Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een nieuw Minnedichter.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
het ‘welkom’ betreft, dat ook uit de Dietsche Warande den Heer Honigh te gemoet moge klinken, - het zal welgemeend zijn, maar het diapazon der aanbeveling in den Spectator kan het niet bereiken, zoo min als hare intensiteit. De Heer Honigh levert een bundel minnedichten van ongeveer 190 bladzijden. Door het (anders-ongemotiveerd) door-een-schudden van zijne eigenlijker minneliederen en wat hij noemt ‘gemengde en vertaalde liederen’ wapent hij den lezer tegen het ontvangen van den indruk der eentonigheid; en in 't algemeen moet men zeggen, dat al keeren vaak (en zoo gaat het in die waereld) de zelfde gedachten en beelden te-rug, door verscheidenheid van vaersmaat de verveling, die zoo licht als een booze kwelduivel de lezers van de tweede helft der XIXe Eeuw, ook soms tegenover erkende meesterstukken, overvalt, met goeden uitflag wordt bestreden. Spreken wij een oogenblik over de stof dezer liederen. Wij kunnen dit met volkomen vrijmoedigheid doen: niet alleen, om dat druk en verkoop van gedachten en gedichten ze tot publiek eigendom maakt, en men er dus even vrij over mag oordeelen, als of ze niet gisteren neêrgeschreven, maar als of ze b.v. uit de lijkkist eens middeleeuwschen Poolschen Vorsten ontgraven waren; niet alleen op grond van strikt recht: doch ook met inacht-neming van kieschheid en humaniteit. De dichter geeft ons, namelijk, aanleiding ons hier geplaatst te voelen tegenover kunstwerkjens, welke met de meest herlezen bladzijden van zijn dagboek als mensch slechts in een zeer verwijderde betrekking staan. We hebben hier geen dichter, die zijn cither voor eene werkelijke Odilde of Helene besnaart; we hebben een kunstenaar, die minneliederen zingt, zoo als Weissenbruch walletjens en geveltjens schildert. Ten minste, dat is het standpunt hetwelk we behooren in te nemen; aangezien de dichter dit verlangt, en hij het recht heeft het ons aan te wijzen. Wat de dichter in de Voorrede zegt, strijdt daar niet meê ‘Verzen als deze geven onwillekeurig eene soort van autobiographie’. Hij laat er immers onmiddelijk het gezegde van Goethe op volgen: ‘Alle meine Gedichte sind Gelegenheitsgedichte.’ Niemant zal zich door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
deze ongevergde en overtollige belijdenis laten weêrhouden Grettchen, Faust, Egmont en al de anderen naar hartelust te beoordeelen. De vaerzen van den Heer Honigh zijn ingegeven ‘door den heerlijksten en hevigsten der hartstochten’, zegt hij. Dit zal wel waar zijn. Een armzalig dichter inderdaad, die niet door de liefde tot dichter gemaakt zoû zijn. Wie vooral zoû ook objektief de liefde kunnen beschrijven, die ze nooit gevoeld had! We zijn dus vrij; we zijn te méer vrij: om dat de dichter nú eens een ‘lief zwartje’ (bl. 32), dan eens een schoone, gecierd met bruine ‘zijden lokken’ (bl. 166), doorgaands eene blondine voor ons opvoert; en dit moge den teekenaar van het viniëttjen (dat gerekend moet worden het geheele boek te rezumeeren) een bezwaar hebben opgeleverd, het verlicht óns onze taak. Met uitzondering der gedichten, vreemden afgeluisterd, spreekt in 's Heeren Honighs tegenwoordige poëzie noch de hevigheid, noch de heerlijkheid van de hartstocht, waarvan hij in zijne Voorrede gewaagt; en wij kunnen ons dan ook recht goed voorstellen, dat hij niet alleen met den enthuziasten Dr Jan ten Brink, maar ook aan den gezelligen haard van den vernuftigen Potgieter deze vaerzen heeft besproken en ‘betutteld’. Was de liefde, die hier het woord neemt, heviger, dieper, dramatischer, dan zoû men inderdaad bezwaarlijk, behoudends de goede smaak, op de Leliegracht bij de Keizersgracht (al is het ook aan de stille zijde) dezen troebadoer onder het mes hebben kunnen nemen, of hem aansporen om Dirk Thieme met het bundeltjen te beglücken. Welk beursman, al is hij ook een der eerste letterkundigen van zijn tijd, snijdt zoo maar goedsmoeds in het levende vleesch? Ware deze liefde ook zoo heerlijk als de Voorredenaar zegt, dat deze hartstocht zijn kan, dan zoû zij zich rijker hebben uitgesproken. Diepte en veelzijdigheid zijn niet de hoofdeigenschappen van 's Heeren Honighs Muze. De meeste liedtjens laten zich, vooral bij tuschenpoozen, met genoegen lezen. Ze staan boven het alledaagsche. Prozaïsche regels, waarin de redeneering de overhand heeft, zijn uitzonderingen. Liedtjens, waar, hier of daar, geen aardige greep in gevonden wordt, zijn 't even zeer. