Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |||||||||
Mengelingen.
| |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
waarts zouden vergezellen, om daarna aan zijn hof te verblijven; het schijnt dat vele sukkelaars de ijdelheid hadden die gunst voor zich te begeeren. Deze gelegenheid greep Cervántes aan, om het hunkerend ‘Poëtambre’ de prulpoëten, in een geschrift, voerende den titel van ‘Eene reis naar den Zangberg’ ondernomen door waarachtige dichters, en door dezulken die zich dien eernaam slechts aanmatigden, op hun plaats te zetten. De eersten worden van wege Apollo, door zijn bode Mereurius, ter zijner verdediging uitgenoodigd; de tweede soort gorden zich aan om zich wederregtelijk van den Parnassus meester te maken. Bij de monstering der dichters, welke de bemanning van het zonderlinge schip - het was geheel uit letterkundige voortbrengselen samengesteld - zouden uitmaken, was onze Hidalgo den gezant van Phoebus behulpzaam. Men ziet het, deze schifting der Poëten bood oneindig afgewisselde situaties aan het genie en de geestige, en, zoo als men heden zoude zeggen, soms humoristische pen van Don Miguel de Cervántes Saavedra. Met recht wekt het eenigzins onze verwondering, dat enkel Bilderdijk - zoo ver wij weten - in zijn dichtstukje ‘Oorlogschepen’ er van gewaagt. Toen Cervántes de ‘Viaje del Parnaso’ schreef, en de laatste hand legde aan zijn Don Quijote, telde hij reeds vijf en zestig jaren, maar even als de morgenster bij haar verscheiden in het licht van den aankomenden dag op het heerlijkst prijkt, en eene onbeschrijfelijke helderheid doet zien, zoo ziet men niet zelden dat groote geesten op het einde van den strijd des levens als in het morgenrood der verheerlijking op het glansrijkst schitteren. Zooveel van den schrijver. En nu de vertaling. De Heer Kanunnik Putman heeft dit zinvolle gedicht op eene het oorspronkelijke geheel waardige, eigenaardige en, wij willen er bijvoegen, geestige wijze voor den Hollandschen lezer genietbaar gemaakt. Door het geheel ademt een toon, wars van allen letterkundigen sleur. Smaakvol zijn de spaansche regelen, zoo als zij in de oorspronkelijke Terceto's voorkomen, hier en daar tusschen het dichterlijk Prosa gevlochten, hetgeen eene aangename afwisseling aanbiedt. | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
Onder de vele schoonheden, die dit klein maar rein boekdeeltje den lezer teruggeeft, trof ons de roerend naïeve beschrijving van de armoede des dichters, waar hij aan Apollo verklaart geen mantel te bezitten om er zich op neêr te zetten; de schets van de waarachtige Poësie, de voorstelling van den moedigen Pegasus en diens beschrijving; in het laatste hoofdstuk, de beschrijving van den God van den slaap, waar de zoo meesterlijk gekozen Hollandsche woorden den dommeligen slaap als het ware aanschouwelijk maken. Doch het is ons niet mogelijk de vele schoonheden zoo van model als vertaling op te noemen; het is ook tot zekere hoogte overtollig, daar de geleerde schrijver, in de belangwekkende aanteekeningen, welke welke aan ieder der hoofdstukken zijn toegevoegd, hoofdzakelijk ook wat het oorspronkelijke dichtstuk betreft, alles genoegzaam heeft toegelicht. Evenzoo is het met het soort aanhangsel, handelende van de Privilegiën, welke Apollo aan de dichters verleent, waar men niet weet wat het meest boeit, de fijne, van alle bitterheid verwijderde ironie of de goedhartig-wijsgeerige levensbeschouwing. Wij danken den waardigen Auteur voor dezen zijnen arbeid; in meer dan een opzicht toch verdient deze toejuiching. In de eerste plaats om de redenen bij den aanhef van onze bespreking opgegeven, ten andere dewijl de beoefening der schoone letteren zoo eigenaardig is aan den geestelijken stand, en dienen kan om zich aangenaam te verpoozen van dikwijls zware en drukkende ambtsbezigheden. Onder de beste produkten der nederlandsche katholieke pers neemt deze vertaling eene waardige plaats in. B. Sr.
