Duitschers meester maakten. Hamann sloeg den zelfden weg in als Claudins, doch behandelde zijn onderwerp veel onstuimiger. Hij was een man des geloofs, en hield het er voor, dat zedeleer en zelfbeheersching zonder geloof slechts kwakzalverij zijn. Later trachtte hij het geloof en de wetenschap te verzoenen door een middelweg in te slaan. Verstand en de H. Schrift waren toen bij hem eene taal Gods, en de openbaring niets anders dan de levende eenheid van schrift, natuur, en geschiedenis. Hij opperde dan ook de vraag, ‘of de parel des christendoms geen verborgen leven in God, een waarheid in Christus en een kracht zou zijn, die noch in woorden en gebruiken, noch in leerstukken en zichtbare werken bestaat’, en verzeilde ten laatste op dat subjectieve christendom, waarbij weder geen stellige gegevens, maar de persoonlijke opvatting de geloofsbelijdenis uitmaken. Hamann baande met deze opvattingen den weg tot den zooge- | |
[pagina 192]
| |
naamden godsdienst der rede, welke later ook op het gebied des romans zulk een groote rol spelen zou. De Duitschers vormden echter al deze denkwijzen zelven niet, doch ontvingen ze uit den vreemde, vooral van Frankrijk en Engeland. Zij hebben zich steeds geroepen geacht om stelselmatig uit te werken, wat anderen hadden uitgedacht. Zij geleken hierbij veel op de Romeinen, die alle buitenlandsche goden in hun tempels haalden, zoodat zij ten laatste niet meer wisten, welke de rechte God was. Wordt vervolgd. |
|