Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
De dood van Don Jan van Oostenrijk.
| |
[pagina 139]
| |
Martinus Antonius del Rio, geboren te Andwerpen, den 17n Mei 1551, had tot vader Antonius, Heer van Cleydael en Aertselaer; zijne moeder was Eleonora Lopez; zijn vader behoorde tot eene edele familie van Bureba, zijne moeder stamde uit de huizen van Valladolid en Medina; zijne moederlijke grootmoeder was eene Nederlandsche, met name Quintina Splinter. In 1570 werd hij baccalaureus in het burgerlijk recht te Leuven, na dat hij schitterende studies in de letteren volbracht had. In 1574 verkreeg hij te Salamanca den doktorsbonnet, en in -75 benoemde Philips II hem tot Raadsheer in Brabant; in -77 werd hij Auditeur Generaal; in -78 Onderkanselier en Quaestor bij de schatkist. 't Was toen dat hij allersmartelijkst getroffen werd door de onverwachte dood van Don Jan van Oostenrijk. De Nederlandsche Beroerten, waarvan hij het einde niet voorzag, stortten hem eene diepe walging voor de dingen der waereld in. Hij vroeg den Hertog van Parma verlof een reis in Spanje te doen; ontdeed zich van al zijne ambten en trad te Valladolid in het Gezelschap van Jesus, den 8n Mei 1580, op den leeftijd van 29 jaren. Later werd hij Hoogleeraar in de theologie, beurtelings te Leuven, te Mentz, te Doway en te Luik. De akademie van Graetz verhief hem tot Doktor in de theologie. Hij stierf te Leuven den 19n Oktober 1608, om 7 uur in den morgen. Een gemoed dat stichting zoekt en een geest, die zijne nieuwsgierigheid tracht te bevredigen, zullen het volgend verhaal niet onvoldaan ter zijde leggen.
J.A.A.Th.
Binche werd belegerd, maar was nog niet ingenomenGa naar voetnoot1, toen de pest zich in het leger der opstandelingen verspreidde en de buikloop het kamp der koninklijke troepen aantastte. Tegen aller verwachting werd Don Jan plotseling door de ziekte aangetast, waaraan hij sterven zoude, veroorzaakt hetzij, door het naar binnen slaan der aambeyen, zijn gewone kwaal, of door zwaartillendheid, gejaagdheid en overspannen bezigheden; hetzij | |
[pagina 140]
| |
door het bederf van de verpeste plaats, waar hij zich bevond, of door een vergiftigden drank: de een zegt dit, de andere dat, en ik kan er niets met zekerheid van bevestigen. Bij het ontstaan der ziekte meenden de geneesheeren, dat zij niet gevaarlijk was en ook niet van langen duur zou zijn. Den tweeden dag echter dat Don Jan naar bed ging, sprak hij met den grootsten ernst tot zijnen biechtvader, broeder Francisco de Orantes (met wien hij in dien tijd zich dikwijls onderhield, gelijk met andere priesters die door hun geloof, godsvrucht en geleerdheid uitmuntten): ‘De geneesheeren houden mij allerlei aangename en wenschelijke dingen voor, ik gevoel ondertusschen maar al te wel, dat de krachten mij langzamerhand begeven en dat mijne ledematen zwaarder aangetast zijn, dan zij denken. Te midden van zulke hevige smarten, heb ik een enkelen troost: het is die van zoo arm en behoeftig te zijn en zoo volkomen ontbloot van goederen, dat ik, dunkt mij, geen groote moeite zal hebben, mij geheel aan God over te geven en na alle zorg voor de aardsche zaken ter zijde gezet te hebben mij volkomen aan zijn goddelijken wil te onderwerpen. Ik heb niets te vreezen, vooral daar ik, in het gelukzalig verblijf der uitverkorenen, mijnen vader Karel den Vijfde zal ontmoeten, die mij met zijne gebeden zal ter zijde staan en mij zoo ik hoop in zijne armen ontvangen, - en hier op aarde mijnen broeder, den Koning Philippus achterlatende, van wien ik vertrouw, dat hij niets zal verzuimen, wat het heil mijner ziel, den roem van mijn naam en tot verlichting van een doode kan bevorderlijk zijn.’ Vervolgends sprak hij overvloedig van God, van de goddelijke mysteriën, de hemelsche belooningen en voornamelijk van de waardigheid, de deugd en de verdiensten van het martelaarschap. Het eenige dat hij verzekerde altijd levendig verlangd te hebben, was dat hem eenig deel der glorie van het martelaarschap te beurt mocht vallen. Hij verklaarde openlijk dat hij dit zeer dikwijls, in zijne gebeden, van God gevraagd had. Den volgenden Donderdag, den 25n September, biechtte hij | |
[pagina 141]
| |
met het levendigste berouw al zijne zonden aan den broeder Orantes, er bijvoegende dat hem weinig tijd te leven overbleef en dat hij op dit oogenblik slechts éen verdriet had, namelijk, de herinnering van niet altijd met genoeg geestkracht en moed de zaak van God en van den Koning, aan wien hij meer dan aan iemand anders verschuldigd was, verdedigd en ondersteund te hebben. Hij hoopte nochtans, dat God en de Gelukzalige Maagd Maria met de hun eigene goedertierenheid en barmhartigheid zijn aanstaande dood zouden beschouwen, als ware hij in den strijd voor de eer van den goddelijken naam en van het christelijk geloof gevallen. Hij vertrouwde insgelijks, dat, als hij nu den geest gaf, de KoningGa naar voetnoot1 met zijne gewone welwillendheid, het zou beschouwen als gebeurd in de verdediging van zijn zaak. Hij wilde ook iedereen doen begrijpen, dat, daar hij in zijn leven het Priesterschap niet had kunnen ontvangen, gelijk de Keizer Karel het had aanbevolen, hij verlangde, nu, stervende, ten minste eenigermate aan den vaderlijken wil te gehoorzamen door het leven der kloosterlingen aan te nemen, dat is te zeggen, door zich te ontdoen van alle aardsche zorgen en goederen en deze op zijnen koninklijken broeder en Heer over te dragen. - Hij bad dezen laatsten met aandrang toch zijne omgeving en bedienden, wien hij zoo veel om hunne goedheid en beproesde trouw verplicht was te willen blijven gedenken, dewijl hem niet genoeg overbleef om hunne verscheidene maanden achterstallige loonen te betalen. Bovendien beval hij den Koning bizonder zijne moeder en zijn moederlijken broeder aan, want door zijn dood liet hij dezen inderdaad behoeftig en als het ware van alle hulp verstoken en verlaten achter. - Vervolgends aan het testament denkende dat hij reeds vrij lang geleden gemaakt had en waarvan wij hieronder den inhoud zullen mededeelen, voegde hij er bij. ‘Ik hoop dat men mij, die thands geen voet gronds op deze | |
[pagina 142]
| |
waereld meer bezit, in ruil een plaatsjen in den Hemel moge afstaan, hoe klein het ook zij.’ Daarna vertrouwde hij, in afwachting dat men 's Konings bevelen in de Nederlanden ontvangen had, aan Gonzaga en Orantes de zorg toe van al hetgeen zijn huis, zijn lichaam en zijne zaken betrof. Eindelijk drukte hij hun, onder betuiging van zijn leed, er niet vroeger aan gedacht te hebben, op het hart, aan den Koning te vragen of hij, Don Jan, hem waardig voorkwam in het graf van zijn vader te worden bijgezet, of ten minste dat zijn gebeente naar Onze Lieve Vrouw van MontserratGa naar voetnoot1 overgebracht mocht worden, een gesticht, waarvan de heiligheid altijd voor hem een voorwerp van bizondere gehechtheid en devotie geweest was. De kommunie uitgesteld zijnde tot Zondag, wegens een drank dien de geneesheeren hem gedwongen hadden in te nemen, hernieuwde hij des anderen daags, in den vroegen ochtend, zijne biecht en verzoende zich met God. Hij sprak die onder zoo veel tranen en verzuchtingen, dat Orantes zeer bevreesd was, dat de inwendige smart, welke hij door de droefheid over zijne zonden gevoelde, de uitwendige hevigheid zijner kwaal mocht vermeerderen. - Kort daarna droeg men in de nabijheid van zijn bed de offerande der Mis op, die hij met de grootste ingetogenheid en godsvrucht hoorde. Toen Orantes hem met het H. Sakrament naderde, sprak hij: ‘Mijn vader, hoe onwaardig ik ook zij, toon mij het aanschijn van mijnen God, want ik ben vol vertrouwen in zijne goddelijke barmhartigheid.’ Zich vervolgends naar het eerbiedwaardige voor ons geslachte zoenoffer keerende, groette hij zijnen God met overvloedige en eens Christen Vorsten allerwaardigste bewoordingen. Toen hij met het heilig brood gevoed was verzocht hij, met groote vurigheid, dat men hem volgends het katholiek gebruik, wanneer het oogenblik dáar zou zijn, met de Heilige Olie zou zalven, opdat er aan hem, die zich met de reis naar het hemelsch vaderland bezig hield, niets van de noodzakelijke uitrusting ontbreken mocht. | |
[pagina 143]
| |
Daarna riep hij de zich ter plaatse bevindende waardigheidbekleeders en raadslieden te zamen en benoemde Alexander Farnese, Prins van Parma, tot zijn opvolger in het bestuur der Nederlanden en tot opperbevelhebber van het legerGa naar voetnoot1, in afwachting dat deze plaatsvervanging door den Koning werd goedgekeurd of door de benoeming van een andere ingetrokken. Kort daarop den volgenden dag, werd van deze zijne wilsbeschikking een akte opgemaakt door den sekretaris Le VasseurGa naar voetnoot2 en later te Leuven gedrukt. Naauwelijks twee uren daarna deed de hevigheid der ziekte Don Jan aan het ijlen geraken en in eene zoo volkomen afwezigheid van geest, dat hij reeds niets meer begreep van hetgeen men hem zeide en ook geen juiste andwoorden meer gaf, behalve als men hem van God sprak. Het was als of hij uit een slaap ontwaakte, wanneer hij de namen van Jesus of van de Moeder Gods Maria hoorde, en wanneer men hem in hunnen naam voorschreef om dit of dat te nemen, te doen of na te laten, gehoorzaamde hij terstond onder het te kennen geven eener groote vreugde. Men heeft het dikwijls opgelet, dat, zelfs na het verlies van het denkvermogen, ons geheugen ons de zelfde zaken te binnen brengt, waaraan wij gedacht of die wij bemind hebben, toen wij nog in het volle bezit onzer geestvermogens waren, en dat wij er als te voren over spreken en ze ook beminnen. De volgende dagen, Maandag en Dinsdag, bleef hij in deze ijling en leed groote smarten in zijn lichaam, door de hevigheid der kwaal, die met moeite zijn krachtig gestel ondermijnde. Behalve wanneer men tot hem sprak met vermelding der namen van Jesus of Maria, hield hij zich onophoudelijk | |
[pagina 144]
| |
bezig met het versterken van kampen, het in slagorde stellen van legers, met de kavallerie hier en daar heen te zenden en zich levensmiddelen te verschaffen. Voortdurend over deze zaken sprekende, voegde hij bijna bij elk zijner orders, dat het datgene was hetgeen het nuttigst voor den dienst van den Koning moest zijn. Den zelfden Dinsdag, bij het ingaan van den nacht, vroeg Orantes hem, of hij het H. Oliesel wilde ontvangen. ‘O ja, mijn vader,’ andwoordde hij, ‘ik verlang het en ik verzoek u er om. Waarom zou ik niet naar mijn Jesus verlangen? Terstond, bid ik u, terstond.’ Hij gaf dit andwoord met zulk een flinkheid en met zoo veel vuur, dat hij niet meer de minste smart of de minste ijlhoofdigheid scheen te ondervinden. Terwijl men de zalving volbracht, bewoog hij zijne lippen als of hij in het gebed verdiept was, maar daar hij de woorden niet duidelijk uitsprak, kon men niet verstaan wat hij zeide. Eindelijk, Woensdag, den eersten Oktober, anderhalf uur voor zijn dood, toen men hem vroeg of hij begeerde dat men de Mis bij zijn bed zou lezen, aanvaardde hij met gretigheid dit voorstel, onder het buigen van zijn hoofd. Zijne bedienden, waarschuwden hem toen het oogenblik van de opheffing van het lichaam onzes Heeren daar was, want, ofschoon hij alles wat er gebeurde, zeer goed begreep, scheen hij niets te zien noch te hooren, wijl zijne oogen verzwakt waren en zijn geest geheel en al verward was. Hij voegde snel de handen te zamen, nam de windselen, waarmede men zijn hoofd bedekt had en het mutsjen, dat hij gewoonlijk droeg, af en wierp zich op zijde om in de diepte van zijn hart dien God te aanbidden, dien zijne oogen reeds niet meer zien konden. Het overige van den tijd tot aan het oogenblik van zijn overlijden, dat tusschen twaalf en éen ure des middags plaats greep, werd besteed om hem herhaalde malen de allerheiligste namen van Jesus en Maria in het geheugen te roepen en hem voor te houden. De omstanders gevoelden zich door een groot gevoel van medelijden bezield, terwijl hun een enkele troost in zulk een groote droefheid bleef, namelijk de overtuiging dat bij zulke klaarblijkelijke | |
[pagina 145]
| |
bewijzen het niet anders kon of Don Jan, moest regelrecht in het hemelsch vaderland aanlanden. Terwijl de aanwezigen zich met deze gedachten bezig hielden, ontsnapte die gelukzalige ziel aan hunne blikken om ten hemel te varen, zonder dat de minste beweging of de geringste ontsteltenis zich in zijn borst of op zijn gelaat vertoonde, gelijk een schitterende bloem, die verflenst, als ze door de ploegschaar van haren stengel gescheiden wordt. Aldus viel en doofde zich die oorlogsbliksem van het Huis van Oostenrijk eensklaps uit. Zoo was het einde van dien onverwinnelijken prins, die zoowel het Oosten als het Westen ontzag ingeboezemd had. Zijne heldenfeiten in Spanje, gedurende den oorlog met Granada, zijne kruistochten ter zee tegen de Turken en hetgeen hij in de Nederlanden tegen de opstandelingen heeft verricht, kan gerustelijk op éen lijn gesteld worden met al hetgeen men van de herinnering der grootste mannen bewaard heeft. Hij stierf in den ouderdom van drie en dertig jaren in eene ellendige hut. Hij was geboren in Opper-DuitschlandGa naar voetnoot1, bleef eenigen tijd onbekend in Spanje en werd in een dorp te midden van boerenkinderen opgevoedGa naar voetnoot2, eindelijk door Karel den Vijfde erkend, werd hij aan Koning PhilipsGa naar voetnoot3 gezonden, opdat deze zijn broeder met hooge kerkelijke waardigheden en goederen zou begiftigen. Door den Koning altijd in groote eere gehouden, deed hij de schitterendste verwachtingen van zich koesteren, welke hij niet te leur stelde, want zoo lang als hij leefde, toonde hij zoo veel verknochtheid en gehoorzaamheid aan zijnen broeder, dat hij door deze deugden niet alleen de andere Grooten, maar zelfs den eenigen zoon van den Koning overtrof. | |
[pagina 146]
| |