HET GILDEBOEKGa naar voetnoot1. Tijdschrift voor Kerkelijke Kunst | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
en Oudheidkunde, uitgegeven namens het St. Bernulphus-Gilde te Utrecht. - In de laatste maanden van het jaar 1869 werd te Utrecht het St. Bernulphus-Gilde opgericht. De daardoor in 't leven tredende vereeniging stelde zich ten doel het beoefenen en bevorderen van Kerkelijke Kunst en Oudheidkunde. Zij meende vooral, in een tijd, waarin de beginselen schaars genoeg gekend en eer worden gefluisterd dan uitgesproken, het verkondigen en verdedigen der ware beginselen van Kerkelijke Kunst en Oudheidkunde tot hare taak te moeten maken. Eerst dan, wanneer niet alleen de Kunstenaar maar ook de Kunstbeschouwer gevoelde en wist wat Kerkelijke Kunst is en wat deze wil - eerst dan zou het weêr mogelijk zijn de vaderen te evenaren, niet enkel in de grootheid, maar ook in de schoonheid der mo numenten door hen gesticht. Dan eerst zou er een tijd komen, waarin het volk weêr zijn heiligen en helden herkende in hun beeld en beeldteeken; eerst dan zou de kunst weêr in waarheid ‘Jedermanns Sache’ zijn. Het Gilde zocht zijn doel en bepaalde zijn werking op het gebied der Kerkelijke Kunst. Niet alsof het daardoor zich zelf binnen een zeer beperkt gebied wilde besluiten, veeleer trachtte het daardoor veel, bijna alles op te nemen. De Kerk toch is de moeder der hoogste, reinste Kunst; zij zelve is het beeld der goddelijke Schoonheid. De beginselen, die hare Kunst in 't leven vertolkt, zijn die, welke op ieder deel van 't levensgebied de schoone dingen voortbrengen. Maar daarbij de Kunst van en onder het volk, de Kunst, die door het volk wordt begrepen en bemind, nagebootst en beoefend, is en zal altijd zijn een godsdienstige Kunst. De heidensche wereld met haar Godenrijen verkondigt het luid genoeg; en daar zijn er, die 't liever van deze vernemen dan van de Middeleeuwen, waarin het kunstgevoel toch een zoo rijk element van 't volksleven was. Men meende dus niet onmaatschappelijk, maar hoogst maatschappelijk te handelen door 't aangegeven hoofddoel te verkiezen. Al zou de praktische werkzaamheid van 't Gilde zich ook bepalen tot het streng afgesloten veld der Kerkelijke Kunst, de beginselen, die het wilde voorstaan en verdedigen, reikten verder. Historiesch als de Kerk zelve is ook hare Kunst. Niet deze gedachte alleen deed het Gilde ook de Kerkelijke Oudheidkunde in zijn program opnemen. Wat reeds op zoo menig gebied werd | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
waargenomen, vertoont zich maar al te duidelijk ook op dat der Kunst: de wereld is in echte Kunst sints de laatste drie eeuwen niet vooruitgegaanGa naar voetnoot1. De leden van s. bernulphus staan met dat gevoelen niet alleen, zij sluiten zich slechts aan bij wat door meesters uit alle oorden, van alle richtingen verkondigd wordt. Daarom ook namen zij, op het voorbeeld dier zelfde meesters, de Kunst van vóor de Reformatie tot hun model. Zij meenden wel iets, wel zeer veel te kunnen leeren van Erwin von Steinbach en Nicolao Pisano; van de Broeders van Eyck, van fra Angelico en Meister Wilhelm en Stephan van KeulenGa naar voetnoot2. Zóo werd de Oudheidkunde in den kring der door het Gilde te beoefenen zaken opgenomen, niet als de wetenschap des navorschers, maar als het middel waardoor een ouder tijd den jonger leeren zou. Immers men moet Kunst leeren, als het leven geen Kunst meer heeft. Het Gilde meende zijn doel niet geheel te kunnen bereiken zonder aan hetgeen in zijn midden verhandeld werd eenige openbaarheid te geven. Echter achtte het die verhandelingen noch belangrijk, noch omvangrijk genoeg, om tot eene uitgave, die deze alleen bevatte, te doen besluiten, al zou ook de afstand, die de meeste leden in de onmogelijkheid stelt de gewone maandelijksche vergaderingen bij te wonen, reeds daardoor worden opgeheven. Daarom kwam men tot het besluit een Tijdschrift te doen verschijnen, dat behalve de verslagen der Gilde-vergaderingen, nog andere bijdragen bevatten zou. Als een orgaan, dat het doel en de strevingen (?) van 't S. Bernulphus-Gilde tracht te verkondigen en te bevorderen, verschijnt dan dit Gildeboek. Aan zijne roeping getrouw zal het, met handhaving en verdediging der Christelijke Kunstbeginselen, vooral de praktijk dier beginselen aanwijzen. Het zal modellen geven en voorbeelden, die de vóortijd ons naliet, die echter aan velen meer of minder onbekend zijn of buiten het bereik hunner waarneming liggen. Het Gildeboek zal behandelen de volgende onderwerpen:
| |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
Op Neêrlands grond levend en werkend, onder bescherming van een Nederlandschen Heilige opgericht, meende het Gilde ook Nederlandsch te moeten zijn. Daarom zal het Gildeboek dan ook dát Nederlandsch karakter dragen. De Oudheidkunde zal haar schreden het liefst en het meest richten over den Nederlandschen bodem. In de Middeleeuwen eerbiedigde, ja verhoogde de Kerkelijke Kunst het gevoel der nationaliteit; het Gildeboek hoopt dat voorbeeld krachtig te volgen. Door verschillende leden van ons Gilde is welwillende medewerking toegezegd. Utrecht, op Driekoningen-dag (6 Januari) 1872. De Commissie van Redactie. G.W. van Heukelum, J.J. van der Horst, B.H. Klönne, Dr. H.J.A.M. Schaepman.
