Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Gregoriaansch of Muziek,
| |
[pagina 46]
| |
Dat was een ontdekking! Nu kon ik voortaan in mijn boek nazien wat er gezongen werd, en de melodiën trachten te onthouden om ze vervolgens in huis na te zingen; het duurde dan ook niet lang, of van 's morgens tot 's middags en 's avonds was het al ‘Magnificat’ of ‘Dixit Dominus’ wat men hoorde. Intusschen oefende ik met dat al onwillekeurig de stem, die langzamerhand sterker en vaster werd, tot dat op zekeren keer een onzer overburen, een horlogiemaker, tevens voorzanger in de kerk, op het hooren van een ‘De profundis’ welken ik zonder het zelf te weten tamelijk hoog in den zesden gregoriaanschen kerktoon had aangeheven en met zeker gemak tot het einde doorzong, naderde en beloofde mij eenmaal koorzanger te maken. Ik beefde van ontroering en zag hem scherp in 't gezicht, om te peilen, in hoeverre die belofte ernst of scherts kon zijn, maar al spoedig werd ik met de zaak verlegen, toen ik hem met zekere drift mijnen vader hoorde roepen, wien hij met aandrang voorstelde, om met de eerste lessen den naderenden winter te beginnen. Ik wist bijna vooraf wat het antwoord zou zijn en vond mij niet teleur gesteld, toen onzen buurman laconiesch werd toegevoegd, dat ik zonder zingen wel groot en sterk genoeg zou worden om te werken; dat het spreekwoord: ‘als de duivel in de kerk komt, gaat hij eerst naar 't zangkoor’ niet zoo aanlokkend was om zijnen kinderen daarop te plaatsen, en eindelijk om er zich provisioneel voor goed van af te maken, dat volgens een bekwaam muziekmeester, die hij gekend had, het zeer nadeelig voor de stem is reeds zoo jong te zingen. Buurman probeerde te vergeefs mijnen vader tot andere gedachten te brengen en met de uiterste inspanning kreeg hij het niet verder dan tot de vergunning, dat, als ik achtien jaren zou bereikt hebben en de lust tot zingen mij bijbleef, hij mocht beginnen met zijn onderwijs. Dat uitstel was buurman bijna onverduwbaar, hij ging dan ook het hoofd schuddende en prevelende, ik weet niet eens meer wat al, naar huis. Mij evenwel was het altijd iets en ik koos het verre boven een bepaalde weigering. Sedert dat oogenblik gevoelde ik als koorzanger in futuro meer | |
[pagina 47]
| |
dan ooit den lust, zooveel mij dat mogelijk was, alles wat er zoo gewoonlijk gezongen werd, van buiten te leeren en spoediger dan ik verwacht had, kreeg ik kennis, behalve aan de psalmen en ‘Magnificat’ in alle kerktoonen, aan verschillende Hymnen als: ‘Iste Confessor’, op feesten van Bisschop of Belijder; ‘Ave maris stella’, van de H. Maagd Maria, niet te vergeten de ‘Pange lingua’ van het Allerheiligste Sacrament, de ‘Veni Creator’ op Pinksteren enz. enz. Wat was dat schoon zoo'n ‘Iste Confessor’ met vol koor te hooren aanheffen; hoe streelend, die golvende nuances der psalmen, vooral in de eerste, vijfde, zesde, zevende en achtste toonen; hoe verrukkelijk sommige antiphonen en gezangen als het ‘Adoro te’, ‘O sacrum’, ‘Alma Redemptoris’, ‘Ave Regina Coelorum’ enz., maar daarentegen, hoe onverdragelijk klonken mij toen, als aspirant zangersleerling, sommige gezangen, zoo als bij voorbeeld: de psalmen in den tweeden, derden of vierden kerktoon, de ‘Ave maris stella’, de ‘Te Deum Laudamus’, de gewone ‘Salve Regina’ en veel andere meer - het ergste voor mij bij dat alles was om die laatste gezangen zoo ongeveer te kunnen nazingen; met verdubbelde inspanning echter gelukte het mij, na maanden en jaren, vele dier moeijelijke melodiën zoo wat meester te worden. Eindelijk kwam de zoo lang gewenschte achtste Maart van het jaar 1848, de dag waarop ik den leeftijd van 18 jaren had bereikt. Mijn verjaardag, die steeds zonder de minste plechtigheid herdacht werd, kenmerkte zich dezen keer door een opgewondenheid van mijnen kant die mijne ouders zich maar niet konden verklaren, tot dat ik 's avonds na de gewone bezigheden vertelde, hoe buurman nog altijd zijne belofte hield en ik aanstonds bij hem een eerste zangles zou ontvangen. Na een glas frisch water gedronken te hebben, stapte ik opgewonden bij mijnen buurman binnen, die reeds gezorgd had een Graduale en Antiphonarium in huis te halen. Zonder dralen begon hij met mij de verschillende sleutels te verklaren, waarnaar de namen der noten bepaald worden; vervolgens moest ik een paar schalen doorzingen, en toen dat volkomen naar mijns meesters zin uitviel, liet hij mij een ‘Magnificat’ intoneren in | |