Hij werd ten oorlog in Granada uitgezonden en behaalde er eene gelukkige overwinningGa naar voetnoot1; een weinig later, met goedkeuring van de verbondene Soevereinen Groot-Admiraal van de christelijke vloot geworden, sloeg hij de Turken, niet ver van ActiumGa naar voetnoot2, zoodanig in een zeegevecht, dat men nooit of nimmer gehoord of gelezen heeft, dat zij een dergelijke nederlaag ondergingen. Na Tunis veroverd en verwoest te hebben, kwam hij van Afrika in Europa terug en verrichtte in de Nederlanden de grootste en luisterrijkste heldenfeiten. Gedurende geheel zijn leven, was hij op het punt van godsdienst en godvruchtigheid vol ijver, zoodat hij in deze den overwinningspalm boven iedereen behaald zou hebben; terwijl hij vier of vijf maanden voor zijn dood er zich zelven in overtrof. Hij besteedde uitsluitend in werken van christelijke liefde en barmhartigheid al de ledige uren, die de staatszaken hem overlieten. Hij bezocht voortdurend de zieke soldaten, troostte de bedroefden en de behoeftigen, liet niets na, wat tot genezing der gekwetsten kon strekken, en voorzag hen zelfs van rijtuigen en andere noodzakelijke dingen. Het eenige wat hij gestadig den priesters, die in het leger waren, aanbeval, was dat toch geen soldaat, zelfs niet van de genen, welke door de pest aangetast waren, sterven zou zonder de noodige hulp der Sakramenten. Van den tijd af, dat hij zijn intrede in het slot van Namen deed, gaf hij zich vlijtig aan het gebed over en verlangde dat de anderen evenzeer handelden. - Daar hij niets anders bezat om aan de goddelijke Majesteit aan te bieden, dan zich zelven en zijn leven, bad hij God dit te willen gebruiken voor de verdediging van het Roomsch Katholiek geloof en hem den standvastigen wil te verleenen om liever honderd maal te sterven, dan ook maar in het geringste tegen dit geloof te zondigen | |
[pagina 147]
| |
of toe te staan dat er de minste beleediging aan toegebracht werd. Hij had de gewoonte van zeer dikwijls te zeggen, dat hij nooit aan zijn vader Karel den Vijfde gedacht had, zonder zich op nieuw door de gelofte en de uitdrukkelijke verklaring gebonden te hebben van altijd den katholieken godsdienst te zullen verdedigen en te beschermen en zijne Majesteit den Koning Philips te dienen. Twee dagen voor de overwinning van Gembloers, wischte hij al zijne fouten uit, door een generale biecht over geheel zijn leven. Deze daad viel hem niet moeyelijk te verrichten, aangezien hij de gewoonte had van ten minste twee maal in de maand te biechten. Dien zelfden nacht, na zijne generale biecht in orde gesproken te hebben, verklaarde hij zijne laatste wilsbeschikking aan Orantes, met de betuiging dat hij er nooit meer eenige verandering in zou aanbrengen. Don Jan zeide met drie zaken voornamelijk bezig te zijnGa naar voetnoot1; met zijn ziel, met zijn lichaam, en met zijne bezittingen of omgeving. Zijne ziel beval hij aan God en in de gebeden van de godvruchtige lieden. Voor zijn lichaam, ofschoon hij niet ontkent, dat hij met het oog op de algemeene opstanding tamelijk onverschillig is op welke gewijde plaats het moet rusten, zoo verlangt hij nochtans, dat het in het graf van zijn vader Karel den Vijfde mocht bijgezet worden; deze eene gunst zal hem de grootste belooning zijn, indien hij zich ooit in iets bij den Koning verdienstelijk heeft gemaaktGa naar voetnoot2. Wat zijne bezittingen betreft, van zich zelven bezit hij niets, niets wat hem persoonlijk toebehoort, daar alles des Konings is. Van zijn persoon en zijne goederen, in het tegenwoordige en in het toekomende, is de Koning de Heer en de meester, niet alleen als vruchtgebruiker maar als volstrekte eigenaar. Aan den Koning | |
[pagina 148]
| |