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar tooveren doet de Heer Honigh niet. Nu ligt er tusschen eene toovergodes en, om iets te noemen, de Nederlandsche Muze der restauratie (1813-1830) voorzeker eene ontzaglijke klove (Enkele sterren van de eerste grootte zonder ik uit). Ja, ook ‘Edmund’ heeft uit zijne Mandoline niet vele tonen gehaald, waaraan de dichter van Mijne Lente iets te benijden heeft: maar de liefde, die hier als Muze optreedt, heeft toch niet veel, dat haar het recht geeft zoo veel langer over zich-zelve te spreken dan 's dichters millioenen natuurgenoten, die hun boezemwee en zieleweelde alleen den echo toevertrouwen. Toch is het niet te veel gevergd, dat de taal der liefde van een rijk gevoel getuige. Neem bij voorbeeld de liederenreeks Die schöne Müllerin, door Wilh. Müller en Schubert. Daar vallen de stralen der liefde in een zoo veelzijdig prisme, dat er zich beurtelings de rijkste en schitterendste of fomberste kleuren uit ontwikkelen: daar openbaart zich de liefde in hare bewusteloosheid, in hare argloze naïeviteit, in haren schroom, in haar zelf-mistrouwen, in haren overmoed, in hare te-leurstellingen, in haar geestdrift, in hare vooroordeelen, in hare jaloezie, in hare vergevensgezindheid, in haar goedheid, in haar wraakzucht, in hare ontzaglijke teêrgevoeligheid, in hare diepe, diepe smart, in haar koû, in haar wanhoop. Hier - van die encyklopaedie der menschelijke ziel, geen spoor; van enkele verschijnselen - eene lichte openbaring. Zoo niet hevige, dan toch heerlijke liefde heeft ook meer behoefte aan schepping, aan plastische uitdrukking. Onze dichter had vooral van zijn vriend Potgieter mogen leeren, wat schilderen is. Voor jaren had ik een goede kennis, die Zwitserland bezocht had - de meren en de bergen; hij kwam enthuziast te-rug; hij zoû ons een denkbeeld geven van wat hij gezien en genoten had; hij voelde de behoefte zijne geestdrift te rechtvaardigen. Hij had den Mont-blanc bestegen, zeide hij, en toen hij op zekere hoogte kwam, ‘was alles blaauw, weet je? alles blaauw’. Hij had op het meer van Genève gevaren, en het zij hij naar het water keek of naar den Hemel: ‘'t was alles blaauw, weet je? alles blaauw’. Zoo redt zich iemant die geen dichter is. Die heeft sensaties, en heeft een woordenboekjen ‘stereotype | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
d'Herhan’, en dat woordenboekjen geeft voor 50 aandoeningen 10 termen aan de hand, voor 50 vormen 10 termen, voor 50 kleurnuancen 10 termen. Maar zulk een woordenboekjen gebruikt de ware dichter niet. Die vindt zijn woorden in zijn hart, in zijn oogen, in zijn ooren, in al de deelen zijner persoonlijkheid, waar hij indrukken meê opneemt. De oogen worden niet maar in blaauwe en bruine, de haren in blonde, bruine en zwarte verdeeld. Zoo hebben ten minste onze nederlandsche schilders, zoo min die van de XVe als die van de XVIIe Eeuw er over gedacht. Neem de kompleetste Ackermansdoos voor u: och, och, die 48 stukken verf zijn nog niets in vergelijking met de duizenden tinten, welke de ware kunstenaar op zijn palet heeft. Nu weet ik wel, dat niet ieder dichter in zijn dichtvak alle genres hoeft te beoefenen: zingen en schilderen kan niet altijd te gelijk aan het woord zijn. Als het hart een gloeyenden zucht slaakt, behoeft het voorwerp van dien zucht niet ter zelfder tijd volledig getoiletteerd voor het oog te verrijzen van wie dien zucht gehoord en gevoeld heeft; maar menigmaal toch is de lezer geneigd met dezen dichter uit te roepen: ‘O was [uw] luit een palet!’