[pagina 48]
| |
den eersten kerktoon; het tweede vers moest ik in den tweeden kerktoon zingen; vervolgens zong ik een vers in den derden toon, tot dat ik eindelijk bij de ‘Gloria Patri’ alle toonen doorloopen had, en dewijl hij daarop zeer weinig wist aan te merken, vond hij goed liever maar dadelijk een Introitus aan te pakken. Hij sloeg het Graduale open, toonde mij met zeker genoegen den ‘Os justi’, en voegde mij toe: ‘een schoone zesde toon’; - ik herkende den fa-sleutel, en las hem eenige noten voor, waarna wij samen begonnen te zingen; naauwelijks echter had mijn meester geintoneerd en was ik hem dapper bijgesprongen of daar was het halt! het kon wel een toontjen hooger; op nieuw werd er dus geintoneerd en toen ging het er van door, dat het een lust was om te hooren; de hooge ut in den psalm klonk over dé straat in de woning mijner ouders, die van schrik plotselijk opstonden en mijnen meester kwamen vragen, of soms bij de eerste les mijne keel moest bersten! Zoo werden wij dus vóór het einde der les gestoord, hetgeen mij niet te best beviel; ik was dan ook reeds op weg, daarvan door een stuursch gelaat te doen blijken, toen ik verwonderd naar mijnen buurman opzag, die vader trachtte tevreden te stellen met hem te verzekeren, dat ik binnen veertien dagen mijn diploma als koorzanger zou kunnen toonen. De les werd afgebroken om drie malen per week te worden voortgezet, de zangboeken werden mij op verzoek welwillend ter bestudeering afgestaan, den pas gezongen introitus moest ik zorgen bij de volgende les te kennen en na een ‘wel te rusten samen’! gingen mijne ouders en ik, beladen met twee lijvige boeken, naar huis. Het slapen gaf niet veel; reeds vroeg in den morgen zat ik in het Graduale te turen; aan 't zingen echter waagde ik mij niet voor 's middags na den eten uit vrees van uitgelachen te worden; toen begon ik zoo ietwat te neuriën en 's avonds stemde ik een toontjen hooger, zoo als buurman dat noemde; zoo studeerde ik bij elk beschikbaar oogenblikjen tot Zaturdagavond, het uur waarop de tweede les zou beginnen. Mijn zangmeester zat reeds klaar, nam onmiddelijk bij mijn binnenkomen zijn brillendoos uit den zak, veegde zijn bril af en die opzettende meende hij, wij zouden aanstonds beginnen. | |
[pagina 49]
| |
‘Laat eens hooren of gij gestudeerd hebt,’ zeide hij, ‘pak maar eens fiks aan; als gij niet goed intoneert, zal ik het verbeteren.’ Ik begon dan zoo goed als ik kon, en zonder oponthoud kwam ik aan het einde. ‘'t Is lief hebberij’, mocht hij zeggen; ‘nu eens het zelfde op woorden gezongen!’ Ik begon al weer van voren af aan en bij het einde was het: ‘'t is wonder! vrouw, hoor je 't wel? volmaakt goed; wij zullen’ zoo ging hij voort, ‘dezen avond vooreerst niet meer zingen, ik wil sneller voortgaan.’ Toen begon hij van finaal en dominant, van groote en kleine tertsen en van de acht verschillende kerktoonen te spreken, maar deed dat in zoo slechte volgorde dat, toen hij reeds meer dan een kwartier uurs bezig was, ik de vrijheid nam hem op te merken, dat ik het niet kon volgen. Ik verzocht dan bij het eerste te beginnen, met de finaal of sluitnoot van een zangstuk, en in minder dan tien minuten wist ik dat de eerste en tweede toonen Re, de derde en vierde toonen Mi, de vijfde en zesde toonen Fa, de zevende en achtste toonen Sol tot finaal hadden; met de dominanten ging het niet zoo vlug, doch op mijn voorstel werd er beslist dat ik ze op zou schrijven om van buiten te leeren. Toen kwamen de groote en kleine tertsen aan de beurt, dat was erger - ik twijfelde niet of mijn meester wist op zijn duimpjen hoe dat alles in elkander zat, maar hoe hij zich afsloofde, ik kon er niets van begrijpen; hij sprak van Sol groot en Re klein, dan weer van La mineur en Fa majeur, bracht daarmeê in verband de subdominant- en finaalnoten, die scherp - dat is: een halven toon hooger - moesten gezongen worden; zeide dat Sol groote terts dikwijls voorkomt in den zevenden en den achtsten toon, Re klein in den tweeden, dan weer Fa groot in den vijfden en den zesden toon, enz. enz.; ik liet hem maar dicteren, doch vroeg hij soms of ik het goed begreep, dan moest ik zeggen: niet te best; tot dat hij eindelijk besloot op dat alles nader terug te komen en tot sluiting der les nog een stukjen te zingen. Daartoe werd de ‘Adoro te’ gekozen; de melodie was mij bijzonder goed bekend, en zonder slag of stoot zong ik tot aan het Ave Jesu; zoo als dikwijls had mijn meester in de ruimte hoog aan- | |