DÉSIRÉE ARTOTS UITVOERING VAN DEN ‘BARBIERE’. - Heeft men ooit het recht groote verwachtingen van een operatroep te koesteren, die, behalve dat zij zich door de gewone hoogdravende opsomming harer voortreffelijkheden en uitblinkende titels in de koeranten en affiches heeft geannonceerd, eene Désirée Artot aan hare spitse telt, dan was de gespannen verwachting en opgewonden illusie, waarmede allen, die den 15 Februarij ll. in den grooten Amsterdamschen Schouwburg plaats namen om een ongekend, althands alhier zeldzaam voorkomend kunstgenot te smaken, volkomen gerechtvaardigd. Allen, wien ooit het geluk is te beurt gevallen, onder direktie van eenen eersten toondichter, een zijner werken mede te mogen helpen uitvoeren, of, bij de uitvoering van grootsche kom- | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
pozities, eerste artisten te hebben mogen ter zijde staan, zullen het moeten erkennen, dat zelfs bij de eerste repetitie reeds, zich een zoodanig entrain van u meester maakt, dat van dit oogenblik af niet alleen het ensemble, maar ook de détails de voor het oogenblik meest bereikbare volmaaktheid, verkrijgen. Hoe veel te meer redenen en recht heeft men dan niet om een ongehoord succes van geroutineerde operazangers te verwachten, afgezien van de stoffelijke en morele prikkels die deze gewoonlijk bezielen. Maar niets van dat alles den 15 Februari. Het scheen eerder eene zeer gewone repetitie te zijn, waarvoor men entrée-kaartjens gekregen had. L'on ne se fatiguait pas. Met blijkbare minachting van het Amsterdamsche publiek zong of liever meestal sprak het solo-quartet zijne partij, gezwegen van koor en orkest, die als of ieder lid voor zien zelven zong en speelde, hunne taak maar aframmelden. Had men zich dan althans nog slechts de moeite gegeven om de partituur in haar geheel ten uitvoer te brengen, maar het scheen of ons het allerminste moest toegemeten worden; (de voorstelling begon één uur later en eindigde bijna anderhalf uur vroeger dan gewoonlijk) en, behalve het overslaan van, onder anderen, verscheidene scènes uit het eerste bedrijf, het intermezzo, eerste en tweede bas-aria, cavatine voor sopraan, het alt-aria, en het genoegzaam geheel verstümmeln van het laatste gedeelte van het tweede bedrijf, vond bijv. Figaro, de Heer Marino Padilla, Eerste bariton, echtgenoot van Désirée Artot goed (zooals, om iets te noemen, reeds in zijn groote entrée-aria) om, wanneer het orkest een weinig doorspeelde, maar niet te zingen; of zijn rol parlando te vervolgen, waardoor het geluid der stem geheel verloren ging en dan aan het slot der muzikale phrase gekomen, de laatste maten ervan met bizondere emphase te zingen of, met een geheel ander effekt dan de komponist beoogd had, door eenige zelf gefabriceerde variaties of koloratuur-passages zijn nonchalance te vergoelijken. Ditzelfde gelde, minus de bijgebrachte florituren, tegen den Heer MeninGa naar voetnoot1, als Bartolo en ook, ofschoon in veel mindere mate tegen Mevr. Artot zelve, door het bijna voortdurend mezza voce | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
zingen in haar duet met Figaro in de eerste akt en in de groote finale van het eerste en bijna in het geheele tweede bedrijf; zoodat het meeste effekt van die schitterende passages en het volmaakt harmonische samengaan der stemmen totaal opgeofferd werd, om als het ware voor een wedstrijd van geluiden plaats te maken; als ware 't er om te doen wie zich het laatste zou doen hooren; en dat alles, bij eene opera, waarin toch al de vele parlando's juist door het wegslepende en volle melodieuze der aria's, duetten, enz. moeten afgewisseld worden. Men hale zich maar eens de schitterende uitvoering van Trebelli, alhoewel door veel minder sommiteiten in naam gesekondeerd, in het gebrekkige van Lier's theater, voor den geest, en trekke dan de parallel, wat deze uitvoering zijn moest en kon, en hoe ze was. Getuige ook de recensie van het Handelsblad van 21 Februari ll. van de ‘Othello’, den Saturdag avond daarna door dezelfde artisten ten tooneele gevoerd, waarvan onzes bedunkens met het volste recht de volgende letterlijk overgenomen phrase op de uitvoering van den ‘Barbier’ kan toegepast worden. ‘De vele coupures, hier door eene onvoldoende bezetting der enkele partijen zoo niet gewettigd dan toch verklaarbaar, het totaal gemis aan voldoend ensemble, de ongenoegzaamheid van sommige solisten, de oorverscheurende zang der koristen, waren zoovele hinderpalen, die aan de getrouwe wedergave van Othello in den weg stonden en wij zullen niemand verbazen, die in vroegere dagen eene verdienstelijke uitvoering dezer opera heeft bijgewoond, door de verklaring af te leggen, dat de Othello van Zaterdagavond evenveel gelijkenis heeft op de opera van Rossini, als de schijn op het wezen, als de schaduw op het lichaam als een mislukt conterfeitsel op het levend beeld, dat het moet voorstellen.’ Het door Basilio, den Heer DegiuliGa naar voetnoot1 vrij goed gezongen aria ‘la Calumnia’ en, de voordracht er buiten gelaten, het door Mevr. Artot meesterlijk ten gehoore gebrachte ‘Una voce poco fa’ alle recht doende, ga ik verder met een enkel woord voorbij, hoe men eene in de XVIe eeuw plaats grijpende gebeurtenis in rococo-salons en fantaisie-straten eener stad van onze eeuw laat voorvallen; of wil men om het weinig historiesche van den ‘Barbiere’ te vergoelijken, de intrigue naar onzen tijd verplaatsen, hoe | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