De beoordeelaar in den Gids heeft reeds op het misbruik gewezen, dat in deze vaerzen van het kusfen gemaakt wordt; en inderdaad de dichter slaagt er niet altijd in aan deze liefdesuiting iets interessants voor een derde bij te zetten. De liefde, die zich in kussen openbaart, kan eene voor den minnaar zeer aangename zijn en kan toch te gelijk eene reine liefde blijven; maar alle aandoeningen en feiten in die sfeer van het leven eens menschen zijn niet gelijkelijk geschikt om voorwerp van een kunstwerk, van een gedicht te zijn. Het is hier de plaats, om den dichter eene betuiging onzer hoogachting aan te bieden, wegends het schuldeloze dezer minnedichten. Als hij even standvastig is, als hij zich braaf (hoewel dan niet zoo volkomen fijn en kiesch) betoont, voelt men, dat men hier met een achtenswaardig aanstaand huisvader te doen heeft, ofschoon het wel vreemd is, dat hij er zoo rond voor | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
uitkomt, er eigenlijk min of meer ingeloopen te zijn (Ik kan niet genoeg herhalen, dat ik hier alleen met den minnedichter, met het kransvlechtend valkeniertjen van de titelplaat, geenszins met den Heer C. Honigh te doen heb). Hij zegt, namelijk, (op bl. 183Ga naar voetnoot1): ‘'k Wou slechts voor 's levens zorgen
Een poos verademing
En zocht een rustig plekje,
Dat vriend'lijk mij ontving. (fijner: ontving')
Toen werd me een hart ontsloten,
Dat liefde bood en vreê,
En mij al 't leed der wereld
Voor goed vergeten deê.
Ik woû een gastvriend wezen,
Maar slechts voor korten tijd,
En vond voor heel mijn leven
Me een lieve plaats bereidGa naar voetnoot2.
Die me eens heeft opgenomen,
Laat nimmer mij weêr gaan,
Maar dringt mij hier mijn woning
Voor immer op te slaan.’
