Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
‘Zeldzame en belangrijke Schilderijen van Oude Meesters’,
| |
[pagina 153]
| |
kamer was te-rug-gewezen tot geheele voltrekking van haar moreel en aesthetiesch bestaan, voor zoo ver dit zich in de zichtbre poëzie had te openbaren. Daar waren zekere redenen, waarom de schilderkunst in Holland zich alleen bewoog in hetgeen men tegenwoordig noemt de waereld van het realisme, en dan nog wel in een zeer klein hoekjen van die waereld. Maar als men het daarmeê doen kan, als men het ruimere, het hoogere niet behoeft, om toch de eerste schilders van het heelal te kunnen zijn, - zoû het dan niet dwaas zijn zich af te tobben, duizeling op duizeling te beloopen, om naar de verwezenlijking der schoonheid in de schilderkunst te trachten? De eerste schilders van het heelal. Zijn onze mannen der XVIIe Eeuw dat geweest? Rechtvaardigen zij de natte oogen, waarmeê de echte liefhebbers de zalen van Arti verlieten? Zegt men van hen, als van Napels: ‘U zien - en dan.... sterven’? Hoe heeft het gestaan met het zieleleven van die Heeren? Verschoon de indiskreete vraag. Zij is minder onbescheiden, om dat ik haar betreklijk zeer naauwe grenzen ga stellen. Ik redeneer eenvoudig zóo: het landschap is een voortreflijk genre. Die de natuur weet te zien als Both, als Cuyp, als Ruysdael, als Rembrandt, - al wilt ge Hobbema er bij hebben, - hij mag meepraten. Maar - het is álles niet; op verre na niet. Die een portret weet te schilderen - een eenvoudig portret - zonder speciaal filozofische bedoelingen, als Rembrandt, als Van der Helst, als Frans Hals, als Paulus Moreelse, hij mag meepraten, niet alleen; hij is een Koning, een porte-couronne, een onuitwischbaar merkteeken tintelt in zijn persoonlijkheid. Maar toch, het is alles niet - een fotografiesch toestel te zijn: al voegt men bij de juistheid der lijnen, bij het kunstig spel der schaduwen, de schakeering, de levendige bezieling der tinten en tonen. ‘Schepper wezen onder God’ is nog iets anders. Heeft de kunst haar plicht gedaan, als zij het leven heeft afgebeeld? Voorzeker, roept iemant, die schijnen wil Goethe gelezen te hebben: ‘Greift nur hinein in 's volle Menschenleben.’ Een moedige paradox van den weimarschen Jupiter wordt | |
[pagina 154]
| |
voor een orakel, wat meer is, voor een beginsel gehouden. 't Is zeker een eerbiedwaardig verschijnsel, dat honderden, ja duizenden, door het reiken van den Paris-appel aan de collandsche schilders, de leer verkondigen, dat Juno de godin der kunst is, - maar de dooden hebben óok een woordtjen meê te spreken en protesteeren tegen de uzurpatie der minnares van Ixion, die, per slot van rekening, opging in een natte wolk, of aan den aether opgehangen, door twee zware aanbeelden in balans werd gehoudenGa naar voetnoot1. De geheele oudheid komt tegen de verbeterde editie van Paris' keuze in verzet. De praktische Romeinen mogen Juno nóg zoo verheffen, als vrouw en zuster van Jupiter, als de alom vereerde Capitolina, - de Grieken dankten haar argiviesch standbeeld niet aan den dichter Fidias, maar aan den rekenmeester Polykleet; in plaats van de roos der schoonheid, heeft zij dan ook den granaatappel der vruchtbaarheid in de hand; niet de duif, de koekoek is haar zinnebeeld; de paauw en de kraai genieten haar patronaat. In één woord: het is niet blootelijk de roeping der kunst het Leven af te beelden; maar de - Schoonheid. Dat is een klein misverstand. En nu heeft God, voor den type der schoonheid in de niet met Rede begaalde natuur, ons de landichappen bijgezet, die Hij penceelt met onbereikbare goud- en agaatverwen. Maar ook in de orde der Rede hebben wij een schoonheidsideaal: vraag Aartsengel Apollion om bericht. Raadpleeg den Bruidegom uit het Hooge Lied; vraag Homerus: vraag de heele waereld, in een onbewaakt oogenblik - met uitzondering van de hollandsche schilders der XVIIe Eeuw. Met uitzondering? hoe hebben die zich dan tegenover het schoonheidsideaal - tegenover de vrouw gekweten? - Treden wij de zalen van Arti binnen. Wat dunkt u, van dit geaffekteerd vrouwtjen van Jeroboam (No 150), door Frans van Mieris? Zij moge het vieze gezicht van den Profeet niet geheel rechtvaardigen - aangenaamheid zal niemant aan haar vinden. | |
[pagina 155]
| |