[pagina 50]
| |
geheven en ofschoon mij met een bemoedigend, ‘Hou je goed!’ aanzettende, maakte hij zelf met handen, voeten en gezichtstrekken zulke koddige aanstalten, dat ik in een schaterlach uitbarstte en de hooge staartnoot achterwege bleef. Zelf dan ook van gevoelen zijnde dat het wat kras genomen was, besloot hij om het er nu maar bij te laten; de volgende maandag werd bepaald voor de derde les, en het boek werd gesloten. Ik ging naar huis en droomde 's nachts van groote en kleine tertsen, van scherpe sub-dominant- en finaalnoten, van Re mineur en Fa majeur, maar niet het minst van mijns meesters kluchtige grimassen. 's Maandags was ik er weêr prompt op tijd; toen leerde hij mij de teekens als: Si-bemol, het kruis- en het herstellingsteeken, welk laatste dezelfde onderscheiding te beurt valt als aan het kruisteeken, dat ik maar niet kon gelooven; verder het aanwijzingsteeken, de verschillende rustpunten enz. Ik had, tot zijne verbazing, al de dominanten goed in 't hoofd en raadde van de zes- wel viermalen, tot welken kerktoon een zangstuk behoorde, en somtijds als ik de aanmerking maakte dat een kompozitie bij voorbeeld even goed tot den zevenden als tot den achtsten toon kon behooren, dan hakte hij den knoop door en rangschikte het positief tot zeven of tot acht; toen begon hij aan de psalmen, wees mij aanhef, midden- en sluitkadans van elken toon, tot dat het eindelijk op een zingen ging; dat was een pleizierige les. Wij zongen als lijsters en eer wij er aan dachten was de tijd verloopen. ‘Verdikke, het is tien uur!’ zei buurman, op zijn horlogie ziende, ‘wij moeten eindigen; studeer vooral goed deze week, dan zal het er spoedig inzitten.’ Haastig maar opgeruimd marcheerde ik weg. De volgende lessen van Woensdag en Zaturdag, werden hoofdzakelijk doorgebracht in de repetitie van de zangstukken, welke ik reeds meende te kennen. Toen ik Zaturdag 's avonds naar huis keerde, stelde buurman mij voor, den volgenden morgen met hem naar het zangkoor te gaan, waar hij mij zou introduceren. Dat nam ik gaarne aan, en zoo had ik op eens het vooruitzicht voor het eerst een kijkjen te nemen op die plaats in de kerk, welke ik velen reeds | |
[pagina 51]
| |
zoo lang benijd had en die ik éénmaal na een paar jaren voor goed dacht in te nemen. Of ik Zondags vroeg bij de hand was? geen wonder! ik betoogde moeder de noodzakelijkheid dat ik een ei in de koffie gebruikte met de noodige witte broodsuiker, ik rookte dien morgen mijne cigaar niet, en om de vijf minuten keek ik op mijn horlogie, dat mij maar niet snel genoeg vooruitging. Toen het eindelijk een kwart voor tien uur werd, ging ik, schijnbaar met de grootste kalmte doch tintelend van drift, naar buurman, die nog op zijn gemak een pijpjen rookte, en merkte hem op dat het zoo stilletjes aan tijd werd om op te stappen. - ‘Kom aan,’ zei hij, ‘ik zal mij wat opknappen en dan gaan wij.’ Hij trok zijn jas aan, keek zoo eens even in den spiegel, of zijne niet zeer aanzienlijke pruik zoo ongeveer het midden zijner eerbiedwaardige kruin bedekte, nam zijn hoed, en met haastigen tred liepen wij menigen kerkbezoeker voorbij en naderden het kerkportaal. - ‘Klim op,’ zei buurman, mij den trap wijzende. ‘Ga voor,’ hernam ik, en zonder verdere complimenten ging hij naar boven. Ik volgde. Toevallig was nog niemand aanwezig en buurman wees mij een plaats in een hoek waar ik veilig kon zitten. Al ras kwam het zangerspersoneel bij elkander, en ofschoon ik dood bedaard vóór mij zag, hoorde ik toch prevelen van ‘schoone stem’, ‘wonder vlug’, ‘veertien dagen’, ‘zes lessen’ enz. De klok klept; de organist begon met te vragen, ‘wat het van daag was’, keek even bij den directeur en toen hoorde ik van alle kanten: ‘Laetare Jerusalem’. Sommigen vroegen waar men dien Introitus vinden kon en toen was het: ‘De vierde zondag in Quadragesima’; onder al die bedrijven ging het er al van door; ik had een' buurman die op zijn duimpjen alles wist te vinden, deze schoof mij zijn boek naderbij, tegelijk den Introitus aanwijzende, terwijl hij mij fluisterend opmerkte dat de Si in Laetare, Si-bemol moest zijn om de Fa, waarmede het woord Jerusalem begint; anders was er een vermeerderde kwart, welke in het Gregoriaansch niet geduld wordt; ik begreep hem niet, doch knikte, ten teeken dat ik met hem instemde. - Toen begon hij mee te zingen, doch ik nam mijn kerkboek en bad | |