Dat is vlot gerijmd, maar niet beleefd gezegd. Als de dichter voor het Mingerecht gedaagd werd, zoû de Gravin van Champaigne hem stellig veroordeelen. De geschiedenis verklaart dan ook, dat de hartstocht, die als thema dient voor deze liederen zich niet zoo hevig, noch zoo heerlijk openbaart als misschien voor het kunstgenot wenschelijk zoû geweest zijn. Ik verdedig volstrekt Janus Secundus niet, noch Bilderdijks erotische periode: maar als die over kussen spreken, dan krijgt men een tableau, dan wordt er iets van gezegd, dat den lezer den indruk geeft: daar is alweêr een grootere of kleinere waarheid uitgesproken; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
de natuur is alweêr une fois de plus op de daad betrapt. En dit zegt men niet, bij de herhaling van algemeenheden, waarvan het vaak bedenkelijk is of ze wel het rezultaat zijn van eigen waarneming, van het eigen bliksemsnel konkludeeren uit eene observatie tot den eenigen, waren zuiver gebeitelden term, die er meê over-een-stemt. Het is toch bedenklijk, of de dichter dezer zangen den hetzij bevenden, gants onvoldragen kus der beschroomde liefde, het zij den teêrheidskus, waar een heilige eed van trouw voor geheel een leven zich in uitspreekt, het zij den duiven- (of duivelen-)kus van zekere minnedichters, het zij den Feuerkusz van den duitschen zoon des lieds wel kent, wanneer men spreken kan van een ‘mollig lippenpaar’ (bl. 177). Geeft de dichter ons eigenlijk wel ooit het beeld zijner liefste te beschouwen? - Hij citeert uit Da Costa: ‘Wij moeten voelen 't geen wij malen,’ -
voorzeker, maar wij moeten ook ‘malen 't geen wij voelen’. Een ‘alles blaauw’ volstaat niet. Gaan wij, nu de stof dezer liederen eenigszins behandeld is, hun voorwerp (hunne voorwerpen) eens na. Waar teekent de dichter de vrouw (het meisjen), die hij lief heeft?
‘... 't rooven van 't wisselziek hartje
Dát liet ik aan anderen over.’
Potgieter voert, in zijn buitenpartijen, ook nog al eens ‘schalk’ en op, die meisjens zoo, à propos de rien, gaan zoenen. Ik heb | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
die écartades ook bij dien maëstro nooit goed geameneerd gevonden. 't Strekke ter verontschuldiging van den Heer Honigh: het jurare ook in basiis magistri teekent piëteit, en als de kunst er niet bij wint - het is een moreel moevement (vergeving, vlaamsche taal - en stambroeders! voor dat heirleger bastaartwoorden!)
Enkele herhalingen uitgezonderd, en een paar meesterstukjens ongerekend, waar ik zoo straks con amore op te-rug-kom, meen ik hier al de elementen van het portret bij-een te hebben, dat de dichter ons te aanschouwen geeft. Wij gelooven hem gaarne op zijn woord, dat zijne geliefde allerbeminlijkst is; maar dit mag een kunstenaar van den lezer niet vergen. Hofdijk is bij sommige beoordeelaars in een miskrediet verval- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
len, zoo groot, dat Van Vloten hem naauwlijks noemt in zijn Lettergeschiedenis; nochtans is hij éen der eerste dichters van ons Nederland van 1850. Hij werd steeds geprezen, om zijne landschapschilderingen; maar men verweet hem aan het gemoedsleven geen genoegzame plaats in te ruimen: ondertusschen kan men geen vrouwen schilderen zoo als hij ze geschilderd heeft zonder de liefde te kennen; en die liefde wordt dán belangrijk voor het publiek, als zij haar voorwerp schildert, zoo als hij het meermalen gedaan heeft. De dichter dézer zangen individualizeert niet genoeg. Ziehier, hoe Hofdijk individualizeert. Een jonge Kennemer is verrukt bij den aanblik eener jonkvrouw te paard: ‘Heur sluier wuifde om 't hoofd, maar doofde niet den glans
Der bruine lokken, zich op 't edel voorhoofd scheidend,
En onder 't doffe gaas hun rijken gloed verspreidend,
Der avondstar gelijk, die langs een wolkzoom gaat.
Geen rozenwaas verried heur jonkheid op 't gelaat,
Maar de edelheid van 't hart tintte als een blos die wangen.
Het oog, van donker blaauw, sprak helder, onbevangen,
De reinheid uit der ziel: frisch, krachtig, en toch teêr:
Een klare hemel, die weerkaatst in 't effen meir.
En 't voorhoofdsgroefjen, dat de bruine braauwen deelde, -
En 't koene trekjen, dat den zoeten mond omspeelde -
Ze cijnsden elk gemoed, geboeid door 't heerlijk schoon,
Een tol van eerbied af. Heur zadel scheen een throon,
Een gulden throon te zijn, waarop heur rank-gebouwde
Maar fier-geheven leest de volle pracht ontvouwde.