men de soldaten en figuranten in maskarade pakken en den graaf in een chérubins-karnavalkostuum laat optreden. Ook valt het bezwaarlijk uit te leggen, hoe Mevr. Désirée Artot in een spaansche rol, als eene ‘blonde flamande’ te voorschijn komt en zich niet eens de moeite getroost haar tagtägliche hoofdtooi en krullen voor het traditioneele, pikante, van ‘accroche-coeurs’ voorziene, spaansche kapsel te verwisselen. Overigens welk een uitmuntend gemak en prachtige school van zingen deze zangeres ook hebbe; getuigen haar beide overheerlijk gezongen, ingelaschte aria's; waarvan het eerste, ‘la Mandolinata’, op algemeen verlangen herhaald moest worden, komt het mij insgelijks, het zij met bescheidenheid gezegd, voor, dat zij door het vreeselijke uitgillen der hoogere toonen en den eigenaardigen klemtoon gevoegd bij het altachtige keelgeluid op sommige lagere noten, ons zoo zéér kunstminnend publiek wat al te veel aan het genre ‘Teresa’ verslingerd achtte. Het is te begrijpen, dat café-chantant-zangers en zangeressen, dergelijke opvattingen van Rossini's ‘Barbiere’ kunnen hebben, maar dat eerste artisten, én door een geaffekteerd, weinig karakteristiek, hoogst banaal spel, adres aan Figaro, én door hun zang zoodanige indrukken te weeg brengen, gaat toch waarlijk al te ver. Mocht het zulken eersten sterren aan den kunsthemel toch eindelijk klaar worden, dat ‘noblesse oblige’, dat het juist hunne taak is de mindere grootheden op het eenig goede pad voor te gaan en men het recht niet heeft geniale meesterstukken, zoo maar uit ‘bon plaisir’, ‘frivolité’ of, gelijk hier, uit geen genoegzame achting voor het publiek (in het algemeen gaf het publiek door een uiterst koele houding en meermalen door stampen en fluiten aan zijne wrevelige stemming en verveling lucht) uit hun verband te rukken en daarvoor, hier en daar, eigen vindingen, hoe geniaal ook of gelukkig uitvallend, in de plaats te stellen. Abis.
HOFFMANN VON FALLERSLEBEN GEHULDIGD. - Den 21 Dec. des verloopen jaars is in de Kunsthalle te Hamburg het meer dan levensgroote, wit marmeren borstbeeld onthuld van Dr HeinrichGa naar voetnoot1, bovengenoemd. De Heer G.K. Hirsche, deken der predikanten van Hamburg, heeft die zaak op touw gezet en | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
de feestrede gehouden. 't Is nog al opmerklijk, dat juist een kerklijk persoon deze hulde aan den beminnelijken dichter en ijverigen oudheidvorscher brengen moest. 't Is ons niet bekend, of men ook op den Hr Hirsche het aardig vaers van Boileau kan toepassen, ‘Qu'on est assis à l'aise aux sermons de Cotin.’
maar het komt onwaarschijnlijk voor, dat Hoffmann druk onder den preêkstoel heeft plaats genomen. Hoe 't zij, het werk van Fritz Reuter schijnt een goed kunstwerk te wezen; althands Hoffmann heeft het met een gedicht vereerd: An mein Bild. Daar is veel weemoed in dit bijschrift. Het sluit met een dank aan den maker, dat die ‘het koude marmer heeft bezield
‘Met 's Dichters liefde tot zijn vaderland.
Het is een gekleed borstbeeld. In zijn knoopsgat heeft de dichter geen ridderlint, maar een ‘tuiltje van rozen en vergeet-mijnieten’. Het voetstuk, waarop de buuste zich verheft, is ruim 5 voet hoog, bouwkunstig verdeeld en met fraaye profielen vercierd. Uit het gepolijste marmer der voorzijde ontwikkelt zich een dichte eikenkrans. De band, die den krans omslingert, vertoont de woorden: ‘Deutschland, Deutschland über alles.’ Op de linker zijde van het voetstuk, leest men: ‘Zum 73. Geburtsdage des Dichters, den 2. April 1871;’ op de rechter zijde: ‘Von Bürgern Hamburg's gestiftet.’ Bij de plechtigheid is, uit naam van Mevrouw Lina Schneider (Wilhelm Berg)Ga naar voetnoot1, een lauwerkrans aan het borstbeeld opgezet, gekommentarieerd door een gedicht in de vaersmaat van het door Hoffmann uitgegeven Ludwigslied. Op het voetstuk werden kransen en bloemen neêrgelegd door de kinderen van de Hamburgsche Fröbels-school. 't Is wel jammer, dat van eene rechtstreeksche vertegenwoordiging van Nederland bij deze welverdiende hulde niet gebleken heeft. Tot Hoffmanns beste uren zijn toch wel zijne ‘Horae Belgicae’ te rekenen. M.