Is deze te zoeken bij de Godin der schoonheid-zelve, door Willem van Mieris, den zoon van Frans, geschilderd (No 154)? Daar ligt Venus te slapen. Hebt gij ooit iets ongracelijkers gezien dan deze grijze dikzak? Zij ligt op den rug, het onnoozel schepsel, - ik bied u, voor pendant, de zelfde slapende Godin, anders-om, door François Verwilt (No 244). Het groote onderscheid in de konceptie is nog minder de manier van liggen, dan dat we hier met een vleeschkleurde, ginds met een steengraauwe Godin te doen hebben. Plaats u op eenigen afstand van deze Venus, en zeg me of zij niet praecies op een vetten kikvorsch gelijkt. Het sujet: Venus, zal hier toch wel niet als eene verschooning worden ingeroepen, dat ons zoo iets walglijks wordt voorgezel - walglijk voor den lichtmis zoowel als voor den zedemeester. Wien heeft men dan toch wel met die Venussen willen behagen? Wat was het dan toch wel voor een publiek, waar zulke Venussen voor bestemd waren? Keeren wij ons van Afroditee tot de Muzen. Ziedaar een schilderij van Arnoldt Houbraken (No 107). Wie den familienaam hoort denkt aan de gevoeligste en keurigste graveerstift, die het blikkerend vuur der oogen van de XVIIIe-eeuwsche geesten, die hun welgedaan gelaat en fluweelen rok de eer heeft bewezen ze voor het nageslacht te bewaren, in portretten, dien het aan elegantie en veredeld leven geenszins ontbreekt. Al licht zoû men zeggen: als Houbraken dezen medicus, genen dichter, gindschen krijgsman zoo waardig en aangenaam heeft weten af te beelden - wat moet het dan niet wel zijn als Houbraken de dochters van Mnemozynee in afbeelding brengt en ze nog wel in vrije groepen op den Zangberg-zelf aan ons voorstelt? Daar zoû niet alleen voor Winterhalter, daar zoû misschien voor Paul Delaroche, ja voor Kaulbach nog wel wat te leeren geweest zijn: want de oude schilders zijn immers alle (op weinige uitzonderingen na) veel bekwamer dan de moderne? - Ik bid u, plaats u even voor dat stuk: bewonder met mij die heerlijke godessen op den voorgrond. Hebt gij ooit wat men met een stadhuiswoord noemt ongeredderder bakkessen afgebeeld gezien? En wat zegt ge van die cierlijke standen? Wat van die aptijte- | |
[pagina 156]
| |
lijke naaktheden? - Het is niet waar, dat er strijd is tusschen den aard der elegantie van de schoonste grieksche vrouwenbeelden, en de Heiligen van de kathedraal van Chartres, die van Raffaël en die van Ittenbach. Maar er is zeer zeker strijd tusschen den europeeschen schoonheidstype van alle eeuwen en deze zanggodinnen. En wat dunkt u van de Venus van Lairesse, op No 124, wat van de Dafne op No 242, door Daniël Vertangen geschilderd? Wie loopt zich uit den adem voor zulk een nymphelijn? De rechter- en linkerbeenen behooren niet eens bij elkaâr; gelukkig, dat ze bestemd is in een boom te veranderen. Maar wat schrijft de Katalogus toch van ‘Chloe en Daphné’? Heet die Heer Chloë? Is Chloë (= Ceres) een man geworden? Men ziet wel, dat Vondel niet aan de schilders-bentgenoten van heden zijne Herscheppingen heeft opgedragen. Heeren, Heeren! - Hebt ge zoo'n moeite in Dafnees nalooper den Zonnegod te herkennen? De heusche Lezer weet, hoe schoon Andromeda geweest moet zijn: hare moeder Cassiopea liet er zich zoo veel op voorstaan, dat het in hooge mate de ijverzucht (eene alleen bij grieksche Dames bekende kwaal) der Nereïden opwekte, die den Zeegod Poseidon verzochten een monster af te zenden op de ongelukkige maagd, die aan een rots werd vastgeklonken. Toen kwam Perseus, als een ware held, en verloste haar. Maar nu, eilieve, bid ik u eens te willen zien, wat de Rotterdammer François Verwilt van deze schoonheid maakt: gij herinnert u het schilderijtjen, links, in de diepte der zaal: Ja wel, dat dikachtig vrouwtjen, met haar misteekende linker heup, is Andromeda. Den grondvorm, waartoe de schoonheidstype onzer mythologische en allegorische schilders is te-rug te brengen, vindt men (het kost mij moeite het te moeten zeggen) in den aalouden stuiver bollen, toen de bol nog in 8 duiten, niet in 10 halve centen, verdeeld werd: eene dubbele rij aan-elkaâr-gehechte zwellingen: zie daar het schoonheidsideaal onzer schilders der XVIIe Eeuw. Misschien is het een exces van inspanning om het eens recht mooi te doen, dat wanschapenheden als de aangeduide heeft voortgebracht! Misschien, als we onder de menschen gebleven, niet tot de godinnen opgeklommen waren, dat we iets beters te | |
[pagina 157]
| |