Heur teedre vrouwenhand hield, vast en zonder schroom,
En als met luchten greep, des vuurgen kleppers toom.
En heel heur aanblik was zoo vorstlyk en zoo edel,
En toch zoo maagdlyk rein, dat zich des jonglings schedel
Gewillig boog, maar 't hart op vleuglen zich verhief.’
Nu is 't wel waar, dat een epiesch gedicht meer afgewerkte schildering toelaat dan een lied; maar dit ontslaat den liederdichter geenszins van de verplichting de dingen te noemen, die hij behandelt: aanduiden, den lezer op den weg helpen om de frais | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
der schilderij te maken, is niet altijd genoeg. Wilt gij een ander voorbeeld uit Hofdijk? ‘Onder de linde.
Hoe laat ge uw breede takken,
Als in een stillen droom,
Staâg naar den heuvel zakken,
O koninklijke boom:
Herdenkt ge 't schoon verleden:
Hoe uit het groene bosch
De jonkvrouw kwam getreden
En neêrzat op uw mosch?
Hoe schaduwen verdwenen,
Waar zij kwam aangetreên,
Als of rondom haar henen
Altoos de zonne scheen?’
Wat dunkt u daarvan, dichter? Zoo ge muziek verstaat, zing dat lied dan eens met de melodie, die mijn vriend Evert Slaghek er op gezet heeftGa naar voetnoot1, en gij zult minder geneigd zijn uwe Muze door het kale veld der algemeenheden te leiden. Aanleg tot schilderen ontbreekt den Heer Honigh niet. Er is o.a. in zijne poëzie een element van aanschouwelijke geestigheid, dat hij met vrucht nog tot verdere ontwikkeling zal kunnen brengen. Van dien aard is In 't regensaizoen (bl. 156), Onze politiek (bl. 172), 't Liedjen van den veerman (bl. 82), Jan Willemsen (bl. 79), ook Naar buiten (bl. 1), met zijn gezonde herinnering van Vondels Wiltzangk; heel geestig is ook (indien 't, dat God geve, origineel is) De fchalk verfchalkt (bl. 3), maar in een italiaansch motto mogen geen spelfouten blijven staan, en het moet ook niet in de lucht hangen zoo als dit. Loopen wij het bundeltjen nog eens vlnchtig door. Ik kan elke uitspraak niet motiveeren; we hebben daar geen tijd voor, - ik beroep me op de ontwikkeling mijner meeningen hierboven. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bl. 5: Koud, en dus onwaar; bl. 6: raisonnement; bl. 7: aardige greep, al is de form (gelijk reeds in den Gids is opgemerkt) niet symmetriesch; bl. 8: vergelijk daarbij Victor Hugoos ‘Le roi disait, en la voyant si belle,
A son neveu,’
dat is andere knap; de 4e strofe fluit buitendien met een paar onvergeefllijk slecht aangebrachte regels; bl. 9: banaal; (waar ik dit leelijke woord verder zoû moeten gebruiken, zal ik mij vergenoegen alleen de letter B te zetten). Bl. 10: de vaerzen ‘Maar nooit is een liedje mij beter gelukt,
Dan als ik de liefste in den arm hield gedrukt’
zijn noch veri, noch ben trovati. Trouwens in het laatste koeplet neemt de dichter de moeite zich-zelf te weêrleggen: ‘Maar 't hoogste genot, maar het zwaarste verdriet,
Dat blijft in het hart en dat spreekt in geen lied.’