[pagina 52]
| |
schijnbaar zoo vurig als een Heilige. - De priester begon de mis en de zangers intoneerden de Zondagsche Kyrie zoo als zij 't noemden. Na eenige noten daarvan gezongen te hebben was het: pst! pst! hij is klaar!!!’ de priester zong Dominus vobiscum, vervolgens de Oratie en het Epistel; 't boek werd omgedragen, 't Evangelie gezongen en één, twee, drie, begon de preek. Vraagt mij niet wat er gepreekt werd, het was alles zoo vreemd, dat het mij onmogelijk was voortdurend attent te zijn; goed dat de preek voor dezen keer slechts 25 minuten duurde. Nadat de priester Credo in Unum Deum, had aangeheven, vervolgden de zangers, met ‘de oude Patrem’ en ofschoon zij in tamelijk vlug tempo zongen, had de voorzanger juist nog het genoegen ‘Et homo factus est’ solo te zingen, toen er op nieuw een teeken gegeven werd, 't welk aanduidde dat de praefatie moest beginnen. Hoe misselijk een gregoriaansch zangstuk is, dat met een solo afgebroken wordt, toch werden de registers dicht geschoven en sloeg de organist de eerste noot aan der praefatie; 't ging dien morgen wonder vlug van de hand, zoo dat de kerk vijf en twintig minuten na elf uur uit was - ik zag de menschen reeds de kerk verlaten en naar boven gapen. Om toch geen gek figuur te maken, besloot ik de Stella Caeli, welke nagezongen werd, meê te zingen; dat beviel mij goed, 't ging in de kerk gemakkelijker dan te huis. Bij het einde zong buurman het vers; 't koor andwoordde en ieder greep naar zijn' hoed of pet om naar huis te gaan. De directeur fluisterde dezen en genen iets in het oor, waarna sommigen bleven zitten, anderen echter doormarscheerden; ik keek zoo eens even het koor rond en toen mijne oogen op eens die van den directeur ontmoetten, wenkte deze met zijn wijsvinger, waaruit ik begreep, dat hij mij iets te zeggen had. Ik ging bij hem, zag hem aan, maar, in plaats van iets te zeggen, sloeg hij het Graduale open en stelde voor mij eens te doen hooren. Ik was op weg mijn excuus te maken, maar zag dat hij precies de ‘Os Justi’ voor had; ik bedacht mij haastig, omdat ik begreep mij aan het zingen er van te kunnen wagen, zonder iets te verliezen. Ik begon dan, Fa Fa Sol Fa | |
[pagina 53]
| |
Ut te zingen, doch werd onderbroken door den directeur die goed vond dat ik liever op woorden zou doorgaan. - Best! Os Justi dan maar; het was mij nog wèl zoo gemakkelijk; wat had ik sedert 14 dagen daarop gestudeerd! Het ging voortreffelijk. - Toen ik gezongen had, keek ik nu den een, dan den ander even aan, maar overal ontwaarde ik teekenen van goedkeuring. ‘In welken kerktoon is die Introitus geschreven?’ vroeg mij de directeur, zijn vinger op het zesjen plaatsende; ik begon te glimlachen. - ‘O! gij hebt het gezien? maar hoe bewijst gij dat dit een zesde toon is?’ - andwoord: finaal-Fa; dominant-La. ‘Best zoo, goed zoo,’ klonk het hier en daar: ‘Maar’, zoo vervolgde de directeur, ‘die tractus hier, tot welken toon behoort hij? en waarom?’ ‘Laat eens zien,’ zeide ik, ‘finaal Re, dominant, Fa Fa Fa, ja Fa! hooge Fa-sleutel - tweeden kerktoon’. - ‘Bravo!’ klonk het van alle kanten. ‘Waarin sluit de achtste toon?’ - ‘In Sol’. - ‘Goed, maar is dat groote of kleine terts?’ - ‘Groote’, raadde ik. - ‘Och,’ zei buurman, die bang begon te worden, ‘houd maar op; hij weet er alles van’. ‘Heeft iemand der leden iets tegen den sollicitant aan te merken?’ vroeg de directeur plechtig. Niemand andwoordde. ‘Dan,’ zoo ging hij voort, ‘feliciteer ik u als lid van 't Zangkoor.’ Het draaide mij voor de oogen; een ieder kwam mij de hand schudden, noemde mij collega, een steun voor 't koor, enz. enz. ik boog bij ieder proficiat zoo diep mogelijk, en dacht: God dank, dat alleen mijn meester weet dat ik onbekwaam ben om de gemakkelijkste Communie te zingen. De directeur zeide mij daarna, welke plichten voortaan als zanger op mij rustten, en nu voor goed tot de overtuiging gekomen dat ik waarlijk korist was, bekroop mij de lust met buurman een oogjen te knippen, maar, ja wel - weg was hij; naauwelijks bemerkt hebbende, dat de zaak gezond was, had hij zijn hoed genomen en het zangkoor verlaten, om mijn ouden heer den gunstigen uitslag van het examen mede te deelen. Dat alles bemerkte ik te huis komende, waar aller oogen op mij gevestigd werden met eene uitdrukking, die duidelijk den twijfel aan het zoo even | |