zien hadden gekregen. Zien wij Rebecca op No 63, van Gerbrand vanden Eeckhout. Zoû zij er voor een ‘neutevrouw’ meê dóor kunnen? Rebecca! - Hoort gij 't, oostersche Aartsvaders? Hoort gij 't, Horace Vernet, Portaels, Gallait, Cermak, en verdere nieuwe mannen? Mijn goede Willem de Poorter, gelooft ge waarlijk, dat Salomon zich door zulke exemplaren, als op uw No 190, tot het aanbidden der afgoden zoû hebben laten brengen? Bij No 324 wordt ons verkondigd, dat het hier voorgesteld knielend vrouwtjen, met dien niais glimlach, in overspel bevonden is. Loop, Gerbrand vanden Eeckhout, gij weet er niets van. Waren er alleen zúlke vrouwen in de waereld, het 6e gebod had (in den eigenlijken zin zijns woords) nooit noodig gehad verkondigd te worden. Let wel, dat ik niet de noodzakelijkheid van dit gebod beweer naar mate van de hoogere schoonheid der vrouwen, die ons omringen. Ik zeg alleen maar, dat in sommige streken van Ierland, waar alleen aardappelen gegeten worden, en geen runderen noch schapen zijn, de onthouding van vleeschspijzen niet behoeft voorgeschreven te worden. Vondel zegt, bij het Schutterstuk van Sandrart, waarop Maria de Medicis in borstbeeld prijkt, omringd van het ‘korporaalschap van Kap. Van Swieten’, dat de schilder voor een algemeenen brand vreesde, door de oogen der Koningin te midden van die manschappen aan te richten, en dat het daarom is ‘Dat hy haer maelt van steen;’
onze vaderen der XVIIe Eeuw namen het dus wel degelijk heel ernstig op met de heerschappij der schoonheid, en nochtans - zie hunne voorstelling der vrouwen, der bruiden, op deze tentoon-stelling. Wie benijdt den Heer A. Ploos van Amstel, die naast Agnes van Bijler, op zijne bruiloft te pronk zit (No 41)? Zij schijnt een weduwvrouw met een zoontjen. Als ze anders gekleed was, zoû men haar eerder voor een weduwnaar aanzien. De maker dezer schilderij, die overigens zeer merkwaardig is, zoo om de fyzionomiën als om het kostuum, schijnt een bloedverwant der bruid; hij heet Herman Berntsen van Bijler. Zoû de datum echter wat vroeg gesteld kunnen zijn? Voor 1616 komen | |
[pagina 158]
| |
de kostumen mij wat laat voor. Eene andere bruiloft, die wij aan Govert Flinck danken en als een Vrolijk gezelfchap aan tafel gequalificeerd wordt, is hoogst belangrijk - om ordonnantie, levendige voorstelling en kostumen, - maar de vrouwen, die er op voorkomen en aan wie druk het hof wordt gemaakt, hebben 3 leelijke mopsgezichten (No 72). En laat de revue passeeren wat ge wilt! - ik beroep mij niet op de afschuwelijke Hille Bobbe van Frans Hals (No 83); maar neem Cornelis Bega, Binnenhuis (No 15), zijne Guitaarspeelster (No 16), neem de Slapende melkmeid (No 20), neem de boerinnen en burgeressen van Brakenburg, van Brekelenkamp, van Dirk Hals, van Johannes Lingelbach, ja van Pieter de Hooghe (No 110), van den oranje-man, N. Maas (No 134), zelfs van den delfschen Vander Meer, van Metsu (No 145), van Molenaer, van Jan Steen (No 217), van Stoop (geen burgeressen - geen boerinnen, die als sletten behandeld worden, maar officieele courtisanes), Torenvliet, Esaias van de Velde (aanzienlijke luî - No 234), van Jan Victors (No 246), de Italiaansche (?) Schoonen van J.-B. Weenix, het oesterpartijtjen No 327, - begrijpt gij er iets van, dat die penceelvoerders, die toch bepaald voór hadden eenige aantrekkelijkheid aan hunne vrouwenfiguren te geven, zich dermate vergist hebben? Teniers gaat zóo ver, dat hij op een school (No 224) de kinderen zelfs al tot het krapuleuste ras degradeert, dat men zich denken kan,... als ten minste Teniers het stukjen geschilderd heeft. No 319 een Varkenmarkt van een onbekende biedt een draaglijk gezicht aan; maar 't is een witte raaf. Hebben die schilders nooit op verschil van ras, van fyzionomie, van zieleleven gelet? Het is toch geen verschijnsel, dat men alléén vindt aan de punt van een artezische boor. Rij maar van Weesp naar Hilversum en voel hoe ge daalt in het ras; wandel van Hilversum naar Laren, en verheug u in de rijzing: beter proportie, fraayer kleur, levendiger blik, eleganter kostuum. Hebben de schilders der XVIIe Eeuw daar volstrekt geen zintuig voor gehad? Wat charakter van personaadjes, goede smaak, vinding, geestige ordonnantie betreft, staat Johannes Verkolje in het zoogenaamde genre, ter | |
[pagina 159]
| |
dezer ten-toon-stelling bijna alleen (No 238), en het is een doek, dat, in kleur en uitvoering, met Dou, Metsu en Ter Burgh volkomen kan wedijveren. Bij al de boeren... wijven, ook bij de artiesten No 15 en No 16 (van Bega - Bohémiens en Guitaarspeelster), is men geneigd de vraag van Constantijn Huygens: ‘Sijn d'hoenders niet te coop, wat doen sy uyt de coy?’