CHAPELAIN, LE ‘SI BON HOMME’, OVER CONSTANTIN HUYGENS. - ‘Je pense de M. Huygens le pere, ce que vous en pensez. C'est un multilingueGa naar voetnoot2, cupide de gloire, de peu | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
de fonds, Poëte sans Poésie, obscur et embarrassé, & qui donne pourtant à tout & qui se croit capable de tout: bon homme au reste, & qui n'est pas de mauvaise rencontre. Son second fils le releve infiniment, & certes c'est un admirable genie.’ Chapelain, 20 Oct. 1664. ‘Melanges, tirez des lettres manuscrites,’ p. 92. De uitgever voegt er bij: ‘Tous les poëtes de son tems se sont empressez à le louer: mais la place qu'il occupoit et qui le mettoit en état de rendre service aux Gens de Lettres, lui a attiré la plus grande partie de ces éloges. Il y a pres de dix Volumes Manuscrits, tant des lettres qu'il a écrites aux plus grands hommes de son siecle, que de celles qu'il en a recues. Elles sont entre les mains de M. son petit fils qui est en Hollande.... En general, les Lettres dont nous venons de parler, méritent d'être publiées.’ T.a.p. bl. 93-95.
VEREENIGING VOOR NEDERLANDSCHE MUZIEKGESCHIEDENIS. - Deze Vereeniging is in den boezem der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst ontstaan en stelt zich ten doel de toelichting van het verleden der oudere, vooral Noord-Nederlandsche, Muziek. Men kan dit doel niet genoeg prijzen. Het is vooral de vurige kunstliefde van Dr Heije en Prof. A.D. Loman, die wij hier werkzaam zien en ons goede rezultaten waarborgt. Reeds ontvingen de Leden der Vereeniging, als vrucht van rustelozen arbeid vrij wat ‘Bouwsteenen’ tot eene geschiedenis der Toonkunst in Nederland. Van heinde en ver, uit openbare en bizondere verzamelingen, archieven, bibliotheken, inboedels, adversaria, overleveringen, heeft men gedrukte, geschreven of mondeling geërfde bescheiden te zamen gebracht om eenmaal in hun natuurlijk en vruchtbaar verband tot een organiesch historiesch geheel te worden omgeschapen. Behalve haar Eerste Jaarboek en verschillende bladen, waarin de berichten zijn opgegaârd, en die niet in den handel komen, heeft de Vereeniging reeds een viertal werken ter perse gelegd, en deze ook voor het publiek verkrijgbaar gesteld. Het is voor-eerst: Eene Biographische Schets van Jan Pieterszoon Sweelinck, met veel scherpzinnige liefde door den Heer H. Tiedeman bij-een-gebracht. Aan dezen biografischen arbeid is toegevoegd Sweelincks Regina Coeli, een vijfstemmig stuk, met piano- of orgelbegeleiding naar de becijferde bas van het HS. bewerkt door den Heer H.A. Viotta. Men ziet | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
echter het nut niet recht in der opneming, in deze zelfde aflevering, van een Hoogduitsch résumé, door den Heer Emil Mohr getrokken uit de biografische en bibliografische studie op den meester door den Heer Tiedeman gemaakt; of het had moeten geschieden, om eene vergissing van den Heer Mohr te-recht te brengen. De Heer Tiedeman heeft namelijk door eene leemte in de verzameling der brieven van P. Cz. Hooft aan te wijzen (Aug. 1621-Feb. 1622) duidelijk gemaakt, hoe Hooft wel een grafschrift aan Sweelinck in zijne gedichten kon wijden, maar toch in zijne briefwisseling, die vaak dagboek is, van zijn afsterven zwijgen kon (T.a.p. bl. 6). Nochtans zegt de Heer Mohr: ‘Hooft vergisst seinen Freunden den Tod eines solchen Mannes mitzutheilen und - Hooft war sehr musikalisch! - Eingehender Forschung ist hier auch Manches aufbehalten.’ Daar is iets beminnelijks in dien echt hoogduitschen zin voor het mysteriëuze; maar het Hollandsch gezond verstand is wat te goed lachs, om hier niet te meesmuilen. Sweelinck, namelijk, is den 21n Okt. 1621 in Amsterdam begraven, en dus ook waarschijnlijk dáar gestorven; terwijl Hoofts brieven meest uit Muyden geschreven werden aan zijn zwager in Amsterdam, en wel gedurende de zomermaanden. Zoo Hooft te Muyden was, zoû er dus eer kans zijn, dat men hém de dood bericht had, dan dat hij er zegsman van wezen zoû. Was hij te Amsterdam, aan wien zoû hij ze dan hebben moeten schrijven? Zijne schier dagelijksche korrespondentie met Baeck is ook eerst in 1629 begonnen. - Ik twijfel dus, of men wel ooit de aanvanklijke ‘verbazing’ van den Heer Tiedeman en het mystiesch behagen van den Heer Mohr zal kunnen deelen, wegends des Drossaarts verzuim. No 3 der Uitgaven van de Vereeniging bevat Zeven Orgelstukken van Jan Pz. Sweelinck, bewerkt door Robert Eitner, naar een HS. uit de Bibliotheek van het ‘Graue Kloster’ te Berlijn. De Heer Tiedeman brengt, over Sweelincks familie, in herinnering de quittantie door den Heer van Rappard in den Navorscher meêgedeeld, waaruit blijkt, dat Pieter Janssen ten minste 4 zonen had. Ik kan deze genealogische bizonderheid nog met een paar andere aanvullen. Ik heb namelijk het geluk de wandelaars in deze Warande aan de Jufvrouwen Sweelinck, moeder en twee dochters, te kunnen voorstellen. De vrouw van Pieter Jansz. leefde nog in 1635, want zij consenteerde toen in de | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