[pagina 54]
| |
vernomen nieuws van buurman verried. ‘Gij zijt dus zanger?’ vroeg vader. ‘Ik ben ten minste lid,’ zei ik. - ‘Nu,’ vervolgde hij, ‘het is goed, maar dan wil ik volstrekt dat de pas begonnen studiën, voor zoover tijd en gelegenheid dat toelaten, behoorlijk worden voortgezet.’ ‘Wel man,’ zei buur, ‘de jongen heeft een kostelijk examen gemaakt! het hoeft niet beter!’ - ‘Ja, ja,’ hernam vader; ‘ik begrijp zeer goed wat men in 5, 6 lessen leeren kan; hij heeft mij verstaan. - Steek nu eens op, dan zullen wij er een bittertjen op nemen.’ De morgen ging vrolijk voorbij en toen het etenstijd werd, stond buurman op, drukte tegen zijne gewoonte de hand mijns vaders, klopte mij op den schouder, en na een algemeen bonjour! vertrok hij, mij op het hart drukkende bij tijds in de Vespers te zijn. - ‘Zullen wij heden den nieuwen zanger hooren voorzingen?’ was de eerste vraag van een der leden toen ik 's namiddags boven kwam, ‘dat is eene gewoonte, waarop gij voor het minst geen inbreuk zult maken?’ - ‘Ik zal heden des Cantors functie niet waarnemen,’ zeide ik, ‘want hij komt zelf in de kerk, en dezen morgen reeds heeft hij het voornemen gemaakt om den derden Benedicamus er eens fiks uit te gooien; ik wacht eene week als 't zijn moet.’ Te gelijk had ik mijne plaats, Bank No 2, noordzijde, ingenomen, bad als naar gewoonte, bij het binnenkomen, een pater noster, doch rekte zoodanig, dat er voor andere leden wel geen geschikte gelegenheid was mij de zoo even gedane vraag te herhalen. Gelukkig kwam buurman nog juist tijdig genoeg, om mij uit die netelige positie te redden; niemand zou zich durven verstouten over zijne functie te beschikken. Ik maakte een kruis, nam van onder de banken een Antiphonarium, zocht dezelfde bladzijde op, welke mijn confrater naast mij voor zich had, en eens even het koor overziende bemerkte ik dat de Cantor gewoon scheen zijne plaats te nemen op een tabouretjen tegen het orgel; ten minsten hij zat daar zoo geisoleerd en niemand scheen daar notitie van te nemen. Ik zag dat hij geen boek voor zich had, niettegenstaande de organist reeds praeludieerde voor het Deus in adjutorium, en | |
[pagina 55]
| |
toen ik eens weer zoo sluipend ter zijde keek, zat buurman nog onbewegelijk als een paal en scheen zich om wat er gezongen moest worden maar in het geheel niet te bekommeren. Toen echter na de Gloria Patri onmiddelijk de psalm Dixit Dominus werd geintoneerd, bemerkte ik dat het de gewone Zondagsche Vespers waren en kon ik mij verklaren, dat hij het provisioneel wel zonder boek af kon; eerst bij de laatste stroof van den Hymnus zag ik hem driftig oprijzen, een boek grijpen en met buitengewone attentie de woorden van het vers nazien, tot dat de organist de toon aansloeg waarop het gezongen moest worden. Toen werd het boek neêrgelegd, de linker voet voorgezet, de handen wrijvend in beweging gebracht, het hoofd omhoog, ietwat naar achteren geplaatst en hoorde ik hem vervolgens het eerste woord flink aanzetten. Doch, o jammer! het tweede scheen hij vergeten, en in plaats van behoorlijk in zijn boek te zien om te kunnen vervolgen, improviseerde hij op zijn manier eenige geluiden die zoo wat latijnsch klonken en in lengte zoo ongeveer met het vers overeenkwamen, zoo allerbespottelijkst, dat iedereen behalve hij zelf de handen voor de oogen hield, en niemand het zoo ver kon brengen om behoorlijk te andwoorden. Intusschen scheen zoo'n bok hem toch eenigzins te ontmoedigen; hij zonk ten minste als diep teleurgesteld op de tabouret neder en gaf geen teeken van leven meer vóór den Benedicamus; toen scheen hij zich te herinneren wat hij 's morgens gezegd had; hij stond op, fluisterde den organist iets in 't oor en zich kuchend voorbereidende tot zijn débuut, hoorde ik dat er wel een paar toontjens hooger gestemd werd. Of hij het er om deed, weet ik niet, maar toevallig of niet, hij plaatste zich nevens mij. Met de gewone beweging begon hij; ieder spitste zich de ooren en wendde het gezicht naar den Cantor, nieuwsgierig hoe hij het er af zou brengen, daar, zoo als ik later hoorde, de grondtoon Si was genomen en het hoogste standpunt liep tot Fa-kruis. Ik zelf was ook beducht voor den goeden afloop, maar gelukkig dat ik niet alleen scherp luisterde, maar tevens elke manoeuvre zijner handen en voeten gadesloeg, want, toen de noten aan 't rollen waren als uit een koperen ketel, ontweek ik, | |