te beandwoorden, met: ze zijn te koop, te grabbel zelfs. Maar Jan Bâtist Weenix zal toch moeten zeggen: ik weet niet wat zij er uit doen; zoo tijden, zoo zeden. Onuitstaanbaar is het, dat die schilders, door het voor den dag halen van wat bedekt behoort te blijven, de grofheid der gemeene tronies van hun vrouwvolk meenen te kunnen doen vergeten of vergeven! Hoe vernederend voor de smaak der kunstliefhebbers! Het Dametjen van Verkolje zien wij, in tegendeel (even als de ranke blondine van Ter Burgh, Rijksm. No 331, die daar, God beter 't, verklaard wordt ‘een vaderlijke raadgeving’ te ondergaan), op den rug, en toch hoe licht valt het die pikante fyzionomie volledig voor onzen geest te brengen, met geen ander gegeven dan een stukjen van de kin en de neus. De blaauwe oogen dier Dame, die voor een jeu-de-dames gezeten is, en min aangenaam verrast wordt door den intredenden Postbede, kunnen al heel uitdrukkingvol zijn, hoe weinig teêr haar arm en hand ook moog wezen. Ook Mijn Heer (en uit alles blijkt dat het een Grand Seigneur is) vindt de storing min aangenaam; hij is zelfs opgestaan van achter de tafel, om allen schijn van te groote intimiteit dezer famenkomst voor den binnentredende (of 't mogelijk waar!) wech te nemen. Het is een heele komedie, die zich daar voor u ontrolt. Zoû het een epizode uit een ware geschiedenis zijn? Waar heeft Joh. Verkolje de inspiratie gekregen, om, geheel alleen in zijn tijd, zoo'n dramaatjen met het meesterschap van zijn penceel te vereeren? Wat heb ik aan die Fruitmarkt (No 246), al draagt de groenvrouw een zuigeling op den schoot, wat aan die twee vrouwen bij de linnenkast (No 110), al dragen de doeken de handteekens van Jan Victor en Pieter de Hooghe? | |
[pagina 160]
| |
't Zijn brave vrouwen, 'k geef het gaarne toe: maar is dat genoeg? Komt het onderwerp er niet op aan? Dan hadden immers de Laokoön en de Niobee, de Madonna di. San Sisto en de Strijd der Amazonen veilig ongemaakt kunnen blijven? Maar zacht, er zijn meêr sujetten. Wat dunkt u van die Slapende melkmeid, door jagers bespied (No 20)? De schilder heette nog al Johannes Beeldemaker; maar hebt gij ooit platter, naarder voorstelling eener guiterij aanschouwd? Een half dronken dienstmeid, in een amsterdamschen-kermis-hos ‘begriffen’, is minder walglijk dan die afschuwelijke melkmeid, die.... door jagers bespied (!) wordt: walglijk, niet in den zin van indecent, maar van grof, smakeloos, leelijk. Daarentegen is de hond, die de melk opslobbert, heel knap! Zullen wij in hooger sfeeren gaan? Eene voorstelling van Jan Breughel, No 39, wordt voor eene Maria gegeven, die door een engel gekroond wordt. 't Is blijkbaar een erg korpulente St Agnes, die haar schaapjen aan een rood lint heeft, den maagdepalm ter hand, en den lauwer der viktorie boven het hoofd. Maar waarom moet, in de XVIIe E., alles vet en flodderig wezen? Wat maakt, helaas, Jan Steen van Maria, op zijn kaarslicht, voorstellend de aanbidding der herders? (No 218) Toch zijn er nog enkele sujetten méer, onder de profane schilderijen. Het fraaye stuk van N. Maas, No 133: daar is een partij, ter opkamer; de meid komt van het tafeldienen, maar loopt op haar kousen de trappen af, om eventjens, eventjens om het hoekjen, eene jongere kameraad te betrappen, wie, op de eigenaardige wijze der hollandsche beaux van de XVIIe Eeuw, door een jeugdig paedagoog het hof gemaakt wordt. 't Is niet ongeestig van inrichting; als schilderwerk heeft het stuk, hebben de meeste van die stukken hooge verdienste; maar iets edels en fijns, moet men er niet in zoeken. Men zoû zeggen, met wat soort van vrouwmenschen verkeerden die kunstenaars dan toch? Het is waar, dat het nog 100 jaar moest aanloopen, eer de Sentimental Journey geschreven werd; maar aan sterniaansche toestanden zal het toch niet ontbroken hebben. Waren die schilders zoo schromelijk misdeeld? - | |
[pagina 161]
| |