ondertrouw van hare dochter ‘Elsken ians’, met andere woorden: ‘Elisabeth Swelings’, nog altijd wonende in de zelfde Coe-straet waaruit de vader den 21n Oct. 1621 naar de Oude Kerck was gedragen. Bij deze ondertrouw met den kath. advokaat Mr Benedictus Ingels (uit eene oude amst. familie gesproten), assisteerde als getuige Elsjens zuster: ‘Heyltgen Jans’. Dit feit vindt men in het Amst. Puy-register op 27 April des voormelden jaars. Al was Mr Benedictus Ingels een flinke jonge man van 34 jaar, die ter goeder naam en faam stond, het schijnt toch, dat de broeders van Elsjen het huwelijk met iemant ‘wiens teeken een kruis was’, zoo als dat in de korrespondentie van Huygens en Van Baerle genoemd wordt, niet gaarne zagen; anders had, voegzamer, of Pieter, of Jan, of Ysbrant, of Dirck de zuster wel als getuige ter zijde gestaan. Ik moet echter opmerken, dat bij de uitlevering van ‘Moeders consent’ geen getuige bij de inteekening vereischt werd. Bleven de broeders te-rug om konfessioneele redenen, dan had vooral Pieter zich wel twee maal mogen bedenken, alvorens te zeggen: ‘Fontaine, je ne boirai pas de ton eau’. Want na dat deze welhebbende ‘Coopman’ weduwnaar was geworden van eene vrouw, die, vreemd genoeg, even als zijn (jongste?) zuster, eene ‘Heyltgen Jans dr’ schijnt geweest te zijnGa naar voetnoot1, ging hij, den 19n Dec. van het jaar 1653 in ondertrouw met eene kath jonkvrouw, en wel met Liisbet Dommer, Hendricx dochter, van de ‘Gelderse Cay’, dus uit een huis, waar men het geloof der vaderen met warmte beleed; want het was éen der 66 bidplaatsenGa naar voetnoot2, waarin de amst. Katholieken, in het 71e jaar na de ‘vestiging der Nederlandsche Vrijheid’, ter sluik hunne kerkplichten waagden waar te nemen. Pieter Janssen Sweelingh (zóo schreef de man zijn naam) woonde toen op den N.-Z.-Voorburgwal, en heeft dus waarschijnlijk de twee huizen, die Ph. Vingboon op zijn last geordineerd had en die op de Oude Turfmarkt stonden, gebouwd om verhuurd te worden. Men zie de uitg. van de bekende ‘Gronden en Afbeeldsels’ van 1648, bl. 2, alwaar men leest, dat ze gebouwd zijn in 1641. Het jaartal 1688, in den Navorscher opgegeven, en door den Heer Tiedeman overgenomen, heeft hier geen waarde. Pieter Janssen Sweelingh heeft een zoon gehad, Jan Pieterssen genaamd, die den 16n Sept. 1670 overleden | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
is. Die zoon stond in de ‘Eewige Memorie’ van eene kath. kerk hier ter stede aangeteekend, en was dus katholiek. Indien hij, des niet-te-min, uit het eerste huwelijk zijns vaders gesproten is, heeft hij waarschijnlijk naar den grootvader, den beroemden organist, geheeten; is hij een zoon van Lijsbet Dommer geweest, dan kan hij haar broêr den Pastoor van Duivendrecht, Heer Joan Dommer, tot peetoom gehad hebben. De gissing is geoorloofd, dat ‘Sinjeur Pieter Janssen’ de kennis van Mejuffer Dommer gemaakt heeft door bemiddeling van zijn architekt Phil. Vingboon, die aan de Dommers verwant was. Toen de huizen gebouwd werden in 1641, was Lijsbet 17 jaar. Voor het gemaklijker overzicht, breng ik de aangeduide genealogische kleinigheden hier nog eens in een geregeld verband. Van de opvolging der kinderen van Jan Pieterssen is alleen bekend dat Mr Ysbrant ouder was dan Jan Janssen. | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
Over de waarde der kompozitiën van Jan Pieterssen Sweelinck zullen wij, om goede redenen, hier niet spreken. Het behoeft echter geen betoog, dat van een der beroemdste muzici zijner Eeuw voorzeker alle muziekstukken verdienen gedrukt te worden, en aldus voor verloren gaan beveiligd. Het 2e stuk der Uitgaven van de Vereeniging is een bundel van XIX liederen, getrokken uit de verzameling van 1626, Valerius' Gedenck-clanck, die maar geringe letterkundige waarde heeft, edoch als dépôt van oud-Nederlandsche of in oud-Nederland gezongen melodiën zeker als merkwaardig is te beschouwen. Of men populariteit aan die liederen zal kunnen verschaffen, valt echter in twijfel te trekken. De werkzame en smaakvolle Prof. Loman vleit er zich meê, en wij wenschen hem en zijn arbeid eene belangstelling, die hij zeker verdient. De hoop op eenige volksgunst voor dit kunstvak heeft hem ook wel, zoû men zeggen, geleid bij de regeling zijner methode van bewerking van een twaalftal ‘Geuzeliedjes’, zijnde no 4 der uitgaven van de Vereeniging. Wij betreuren