Bl. 12: Algemeen; B. Bl. 14, ‘Waarom?’ rezumeert de kritiek, door mij geleverd. Zeker, men heeft het recht iemant te beminnen om een je ne sçais quoy; maar men kan voor zulke liefde geene aanspraak op de publieke belangstelling maken. Bl. 16: reeds beoordeeld. Bl. 17 behoort tot het tijdperk, waarin zijn meisjen hem reeds (bl. 183), hij haar nog niet beminde. Men bezingt dat tijdperk niet. Zoo was er eens een minnaar, die in zijn dagboek schreef: ‘Ik sta in beraad, wie ik nemen zal - Emma of Isaline.’ En dat blaadtjen liet hij slingeren.... maar zulke dingen schrijft men ook niet op. Buitendien brengt, ter kwader uur, dit liedtjen ons Hoofts meesterstukjen ‘Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept’ in herinnering. Bl. 18, reeds beoordeeld. Bl. 19, aardig. Bl. 20, een rekensom. Bl. 22-30. Deze oud-dietsche liederen getuigen waarlijk van kennis en talent. Men moet echter om ‘lustech’, niet ‘lustechen’ spellen. Aandoenlijk en verrassend is het koeplettjen: ‘Ter lusteghen taveerne
Nie en soudie den wech meer bestaen,
Mochtic mire care ghemoeten....
Si esser so verre ghegaen.’
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar ter verhooging der eenheid van gevoel moet de dichter het 4e koepl. schrappen. Bl. 30: ‘ontfaeter in jonsten biden’ geeft geen zin. Bl. 31: B. Bl. 32: behoudends de uitgebrachte kritiek is de geschetste toestand in de laatste strofe frisch weêrgegeven; het zelfde geldt van bl. 33. Men moet echter een meisjen niet tot den dichter laten spreken over 's dichters ‘hartje’. Wordt er bedoeld, dat de dichter in 't eerste koeplet het woord neemt, dan is het gedicht valsch gevoeld. Bl. 34: Engelsche vaerzen: v. 2, wicked mag hier maar éene lettergreep zijn, dat niet toegelaten is (bij Blessed kan dat wel, als verl. deelwoord); de verschillende vaerzen hebben in de verschillende strofen de zelfde maatverdeeling niet; ‘seeming though’ kan men niet zeggen voor though seeming; de tusschenzin in het voorlaatste vaers is niet gelukkig; bl. 36: eene banale gedachte, door de uitdrukking niet gered; bl. 37: B., slot, mislukt; bl. 39: B., koud, en zwak van form. Bl. 41: jammer dat het slot valt. Bl. 42: Vele liederdichters schitteren door den aanvang hunner zangen, wekken de aandacht, maar bevredigen niet. Het ‘prentte’ uit de ‘Lente’ van den laatsten regel geboren, ontciert het slotkoeplet. Bl. 43: duister. Bl. 44: onjuist, dunkt me. In de ‘Ghazelen’ van den Hr Honigh la forme emporte souvent le fond: niet te min - de litanievorm is wel uit de menschelijke natuur genomen. Bl. 54: fraai. Bl. 55: Aandoenlijk en aanschouwelijk: ‘Voor 't deurtjen zit oud-grootje
En 't kleinkind met heur pop;
Zich koestrend zoeken beide
Het zonnigst plekjen op’:
Israëls waardig. Bl. 56: Dagboekpoëzie. Jacht is vrouwelijk. Bl. 58: verkeerde titel. Wijl kan men niet voor terwijl zeggen. Slot, fraai: ‘o, Zalig hij die vroom en vroed’. Bl. 61: ‘Ik kan niet mijn gedachten weren’ (voor weêrhouden); er is anders gevoel, vinding en aanschouwlijkheid in dit lied. Bl. 63: een der fraaiste. Het woordtjen durf in 't voorl. koeplet grenst aan het gemaakte, al zoû Potgieter 't óok gebruikt hebben. Fraai wordt ‘steeds’ (in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