verkeerden zij meestal in den toestand dier kantoorheeren, die langs ‘dezen meer en meer gebruikelijken weg’ door een advertentie komen aanvullen wat hun aan natuurlijker gelegenheid tot kennismaking met de schoone sexe ontbreekt? Zagen zij alleen de bezige burger huisvrouw in haar keuken of de veelal bejaarde boeren-dellen in de kroeg? Het andwoord luidt geenszins bevestigend, als gij de portretten nagaat, die óok op deze ten-toon-stelling te vinden zijn. Een rijk palet, niet alleen van tonen, maar van geesteshoedanigheden, die zich afspiegelen in de pikantste en tevens aangenaamste vormen en expressies, biedt No 171 aan. Moreelse is waarlijk verwonderlijk. Zie dat lieve lachende jonge gezicht van het Princesje op het Rijksmuseum; zie dit aangenaam portret, dat den toeschouwer den wensch instort, dat hij door een sijne scherts, door een warm woord van zedige hulde de ernst dier uitdrukking tot den glimlach mocht doen ontluiken, die deze nog gesloten lippen schijnen te voorspellen! 't Is, op mijn woord, iets ongemeens - al is de schilder niet, zoo als de katalogus zegt, in 1517 geboren - 't is iets ongewoons, dat een kunstenaar uit de tijd van Maurits zoo vrij, zoo individueel, zoo elegant weet op te vatten en uit te drukken. De Zaalkommissie heeft zeer wel gedaan, dat ze de weêrgaâ (men zegt, dat het de man is dezer schoone jonge persoon) in een ander vertrek, op een slecht licht gehangen heeft, No 170. Indien de man 7 jaar later is geschilderd, is Moreelse hard achteruitgegaan: alles is hier koud, blaauw, week, zonder geest noch intentie. Een retouche kan, dunkt me, een portret niet dermate het leven benemen. Op de borst der schoone hangt een ringetjen. Hopen we, dat het niet afkomstig is van dezen flaauwen sinjeur! Een echtpaar elkander méer waardig zijn de Nos 254 en 255 van Cornelis van der Voort, blijkends de tegenwoordige stukken te-recht als een der uitmuntendste portretschilders van zijn tijd bij de kunstgeschiedschrijvers vermeld. Hoe beminnelijk de natuur is, valt vooral in 't oog, als men, gelijk op deze ten-toon-stelling, gelegenheid vindt de gekomponeerde schilderijen met de eenvoudige portretten te vergelijken. De intenties, die de schil- | |
[pagina 162]
| |
ders aan de figuren op hunne gezelschapsstukken hebben trachten in te prenten, bevinden we, dat, in ver de meeste gevallen, verlagend op de uitdrukking gewerkt hebben. Wat de auteur heeft toegedaan tot de konceptie is, meestal, een schrede achterwaards voor het kunstwerk. Bij de portretten in tegendeel schijnt de natuur den meester dermate beheerscht te hebben, dat hij, ondanks zich-zelf, Gods konceptie - de ziel, zich uitsprekend in ‘het zichtbaer deel’ - aanschouwelijk maakt. Wat schoone harmonie is er tusschen de vriendelijke, degelijke uitdrukking van No 255 en de vormen en tinten van den geheelen buste! Die diepliggende bruine oogen (die gij meent méer gezien te hebben), die roode wangen, gezonde en toch fijne gelaatskleur, wat stemt de uitdrukking van dat alles samen met het kostuum (de ronde kraag), het fijne half doorschijnende mutsjen, de zwarte japon en den donkeren achtergrond. Govert Flinck heeft in zijn No 69 een minder dankbaar model gehad. Dit zal ook al iets bijgedragen hebben, om de schilderij minder bekoorlijk te maken: ik geloof dat niemant, een keus te doen hebbende tusschen No 171, No 255 en No 69, zich ooit voor het laatste decideeren zoû, al heeft Flinck een grooter naam dan Moreelse en Vander Voort. Met genoegen ziet men ook te-rug de Regentessen van het Burger-Weeshuis; door Jacob Backer. Komt de type dezer Dames ons ook al niet fijn voor; er is toch een merkbaar onderscheid tusschen haar en de weesmoeder, die het kind komt aanbieden. Toch zijn alle vijf deze koppen eenige studie overwaardig. De moeder heeft veel van Rembrandts vrouw van den scheepsbouwmeesterGa naar voetnoot1; deze is dan ook trouwens de vrouw van den Burgemeester-Scheepmaker Witsen niet en dus wel wat lager in stand dan de Regentenvrouw, hier tegenwoordig. De schilderij maakt een eenigszins groen-bleeken indruk; dat is in het nadeel. Frans Hals komt ter dezer ten-toon-stelling voor den dag als een Koning met zijn No 86 (weêrgaâ van het mansportret No 85). | |