echter, dat Dr Heije gemeend heeft nog andere hulptroepen, bij de uitrusting van dit werk, in het veld te moeten brengen. De Maatschappij van Toonkunst is eene vereeniging, waarin, zoo lang zij bestaat, de Nederlanders, die Vondels ‘onnoosel Ave-Marijken’ op moeders schoot geleerd hebben, eene goede plaats hebben vervuld. Het is eene Maatschappij, waarvan men lid kan zijn, zonder den Statenbijbel op de ontbijttafel te hebben, zonder Dr Martin met een liefdetraan in 't oog te gedenken, zonder Moses en de Profeeten als hóogste kerkgezach te eerbiedigen, zonder de Thaborverschijning een optische begoocheling te noemen; althands ook zonder de leer toegedaan te zijn, dat den 1n April 1572 aan de ware kerk- en staatsbeginselen een eerste vruchtbare zegepraal bezorgd is. Men is lid van de Maatschappij van Toonkunst, en Lid of Beschermer van de Vereeniging voor Muziekgeschiedenis, al veroordeelt men de leer en den handel der Watergeuzen. Nochtans vindt Dr Heije vrijheid zich officieel, als ‘Secretaris’, tot de ‘Beschermers der Vereeniging’ te wenden, met eene Voorrede, die den hoogsten lof geeft aan het ‘onwankelbaar geloofsvertrouwen’ der ‘heldengestalten’, die o.a. Den Briel hebben verrast. ‘Elk uwer’, zoo spreekt Dr Heije ook de katholieke beschermers der Vereeniging toe, ‘zal terstond de in onze dagen | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
dubbel verheffende beteekenis inzien dezer Geuzeliederen’. En als of dit nog niet genoeg was, worden die roomschgezinde beschermers met eene vermaning begiftigd in de form van een geuzenlied (de treurigste rijmelarij, die ooit ten papiere gebracht is), zonder muziek, maar aangeduid als een ‘wel gemeend Geuzenwoord van vóór 300 jaren’. Hoe is 't mogelijk, dat iemant de volkomen onvoegzaamheid van zulk eene handeling niet inziet? Al zoû het waar zijn, dat de Katholieken de minachting verdienen, waarmeê zij in de Voorrede door Dr Heije geïgnoreerd, en in het verdoopte Geuzenlied ‘Hoort toe, menschen, nu ter tijt, Ghy die den Spanjaert gunstig zijt’, als schooljongens gedisciplineerd worden, dan vermijdt men toch, in een fatsoenlijken kring, om zoo iets te laten blijken, veel minder het te souligneeren. Wie heeft den sekretaris der Maatschappij van Toonkunst, al is hij nóg zoo'n verdienstelijk man, de missie gegeven, om in zijne hoedanigheid eene propagande voor de Aprilbeginselen op touw te zetten? Het is smartelijk te zien, hoe hartstocht de beste en verdienstelijkste menschen tot de onverschoonbaarste handelingen brengen kan. De fraaye liedtjens, zoo als dat ‘Helpt nu u self, soo helpt u Godt’ dat ik voor meer dan 20 jaar geleden reeds in mijn bloemlezing heb opgenomenGa naar voetnoot1, zijn, op den heelen Geuzenbundel, uitzonderingen; de hier gegeven melodiën over 't geheel weinig aantrekkelijk. Nochtans - wij willen niets liever dan de XVIe-eeuwsche lyriek zoo volledig mogelijk leeren kennen; maar verzoeken van paedagogische geschied- en staatslessen verschoond te blijven. J.A.A.Th.
MATTHIJS DE VRIES en WILLEM HOFDIJK, bij het feest van 1 April. - ‘Zoolang Neerlands volk nog eerbied en liefde voor zijne geschiedenis gevoelt, zal het den dag van den Eersten April in waarde houden, als den dageraad der verlossing van het verdrukte vaderland, als den geboortedag van den vrijen Nederlandschen Staat.’ Zoo spreekt mijn vriend De Vries in zijne feestrede. Den Nederlander dus, die in den gezegden datum niet erkent den ‘geboortedag van den vrijen Nederlandschen Staat’ ‘gevoelt geen eerbied en liefde voor onze geschie- | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
denis’. Is den 1n April 1572 de ‘Nederlandsche Staat’ geboren? Hoe kan men 't zeggen! hoe kan men vergen, dat het gezegd wordt? Waar vind ik de eenheid - noodwendig attribuut van een staat, onontbeerlijk kenmerk? Hoe ik zoek, ik vind slechts verspreide elementen, die minder of meer overhelden tot verwerping van het gezach, waar tot dus verre de nederlandsche staatseenheid bij berustte. - Van eenheid, daarbuiten, geen spoor. Waar vind ik, hoe klein ik mij het embryo ook denke, het volledig nederlandsch organisme in de partij van den Prins (laat het zijn!) op 1o April 1572? Bieden de Nederlanden van Karel den Ve niet een veel minder raadselachtige staatseenheid aan? Vónd ik het embryo nog maar, al was het in eene praetensie der Watergeuzen! Vond ik het maar in een akte, waarbij zij de Nederlanden prijs verklaren en losgescheurd van de Oostenrijksche Soevereiniteit! Maar zelfs dat niet. Men loopt zoo hoog met het Wilhelmuslied (en als dichtstuk te-recht!), maar men leest het niet: men verbergt, dat de Zwijger er in betuigt: ‘Niets doet my meer erbarmen
Dat dat men siet verarmen
Des Coninghs Landt en goed.’