[pagina 56]
| |
bij de krisis, nog precies van pas, een slag in het gezicht, die niet mis zou geweest zijn, door een onverwachte en schielijke wending zijner beide handen. De vespers geëindigd zijnde, dacht ik, onder 't huiswaarts keeren, er over na, hoe het best iemand te vinden, die mij beter kon leeren zingen; maar onder de leden van het zangkoor was er niemand dien ik daartoe geschikt achtte. Ik stapte in huis, dronk een kop thee en las, als naar gewoonte, ‘De Tijd’. Het hoofdartikel was, zoo als dikwijls, kernachtig en zakelijk geschreven, de binnenlandsche berichten kwamen mij voor alles behalve pleizierig te zijn; telegrammen: - revolutie hier, - opstand ginds, - buitenlandsche correspondentiën, om akelig van te worden; eindelijk advertentiën: geboren die, - ondertrouwd een paar anderen; - zilveren bruiloft daar, - gestorven een man van tachtig jaren en een kindjen van drie maanden; - verder, pillen van Holloway, Revalenta Arabica, wijnen in soorten, en, wat mij eigenlijk het meest interesseerde, ik zag onder de boekaankondigingen er eene waarin C.L. van Langenhuysen verkrijgbaar stelde: ‘De ware grondregels van den gregoriaanschen kerkzang’ à f 2.50 door N.A. Janssen, Pr. Haastig stond ik op, liep blootshoofds met het blad in de hand de deur uit, regelrecht naar den boekhandelaar en gaf orders om het bewuste boek mij zoo spoedig mogelijk te bezorgen. Toen ik terug kwam, vond ik een vriend die mij tot eene wandeling kwam uitnoodigen, waaraan ik gaarne voldeed. Onder weg werd er gesproken over de droevige tijdsomstandigheden, maar niet het minst over mijn spoedige promotie en het allermeest over de belangrijke advertentie. Mijnheer was ook korist; hij wist mij te vertellen dat hij wel meer van Janssen gehoord en gelezen had, dat het werk uitmuntend moest zijn, maar dat de toepassing er van wellicht in ons land nimmer zou gebeuren. Intusschen werd mijne nieuwsgierigheid grooter naarmate het boek langer uitbleef; eindelijk op een Donderdagavond kwam de boekverkooper er zelf meê bij mij. Gretig sloeg ik het open en zag al aanstonds dat de bewerking geschied was onder bescherming van Zijne Doorluchtige Eminentie den Kardinaal-Aartsbisschop | |
[pagina 57]
| |
van Mechelen. Eenige bladen losgesneden hebbende nam ik kennis van de inleiding, welker belangrijkheid vooral uit een geschiedkundig oogpunt mij zoodanig trof, dat ik volstrekt niet meer twijfelde dat de auteur alle elementen had doorloopen en onderzocht, om een volledig handboek samen te stellen, waarmede ieder liefhebber het theoretisch gedeelte van de Gregoriaansche zangkunst kon aanleeren. Mijn besluit om geen anderen leermeester, dan dit boek, ter hulp te nemen werd vastgesteld en de studie met ijver begonnen. Met het eerste kapittel ging het vlug, al ontmoette ik dan ook op pag. 24 de groote en kleine tertsen waarvan buurman mij zoo wonderlijk verhaald had; twee pagina's vroeger ontwaart men reeds dat de chromatische halve toon of kruis niet gebruikelijk is, ja wat meer zegt, niet geduld wordt in den gregoriaanschen zang, die zijne diatonieke notenreien heeft, waardoor alle betrekking tusschen bedoelde tertsen met de verhoogde subdominant en sub-finaalnoten vervalt. Men leert er zeer geleidelijk de verschillende toonsafstanden kennen; den zanglief hebbers wordt er op het hart gedrukt, dat evenmin de vermeerderde kwart als de verminderde kwint wordt toegelaten. Intusschen deed het mij genoegen op pag. 32 te zien, dat buurman toch niet de eenigste was, die de bécar of het herstellingsteeken, dezelfde eigenschap toekende van de dièse of het kruisteeken; want volgens Janssen zijn er zangboeken waar de bécar een