[pagina 163]
| |
Ik wensch den Heer Van der Kellen met het bezit van dit portret van harte geluk. Wat is het model fraai gepozeerd! Hier is geen zweem van de pastel-affektatie, die er genoegen in vond de koppen in strijdige richting met het lichaam te plaatsen, en dan de oogen weêr als het lichaam te draayen. Zelfs het meesterlijk No 183 van Netscher, dat er vlak onder hangt, biedt hier een voorbeeld van aan. Het aangeduide vrouwenportret van Frans Hals heeft een zakdoek in de linker hand, en een snuifdoosjen in de rechter; het staat en kijkt met een charakter, en een adel van bewegingen, die u zeer zoû doen wenschen de kennis dezer matrone te maken; liever dan die van Maria de Medicis (van Rubbens, No 202), welke de voorzorg, die Vondel aan Sandrart toeschreef, niet geheel rechtvaardigt. Eene treffende vergelijking is te maken tusschen Jan Backers Regentessen van het Burger-Weeshuis en Ferdinand Bols dito van het Leprozenhuis (No 30). Daar ligt een 30 jaar tusschen: onze deftige burger vrouwen zijn, onder den invloed van het fransche en engelsche hof, van de ambassades, in Dames, Ladies, veranderd - coiffées en cheveux: Louis XIV en de beschaving der XVIIIe Eeuw is ophanden. Het zedig-gereformeerde koloriet van Jan Backer - volkomen ongeïnfluenceerd door Rembrandts liberalisme - heeft hier plaats gemaakt niet voor dit laatste; maar voor een meer konventioneel, quazi-elegant kleuren-gamma de bon ton. Grootelijks verschilt dan ook dit Regentessengezelschap van het kollegie der vaders of ooms van deze Dames (No 27), in welk laatste al de brio der hollandsche school zich ongehinderd ten-toon-spreidt. Als we den kataloog geregeld doorloopen, vinden we nu het portret van Isabella van Grypskerke, laatste priorin van het Delfsche St-Aegtenkonvent. Ik bezit een voortreflijke kopie in waterverf van dit stuk, van de hand van Wittkamp, en zag met groote voldoening voor-eerst dat de kopie het gelaat en den indruk van 't geheel volkomen te-rug-gaf; maar ook hoe harmoniesch kleeding, vleesch enz. hier behandeld was. Er is niets van het gezochte in, dat men bij Heemskerck zoo vaak aantreft. Veel indruk maakt het portret No 295 - met zijn getuigenis | |
[pagina 164]
| |
der verstorvenheid van de bleeke vrouw in 't zwart, die 't voorstelt; vooral naast No 96, de portretten der Regenten van het Walenweeshuis, door Van der Helst. Het opdrachtige der kleur dezer Heeren, hunne roode oogen moeten wel de natuur zijn afgezien, daar Van der Helst de getuige is; anders zoû men wellicht denken, dat de schilder de matigheid dezer Heeren in een min gunstig daglicht had willen stellen. Is die zoogen. ‘geestelijke dame’ van Van Dijck? De twee portretten, die op deze ten-toon-stelling de ‘masle beauté’ van Anna Maria Schurmans zullen voorstellen, spreken elkaâr lijnrecht tegen: het sombere met zijn groote ronde oogen (No 323) lijkt al weinig op de bekende gravures, en No 328 (op natuurlijke grootte) óok al niet. Een verwonderd vrouwenportret van Janson van Ceulen, No 120, het portret No 137 van Maas, dat ver achterstaat bij zijn No 140 (die oude Dame, die in het vierkante middenzaaltjen hing), een do van J. van Merck, No 144, een van Jufv. Batailhy (nog wel door Netscher - No 182), een van Joriaen Ovens, No 187, een van Geertruyd Zeegers van Wassenhoven, gemt P.v. Werff en daarom waarschijnlijk aan den Ridder Adriaen van der Werff toegeschreven, een van... raad eens wie, door den kataloog als ‘de Vrouwe van Beeresteijn’ betiteldGa naar voetnoot1, de dikke Dame No 301 en de in- | |
[pagina 165]
| |