't laatste k.) door de allitteratie en zinsverwantschap met ‘stil’ veredeld. Bl. 65: een goede bladzij uit een dagboek. Bl. 66: het laatste vaers zoû winnen met de lezing ‘Dat ledig - ledig blijft’. Bl. 67: in ‘gemengde en vertaalde’ is geen logische evenredigheid. Bl. 69: ‘wijl’ beteekent om dat, niet terwijl (verg. boven); wederom - dagboekpoëzie; bl. 74: flink; geef ons méer van dat goedtjen; bl. 77: weinig oorfpr.; bl. 78: ‘ter renten’, lees: ‘ten’; bl. 79, aardig; 82, insgelijks, maar niet nieuw; bl. 84-137, offchoon gewis niet het minste van het bundeltjen, zullen we, als vertalingen, buiten de beoordeeling houden: de keuze echter doet den dichter eer: er zijn charmante dingen bij; het vlinderleven van Geibel (bl. 92) is nog al onzedelijk en zal het voorwerp van den Envoi v. bl. 188 weinig pleizier doen. Bl. 101: ‘Die den bokaal doorblinkt’ - klemtoon op woorden, die 't niet toelaten komt méer bij den dichter voor: bijv. bl. 103: ‘Sterren het azuur’ en ‘De gelukkigste’ Betty Paoli (Bl. 110) had van Byron en Petrarca kunnen leeren, dat men in geen lied zegt: ‘uw kus 't Begrip was aller vreugde.’ Bl. 122: ‘Het dan niet geleerd’. Bl. 141: boven dit vaersjen zoû behooren te staan: ‘Bij een schilderstuk’; want de toestand van iemant, die niet weten zoû of het morgen of avond is komt den nuchtere vreemd voor. Bl. 142: lief; bl. 143: B.; bl. 145: B.; bl. 146: dat herhaalde rijmen in ij is niet gelukkig; bl. 148: la forme emporte (encore) le fond - et quelle forme, ‘ontstaken, loverdaken, ontbraken’, ‘die u spraken’ voor ‘die tot u zeiden’ of ‘u toeriepen’; bl. 149: de litanievorm wordt hier eentonig; bl. 150: de auteur maakt misbruik van de beweering, dat onuitgesproken poëzie de schoonste is; hij rechtvaardigt te veel het: ‘alles blaauw!’ Bl. 152: een lief liedtjen, maar de moraal had maar wech moeten blijven. Bl. 154: B., vooral het kompliment à brûle-pourpoint aan 't slot; bl. 156: reeds beoordeeld; de Heer Boissevain heeft op de form gegronde aanmerkingen gemaakt; bl. 158: teder en frisch zijn de bewoordingen waar deze oude vraag in gekleed is; het andwoord voldoet echter weinig; 't is didaktiesch. Bl. 160: Banaal.... | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ach, onze auteur moest eens lezen, of nog liever laten zingen opus 48 van Rob. Schumann: ‘Ich hab' im Traum geweinet:
Mir träumte du lägest im Grab...
Ich wachte auf - und die Thräne
Flosz noch von der Wange herab.
Ich hab' im Traum geweinet:
Mir träumte du verliessest mich...
Ich wachte auf - und ich weinte
Noch lange bitter-lich!
Ich hab' im Traum geweinet:
Mir träumte du wärst mir noch gut -
Ich wachte auf! - und noch immer
Strömt meiner Thränen Fluth!!’
Ziet ge, mijn goede Heer Honigh!.. dat is o.a. ‘Dichterliebe’!Ga naar voetnoot1 Bl. 161: hierover denk ik gunstig, nochtans verheft zich 't gevoel niet boven het ordinaire; bl. 162: uitmuntende intentie; bl. 163: lief; bl. 164: de laatste liederen zijn de slechtste niet. Bl. 166: ziet hier een geheel, allerliefst liedtjen tot proeve: 't Was zomer.
't Was zomer en we kwamen
Door 't bloeiend korenveld
En langs ontelb're bloemen
Al kozend heengesneld.
Gij vlocht een aardig kransje
Van bloemen en van groen,
Om 't ijlings te verliezen:
Gij hadt er geen van doen.
Het kransjen weer te vinden
Was me ongezien gelukt.
Daar voelde ge op uw lokken
't Met schalksch gebaar gedrukt.
Hoe schoon bij 't blauw der bloemen
Stond uwer wangen rood,
Het bruin der zijden lokken
Bij 't groen, dat hen omsloot!