halven chromatischen toon voorstelt. Men begrijpe evenwel dat daartegen een scherp protest wordt aangeteekend. Verder nog vindt men er zangoefeningen, die ik dag in dag uit repeteerde alvorens tot het tweede kapittel over te gaan. Met dat al waren er eenige weken verloopen, gedurende welke ik alle zingende diensten had bijgewoond; herhaaldelijk werd ik van mijn collega's tot voorzingen aangezocht, maar tot dusverre had ik steeds geweigerd. Nu echter werd ik vrijmoediger en zag ik geen bezwaar om aan de bestaande gewoonte te voldoen; ik stelde daarom buurman voor, den eerstkomenden Zondag zijne functie waar te nemen. ‘Jongen’, zei buurman, terwijl hij zijne lippen in een bedenkelijke plooi zette en mij verwonderd aankeek, ‘zou je het | |
[pagina 58]
| |
durven wagen?’ Dood bedaard meende ik van ja, en buurman, zoo als hij zeide, had er verder niets tegen. Ik zocht bij tijds uit het directorium te vernemen wat er voor- en namiddag gezongen moest worden, bestudeerde het een en ander goed, en bracht het er Zondags wel af, hetgeen echter memand dan buurman kon verwonderen; ieder toch, behalve hij, meende dat ik een geoefend zanger was; intusschen deed het hem toch genoegen; ik bleef immers zijn élève? Mijn debuut als cantor animeerde mij tot verdere studiën, en na het lezen der courant onder een kop thee, werd Janssen weêr opengeslagen. Ik was nieuwsgierig kennis te maken met de verschillende kerktoonen; wel had ik bij buurman van acht toonen hooren spreken, finaal en dominant er van leeren kennen, doch overigens was er al bedroefd weinig over gesproken, altijd de groote en kleine tertsen met hunne scherpe sub-dominant en subfinaalnoten buiten rekening gelaten. Hier kan men er meer van te weten komen, wanneer men het tweede kapittel ernstig doorgewerkt heeft; dan weet men van authentieke en plagale, van volmaakte en onvolmaakte, van regelmatige en onregelmatige, van overvloedige, gemengde en samengemengde toonen te spreken; dan kent men de eigene kwart en kwint van elken toon en is een oogopslag genoeg om in een gregoriaansch zangstuk den toon of de toonen aan te wijzen waartoe het behoort; dan weet men dat de Si bémol, slechts toevallig, en in welke gevallen hij gebruikt moet worden; dan ziet men eene verklaring over de transpositie, en ten laatste krijgt men duidelijk het ongelukkig besef, dat onze zangboeken deerlijk vervalscht zijn. Het behoeft geen betoog dat het een en ander, wat ik daar in één adem noemde, weken studiën vereischte om het er zoo wat in te krijgen; genoeg zij het, dat het toch elken zangliefhebber mogelijk is. Wat al debatten sedert dien tijd met mijne collega's gevoerd werden over de regelen van den koorzang, is af te leiden, als men de warmte in aanmerking neemt, waarmede het handboek geschreven is en die, onwillekeurig overgegaan in den belangstellenden lezer, geheel onbestaanbaar is met den kouden ongevoeligen | |
[pagina 59]
| |
zanger, ‘qui non canit arte, sed usu.’ Daarbij is men zoo gehecht aan de usantie van zijn koor, dat het met de ongelooflijkste inspanning bijna niet gelukt, nu en dan een in het oogloopend willekeurig kruisteeken zijn congé te geven. Meermalen heb ik opgemerkt, dat een sedert lang verwijderde fout van tijd tot tijd met zekere voldoening herhaald werd. Ware men altijd zoo conservatief geweest! de gregoriaansche gezangen zouden als voorheen tot innige godsvrucht stemmen, nog altijd datgene effectueren wat de kerk met de invoering dezer grootsche en verhevene gezangen beoogde. Jammer is het dat in elke poging tot reactie, steeds oppositie wordt gezien, dat zelfs een werk van onschatbare verdiensten zoo weinig gekend, door sommigen miskend wordt. Waarlijk, er behoort groote moed en ijzeren wilskracht toe, als fungeerend zanger dagelijks meer en meer den jammerlijken staat van den zang te moeten erkennen, en toch nog altijd te blijven zingen; in de hoop (maar welke hoop?), dat eerlang het initiatief tot de herstelling der ware regelen zal genomen worden door hen die daartoe bevoegd zijn. Het was dan toch in die hoop dat ik de inleiding van het tweede deel begon te lezen, handelende over den psalmzang. Het resumé was primo: de oudheid dier gezangen; en hierop valt niets af te dingen, want wie psalmen noemt denkt aan David. Secundo: de verordening