gepende No 303 en het fijne portrettjen in ovaal formaat, met oogranden en lippen, waar geen vermiljoen aan gespaard is, leggen, zoo min als de bolbleeke sombere gitaarspeelster van Netscher (No 184) een zeer voordeelig getuigenis af omtrent der schilders verslondenheid in hun ideaal. Meesterlijk, en de natuur ons opleggend als een waarheid die wij belijden moeten, is daarentegen No 333 van Frans Hals. Dit portrettjen, met zijn weêrgaâ behoort ongetwijfeld tot het schoonste wat de ten-toon-stelling had aan te bieden. Geheel andere hoedanigheden heeft daarentegen No 176 van Michiel de Musscher. Met wat een zorg en liefde is deze Dame, met haren goedigen glimlach en vette onderkin, geschilderd. De kunstenaar heeft de moeite genomen het stuk te ontwerpen. De Bijbel ligt opgeslagen bij den lofzang van Debora, die bescheidelijk herkenbaar is. Alles is met de meeste uitvoerigheid in de juiste tonen afgewerkt: de kleeding, meubels, bijbel, bloemen en horlogie. Maar vraagt ge mij, hoe ik over het gelaat denk? - Het is een welgeschoren mannengezicht. Aangenamer voorstelling bij wellicht minder talent biedt No 129 aan: Het ontbijt, in 1750 door J. Etienne Liotard in Lyon geschilderd: het gepapilioteerde jongste meisjen is inderdaad om te stelen, en het geheel bevallig, wat droog van kleur, maar een meesterstuk voor zijn tijd. Met vrucht kan een schilder, ook zonder genie, er naar streven het nog eenmaal zoo goed te doen als deze Franschman; of iemant zonder waaghalzerij daarentegen beproeven kan den Spanjaart van No 298 na te springen, daaraan zoû ik durven twijfelen. Vrij algemeen wordt dit blonde hoofd, met zijn donker oog onder fchier witte wimpers, met zijn rijk kostuum, zijn kragen van 1640, zijn dikke rood-bruin-geel gechamarreerde kleedingstof, aan Velasquez toegeschreven. Zoo er ooit sprake van tooveren met kleuren wezen kan, dan is het hier. De schoonheid van het model - men herkent er naauwlijks een meisjen in - heeft niets treffends; maar het effekt, dat het stuk op u maakt, is toch, als ik zeide, enchanteur. Daar is iets geheimzinnigs in dat sterk geaccentueerd leven dezer bleeke verschij- | |
[pagina 166]
| |
ning; aan den kop en zijn accessoires is dan ook alles besteed; de vingers, die den waayer houden, zijn van geverfd hout. Het zelfde meesterschap, dat u in Rembrandt vaak zoo sterk aandoet, de grata negligentia, die zeker is het leven uit te storten, al zoû zij blindelings temperen en toetsen, - treft u in dit portret: grootheid en gemak, zonder gemaaktheid. Het portret moet geleken hebben: men ziet, dat alles raak is geweest wat de schilder heeft willen geven. De sprong is niet te groot naar No 209 ‘Vrouweportret’ uit de familie van Weede van Dijkveld. Hoe is het mogelijk, dat deze voortreflijke schilderij zoo lang onberoemd is gebleven? Men heeft, voor het proeven en waardeeren der hoedanigheden van portretten van Rembrandt een zeer bizondere tong noodig, die ik mij niet vlei te bezitten: maar om dit stuk voortreflijk te vinden heeft men geenszins zijn toevlucht te nemen tot eenig vooroordeel, dat in Rembrandts dienst gesteld is. Zoo'n stuk te beschrijven gaat echter niet aan. 't Is een dertigjarige Dame, schijnt. De vleezen, de oogen, het haar, de kanten, de japon, de paerlen, alles is uitmuntend gezien en uitgedrukt; het lichteffekt volkomen ongezocht, de stand enz. natuurlijk en vrij. Wat een schat, zulk een stuk in zijn salon te kunnen hangen. 't Is er ongetwijfeld veel beter geplaatst dan in wélke galerij ook. Ter dezer ten-toon-stelling heeft ook de Heer J.P. Six zijne waereldberoemde portretten van een Heer en Dame uit zijn geslacht wel willen bijdragen. Ieder-een kent ze. Volmaakter, dunkt me, dan deze Vrouw, kan het haast niet. Wat wijze keuze uit de milde natuur! Omtrent den staat, waarin het mansportret gelaten is, zijn allerlei verhalen in omloop. Om dat handen, handschoen- en galonwerk op een afftand zich juist en rijk gemodeleerd, ja schier afgeschilderd voordoen, zeggen de fijnproevers, dat Rembrandt bedoeld heeft hier eene voltooide schilderij te leveren. 't Is hoogst, hoogst onwaarschijnlijk. Er is geen tweede voorbeeld bij Rembrandt te vinden. Zijne ruwst geschilderde portretten toonen toch altijd veel meer bewerking aan, dan hier is ten koste gelegd. Ware dit portret ook afgeschilderd, dan zoû men met het oog op de omstandigheden waar- | |