komt het derhalve toe al zijne goederen te verdeelen, hoe zij ook zijn mogen. ‘Al zou ik de geheele wereld bezitten,’ zeide hij, ‘ik zou hem nochtans mijn erfgenaam maken. Dat hij dan nu ook de erfgenaam zij van zijn broeder, zijn zoon, van zijn dienaar en knecht. Indien ik iets van zijne schatten voor mijne zaken heb uitgegeven, of voor mijn persoonlijk nut besteed heb, dan verzoek ik hem mij dit te willen vergeven. Ik ben voldoende overtuigd, dat hij mijne dienaren en al mijne andere schuldeischers zal schadeloos stellen, welke som ik hun ook schuldig ben en of ik er kennis van drage of niet. Op deze hoop vertrouwende zal ik volgaarne van den kerker van dit lichaam mij verlost zien, op den dag dien het God behagen zal.’ Later herinnerde hij Orantes dikwijls aan dit testament, vooral gedurende het beleg van Philippeville en voor de schermutseling van Rymenam. Hij voegde er bij, dat niemand beter een testament kon maken, noch rechtvaardiger iemand kon benoemen om de nalatenschap te aanvaarden, dan hij, die zijne ziel aan God, zijn lichaam aan het voorvaderlijke graf en al zijne zaken en verplichtingen aan een erfgenaam vermaakte, die veel geschikter dan de erflater zelf was, om deze plichten na te komen. Het lijk van den doode, werd onder de algemeene droefheid van het leger en de stad met plechtstatigheid op de schouders der Kolonels, van het kamp, naar NamenGa naar voetnoot1 overgevoerd. Het rustte eenigen tijd in de kathedraalGa naar voetnoot2, als een treffend bewijs van de menschelijke vergankelijkheid, tot dat de Koning order had gegeven het naar Spanje over te brengen. Deze laatste zorg werd aan Gabriel NinoGa naar voetnoot3, vroeger Groot-Stalmeester van Don Jan toevertrouwd. Op diens bevel werd het lichaam van den overledene ontbloot om ontleed en gebalsemd te worden. De omstanders kregen terstond den indruk van vergiftiging, om dat de geheele linkerzijde, waar zich het voornaamste gedeelte van het hart bevindt, | |
[pagina 149]
| |
ontkleurd was en er zwartblaauw en donker uitzag, terwijl de rechter zijde haar natuurlijke bleekheid behouden had. Men opende vervolgends de bekleedselen van den buik en de borst en nam er volledig alle ingewanden en bloedvaten uit. Door de hevigheid der ziekte, waren deze deelen zoo ontstoken, dat naauwelijks door de handen van de genen die ze behandelden, aangeraakt, zij als verpoeyerde voorwerpen in stukken vielen. Voornamelijk bevond zich het hart in dezen toestand. Bij de meeste menschen werd hierdoor het geloof aan vergiftiging nog sterker. Nadat het lichaam aldus geledigd was geworden, sneed men het in verschillende stukken. Men scheidde de armen van het overige van het lichaam bij de verbindingen van de schouderbladen, ook ontwrichtte men het dijbeenhoofd van de heupkom, na de spierbanden voorzichtig los gemaakt te hebben, terwijl men insgelijks de kniën onder de knieschijven verdeelde, na de banden doorgesneden te hebben. - Ieder deel werd afzonderlijk door berooking gedroogd, zoo ook het overige van het lichaam met het hoofd, waaruit men de hersens genomen had zonder den schedel te beschadigen. - Men deed dit alles met het doel, om het lijk des te gemakkelijker naar Spanje te kunnen overbrengen. Nochtans daar men oordeelde, dat het den Koning aangenaam zijn zoude, hem voor zoo veel doenlijk een beeld van den levenden Don Jan na zijn overlijden voor te stellen, had men door eene vreemde kunstbewerking alle deelen zoo voorzien, dat het gemakkelijk was naar willekeur al die lichaamsdeelen weer tot elkander te brengen. De beenderen, die door hun natuurlijke banden aan elkander pastten en welke men op de plaats hunner vereeniging gescheiden had, werden nu op die zelfde plaats doorboord en verbenden met metaaldraden, waarvan sommige dikker en andere weêr dunner waren, op de manier van kleine gespan. Men verbond aldus het been van het dikke van de dij aan het scheenbeen en aan het onderste gedeelte van het been; het bovenste van de dijen aan de vereenigingspunten van de heupbeenderen en de schouders aan den rug. Nadat het lijk aldus wederom in elkander gezet was, trok | |