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
'k Zie sints geen korenbloemen
Uit goudgelijke zee
't Gestarnde hoofdje beuren,
Of u aanschouw ik mee.
En word ik sints dien morgen
Uw aangezicht gewaar,
'k Zie dan nog steeds het kransjen,
Gevlochten door uw haar.
Men zegt echter niet van zich-zelf, dat men iets met een ‘schalksch’ gebaar doet; zelfs niet al schrijft men het woord, zoo als 't behoort, ‘schalk’. Bl. 168 is frisch en flink, van duitsche gulheid en hollandsche huislijkheid. Het ‘bespeuren’ in de 4e strofe zal de dichter-zelf niet verdedigen. Bl. 170: dit valt er bij af. Bl. 172, reeds geprezen. Bl. 174: zeker welkom aan de geen, wie het toegezworen is. Bl. 176: dit is een fchittrend pleit voor de diepte der liefde, die ik betwist heb; ik zal met de meêdeeling deze studie besluiten. Bl. 177: gewone antitheeze; v. 4 is door een hiaat ontcierd. Bl. 179: spreken van het ‘mondje, dat ons kust’ is een heet hangijzer; dat moet (áls 't moet) gedaan worden met eene kieschheid met een parfum van geheimzinnigheid, die op 's Heeren Honighs palet niet is te vinden: ‘Hoe wekt uw lach mijn levenslust!
Hoe zacht is 't mondje dat mij kust!’
Gij doet deze belijdenissen, o dichter, met de beste intentiën der waereld! Maar weet ge wel, waar de hel meê geplaveid is? - de bonnes intentions. O o, de liefde, als dichtstof, is een wijntjen, dat zoo voorzichtig gesneden wordt! Bl. 181: B. Bl. 182: als 't natuurverschijnsel waar is, is 't een goed beeld voor een waar gevoel. 't Eerste vaers van de 3e strofe vangt met een geklemtoond woord aan, dat van nature dit niet is. Bl. 183: reeds beoordeeld. Bl. 185 herinnert te veel Van Alphens ‘Ik ben een kind Van God bemind’, en de form is hier toch hoofdzaak. Bl. 188: de wensch, in deze toewijding uitgesproken, heeft me den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
moed en de lust gegeven den dichtbundel des Heeren Honigh met zoo veel uitvoerigheid te bespreken: ‘Of er de harp door 't palet waar' vervangen!’
nu en dan wat meer, namelijk. En zie nu hier, pour la bonne bouche, het gedicht, dat de persoon, die het heeft uitgelokt, zoo heerlijk en zalig in het hart zal gedaald zijn, dat de scherpte mijner kritiek daar onverschillig aan moet zijn gebleven: ‘o Leidde, Genius, me uw hand (waarom niet “God”?)
Op nieuw de wereld binnen,
Dat ik nog eens de levensreis
Van d'aanvang mocht beginnen,
Wat koze ik mij een andren weg
Dan dien ik heb betreden;
Zoo 'k met de ervaring woekren mocht,
Die 'k opdeed in 't voorleden!
Toch, werd de erinring weggewischt (onjuist)
Van wat ik heb ervaren,
En scheurde m' uit mijn levensboek
De reeds beschreven blaren -
Bij al wat anders wezen zou
In 't nieuwe tweede leven,
Uw naam, o dierbre, werd ook dáar
Met vlammend schrift geschreven.’
En nu - al heb ik geen autobiografie in dit boekjen gezien: ik durf er wel van zeggen, dat de auteur een braaf, knap mensch en méer dan middelmatig liederdichter is. Ook heeft Dr J.H. Halbertsma ergends als zijn oordeel uitgesproken: dat het geen waar dichter is, die zijn loopbaan niet met een erotiesch tijdperk aanvangt: wij mogen, dunkt me, met vertrouwen de stelling omkeeren, en hier zeggen, dat de Heer Honigh, die hier als minnedichter begint, zich ook later, zich ook op ruimer gebied een waar dichter betoonen zal.
J.A. Alberdingk Thijm. A. 15 Maart, 1872. |
|