[pagina 167]
| |
onder het vervaardigd is, meer reden hebben zich te verwonderen dan over de tegenwoordige onvoltooidheid. Het stuk is van niet vroeger dan het jaar 1655 of -56. Jonger dan 38 jaar kan het model wel niet zijn. Vondel heeft er een vaers op gemaakt, waarin hij het ‘Commissaris’ schap van Jan Six gedenkt, en deze is pas benoemd in 1656Ga naar voetnoot1. In 1656 ‘begosten’ Rembrandts ‘saecken’ zeer ‘te verargeren’Ga naar voetnoot2. In Juli werd er door de Desolate Boedelkamer een inventaris van zijne goederen en kunstwerken gemaakt, en in 1657 werden ze bij executie verkocht. Was er een kink in de kabel der vriendschap van Six en Rembrandt gekomen? In 1655, den 20 Juli, is Jan Six getrouwd met Grietgen Tulp, die vroeger de oplettendheid van Jan de Witt had getrokken, welke inmiddels met Weyntgen Bicker in het huwelijk was getreden. Ware dit portret dus voltooid, dan zoû men moeten zeggen: het schijnt, dat Rembrandt ondanks zijne déconfiture toch rustig dit groote stuk heeft kunnen afwerken; het schijnt, dat Jufvrouw Tulp hare 21-jarige tijdgenootjens zoo veel vooruit was in kunstsmaak, dat zij Rembrandt, den onpopulairen, hoogschatt'e - anders ware wellicht het portret van haren bruidegom wel onvoltooid gebleven. Maar vreemd komt het dan toch voor, dat háar portret, dat van den bruid, dan niet als pendant bij het andere gevoegd is. Dit is wél, ook in 't groot, geschilderd, maar door éen van Rembrandts leerlingen. Ziet eens, hoe moeilijk het verklaarbaar zoû zijn, dat het portret van Six afgeschilderd wierd. Ware het voltooid, dan zoû men óok zeggen: Rembrandt heeft den 38-jarigenGa naar voetnoot3 Heer Six tot weêrgaâ aan zijne moeder willen geven; maar wat is het dan vreemd, dat het portret gants anders van proportie en grootte is; wat is het ook vreemd, dat het beeld niet midden in de schilderij staat. In éen woord - de onvoltooide Six verklaart zich veel lichter dan de voltooide doen zoû. Margareta Tulp, de gevierde, door Vondel herhaaldelijk bezongene, heeft waarschijnlijk de sympathie en bewondering van haren man voor | |
[pagina 168]
| |
den donkeren kunstenaar niet gedeeld; maar vond er in tegendeel meer behagen in, zich-zelven en haren eegaâ aan het penceel van een miniatuur-schilder, toe te vertrouwen, gelijk ons door Mr C. Vosmaer wordt medegedeeldGa naar voetnoot1. Anders - zoo de afkeer der aristokratie van Rembrandts manier minder algemeen en albeheerschend geweest ware, zoû men meenen, dat het heldere portret van de moeder des Heeren Six - dubbel te waardeeren, sints de wakkere vrouw in 1654 ontslapen was - Mejuffer Tulp wel met 's mans kunst had moeten verzoenen. En nu - om te befluiten - lieve lezer, hoe oud ziet ge dat moedertjen van den Heer van Wimmenum en Vromade wel aan? Ik heb al hooren zeggen 40, 45 jaar, door ‘deskundigen’, die met geweld man en vrouw in die beide personen wilden zien. Mis: Anna Wijmer, dochter van Pieter en Maria Pellerijn, werd geboren den 12 Juni 1584; het portret werd gemaakt in 1641; zij is dus 56 a 57 jaar; trouwens zij is maar 11 jaar getrouwd geweest, en de laatste 22 beleeft ze den waardigen weduwenstaat. Ik maak een eind aan deze beschouwingen. De hier ontwikkelde gedachten hebben ten doel niet om eene ijdele poging te doen tot vermindering van het krediet onzer XVIIe-eeuwsche penceelvoerders, maar om den roes wat af te koelen, waarin zij gewoonlijk bewonderd worden. J.A.A.Th. 26 Aug. 1872. |
|