[pagina 150]
| |
men het een lijfrok en laarzen van gewast linnen aan, die op gelijke dikte opgevuld waren, zoodat zij al de holten van de verminkte ledematen aanvulden en het lijk door middel van deze omwikkelingen voldoende konden tegenhouden. De laarzen werden aan den lijfrok door middel van lederen riemen zoo vastgemaakt, dat men de houding van het lichaam recht en stijf kon maken. Men trok het vervolgends kostbare kleederen en zijn wapenrusting aan, zoo dat het lichaam op een stok leunende. die de rechter hand onderschraagde, als natuurlijk overeind stond en den aanblik van den man bij zijn leven teruggaf. Het lijk, gescheiden op de manier zoo als ik verhaald heb, werd in drie kossers gepakt, op postpaarden geladen en naar Spanje gebrachtGa naar voetnoot1, terwijl Nino op den rug van zijn paard de grootste kist plaatste. Don Jan vereenigde in een buitengewonen ja heldhaftigen graad niet alleen die hoedanigheden in zich, welke een man in vredestijd doen uitschitteren, maar bijna alle welke den oorlogsman kenmerken. Hij had een warmen ijver en een ongeloofelijken eerbied voor den godsdienst, en voor heilige personen en zaken. Hij was getrouw en onderdanig aan den Koning, welwillend voor zijne troepen, trouw, edelmoedig, goedaardig, toegankelijk voor iedereen; hij bezat een vlug begrip en zijn welsprekendheid was grooter dan men het van een soldaat, die maar weinig de schoone letteren gestudeerd had, kon verwachten. In zaken was hij werkzaam, moedig in gevaren, geduldig in het verdragen van tegenspoed en gematigd bij voorspoed. Zelden zag men zoo veel bedrevenheid in de handeling, zoo veel snelheid van uitvoering, zoo veel voorzorg in het raadgeven, met de kunst van oorlog voeren vereenigd; hij bezat bovendien moed, gezag en goed geluk. Zijne ondeugden, zoo hij er had, waren van zoo weinig beteekenis, dat men ze, om zijn groote deugden, naauwelijks oplette. | |
[pagina 151]
| |
Zoo hij in de Nederlandsche zaken soms gefaald heeft, dan moet men dit eerder toeschrijven aan de raadgevingen van eenige vertrouwden, op wie hij zich te veel verliet en die van zijne goedwilligheid misbruik maakten, dan aan zijn eigen schuld. Al de Christenen van bijna geheel Europa betreurden den overledene; de ketters in Frankrijk beweenden hem, zoowel als de meeste zijner vijanden onder de Nederlanders. Zijn dood was een groot verlies voor de Christenheid, terwijl de Turken, de Mooren en de Engelschen er door van een ontzettende vrees verlost werden. Men verhaalt dat hij weigerde buiten de toestemming van Koning Philips de kroon, die hem door de voornaamste der adelijken van het Koninkrijk Ierland, alsmede de opdracht van dit land, die hem door den Paus was aangeboden, te aanvaarden, en dat hij stierf, terwijl hij het besluit des Konings hierover inwachtte. Het was ook hierom dat men bij zijne plechtige begrafenis eene kroon voor hem uitdroeg. Toen hij nog van deze waereld was, benijdden hem de meeste menschen - de vlek die deze eeuw tot schande strekt - en trachtten de bloem van zijne waardigheid en van zijn roem te doen tanen; nu dat hij dood is, is het te hopen, dat het oordeel der Nederlanders over hem rechtvaardiger zal worden. Want daar zijn dood de afgunst uitgedoofd heeft, zullen zijne daden eerder op den roem van een onsterfelijken naam gegrondvest blijven, dan op onzen arbeid. (Vert. d.A.B.J.S.) |
|