Ook de Watergeuzen betuigden zich ‘en tout fidelles au Roy’, sidelles jusqu'a la besace... Die Roy, die Soeverein, dien Willem van Oranje en zij zoo lief hadden, is dat de Koning van den staat, dien de Watergeuzen gegrondvest hebben? Ach neen, die nieuwe staat was in 1572 nog ver te zoeken. Maar is dan met 1o April 1572 de vrijheid voor Nederland geboren? Vraag Prof. De Vries. Hij zegt, op bl. 9 zijner ‘Toespraak’: ‘Dit land, nog kort te voren zoo gelukkigGa naar voetnoot1, waar eeuwen lang de lieve vrijheid zoo recht inheemsch was geweest.’ Maar dan is de vrijheid ook 1o April 1572 niet pas geboren. Heeft, van toen af, de vrijheid zich dan onverstoord gehandhaafd? - Wat dunkt den Remonstranten daarvan? - De partij van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot, de jongens van Jan de Witt, het millioen Patriotten van 1787-95? Waren dat geen Nederlanders? ‘Waar Oranje was - daar waren de vrije Nederlanders’, heeft men, in de laatste dagen, tot oorverdovens toe, verkondigd. Maar hebben dan de Nederlandsche steden, bij het teekenen en bezweren der akte van sekluzie, opgehouden Nederlanders te zijn? - Hebben zij toen opgehouden vrije Nederlanders te zijn? Behoort het tijdperk van De Ruyter, het tijdperk tusschen Willem den IIIe en Willem den IVe niet tot onze geschiedenis? Toen Willem de IIe | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Amsterdam kwam belegeren - waren de Amsterdammers toen geen vrije, geen echte Nederlanders meer? Waar was de ‘lieve’ vrijheid - bij de Burgemeesters of bij den Prins? Tot de uitmuntendste vertegenwoordigers der Nederlandsche vrijheid rekent Prof. De Vries Spinoza. Is het daarom, dat men het hem in Amsterdam zoo benaauwd gemaakt heeft?Ga naar voetnoot1 Is het om dat zij de vrijheid in hun banier voeren, dat men der Vrijmetselaars vergaderingen, anderhalve eeuw na den triomf der vrijheid, in Amsterdam verboden heeft? En eindelijk - ik herhaal, wat ik elders gevraagd heb: als 1572 ons de vrijheid gebracht heeft, wat had men dan noodig, ter liefde der vrijheid, in 1795 eene nieuwe revolutie te maken? Wat men heeft, behoeft men niet te veroveren; en allerminst is dit aangeraden, wanneer men daarbij op eene doorluchtige Familie, welke men ter dier gelegenheid het land uitjaagt, de blaam werpt van niet altijd de vrijheid te hebben voorgestaan; hetgeen nochtans alle liberale organen, op éen na, met een ijzeren voorhoofd en une larme dans la voix, dezer dagen bezworen hebben. Het is jammer, dat een zoo edel streven, als dat naar de steeds inniger verbroedering aller Nederlanders, juist op een datum is te werk-gesteld en aangeprezen, waarvan de waardeering zoo hemelsbreed uit-elkaâr loopt. Gij stelt de aanbieding uwer broederhand uit tot den verjaardag van den aanvang onzer verdrukking.... Is dat eene zuivere zaak? Hofdijk heeft een fraai gedicht gehad in de Nieuwe Rotterd. Courant. Men kan het, onbevooroordeeld mooi vinden; zoo als men het Meyerbeers en Gallaits meesterstukken kan: maar zijn ‘Sneldicht’ in het Handelsblad, No 12679 geeft diepe ergernis. Foei over den dichter, die zijn jongelingsmuze smaadheid aandoet! ‘Schimpt, scheldt, gij vrome liên, die in de middeleeuwen
Nog ademt - beetren geest en beter licht ten spijt -
Het onverbasterd kroost der zestiende eeuwsche Zeeuwen
En Hollandèrs verlangt de lucht van eigen tijd.’
Wie onzer heeft er geschimpt en gescholden? Het rijm strekt ruime verschooning, zelfs voor de ‘Zeeuwen’, die de ‘Hollan-dèrs’ op sleeptouw krijgen. Maar gij zegt niet wat ge meent, als gij aan ons adres schrijft: ‘Halsstarrigheid is de standvastigheid van zotten.’
Meer dan door haar bestrijders is der tweede Aprilbeweging geschaad door de hartstocht en de onoprechtheid harer vrienden. J.A.A.Th. |
|