en rangschikking derzelve door den H. Gregorius - dat algemeen erkend is. De lezing van het tweede deel stemde mij eenigzins gunstiger, aangezien de psalmgezangen minder dan de andere van hunne oorspronkelijke vormen zijn afgeweken; evenwel zijn er toch hier en daar misbruiken ingeslopen die dezelve in schoonheid deden verliezen. Ik had onder anderen nooit bemerkt, dat men ergends bij de intonering der psalmen de plechtige en daagsche aanheffing toepaste; nooit heb ik het midden-rustpunt van een psalm of lofgezang, wanneer daar een Hebreeuwsch of éénlettergrepig woord voorkomt, een toon boven den dominant hooren eindigen; hetgeen volgens Janssen in den tweeden, vierden, vijfden en achtsten toon wel degelijk behoort te geschieden. Eene uitzondering maakt hierop de Magnificat in den vijf- | |
[pagina 60]
| |
den kerktoon, waar men die toepassing, in het vierde vers, bij potens est heeft behouden. Later, bij gelegenheid dat ik Zondags in een der kerken van onze hoofdstad de Vespers bijwoonde, bemerkte ik niet alleen dat men daar niet, zoo als bijna overal, drie, maar vijf psalmen zong, en dat men in den vijfden psalm Memento Domine David, bij het laatste woord, zijnde de middenkadans, waarlijk een toon boven den dominant eindigde. Het deed mij waarlijk goed; doch 't was van korten duur, want ik kreeg een koude rilling op het lijf, toen ik in het tweede en in alle volgende verzen bij de middenkadansen een toon hooger hoorde sluiten. Zij wisten er derhalve ook al niets van. Men zong er, ofschoon duplex 1e klasse, niet dubbeld. Toen ik te huis gekomen, mijnen collega's vertelde wat ik in de hoofdstad onzer provincie ervaren had, werd mij toegevoegd: Elk zangkoor heeft zijne usantiën, en zich daaraan te houden dat is in ons land kerkelijke regel. Daarmede was ik voor het oogenblik uitgepraat. Ik las al weer verder in Janssen, onder anderen pag. 109: ‘Wat aangaat het slot of de finale kadansen, behoort men aan te merken, dat deze zich schikken naar de aanheffing van het Antiphoon zelf.’ Iedere toon, behalve de tweede, vijfde en zesde toonen, heeft in de psalmen verschillende sluitingen, die zich, zoo als wij zoo even zagen, regelen, naar den aanhef der antiphonen. Maar buurman stoorde zich daaraan in het geheel niet; hij regelde dat als voorzanger op zijn manier. Niet alleen koos hij die uitgangen in den aangegeven toon, welke hij het liefst zong, maar dikwijls werd een Antiphoon in den tweeden kerktoon, bijv. opgevolgd door een psalm in den vijfden; dat klonk immers veel beter? Antiphonen in den eersten of vierden werden veelal door psalmen in den zesden toon gevolgd; kortom, hij deed dat precies zoo als dat hem goed voorkwam. Ik waagde niet daaromtrent openlijk aanmerking te maken, want ik vreesde te zullen hooren: ‘dat is usantie op ons koor’; daarbij schijnt de voorzanger op vele plaatsen, als bij ons, het koor monarchaal te regeren. De sluitkadansen hebben een bepaald getal lange lettergrepen. Op pag. 126 las ik: ‘Nooit kan men het middenrustpunt aanvangen op de laatste lettergreep | |
[pagina 61]
| |
van een woord, noch op een korte lettergreep, welke niet telt. Deze moet gezongen worden op dezelfde noot als de lettergreep die volgt’. Toch werd er op ons zangkoor dapper uitgehaald: pedum tuorum, luciferum genuite, ordinem Melchisedech, in terra multorum, Beatus vir, rectorumBenedicetur, miserator et justus, exaltabitur in gloria, peccatorum peribet, et usque in saeculum, sterilem in domo, filiorum laetantem, enz. Hoe in het oogloopend verkeerd zulke nadrukken zijn, bij de minste aanmerking was het: ‘Usantie van 't koor’. En de geestelijken? Zulke zinstorende fouten moesten zij nolens volens opmerken; maar toch bemoeien zij zich zeer zelden met het zangkoor. Waarom? - Dat kan men gemakkelijk raden als men Janssens derde deel, over den goddelijken dienst, heeft doorgelezen. Door onvermoeide en rustelooze studie sedert twee jaren was ik eindelijk toch zanger geworden, maar met het bewustzijn, dat bijna alle gregorianers de regelen van den koorzang ignoreren, de voorzangers niet uitgezonderd, en dientengevolge de gregoriaansche uitvoeringen verfoeilijk leelijk moesten blijven. Maar, wie en wat zou ons beletten, gefigureerde gezangen in te studeren en op te voeren? eenige liefhebbers waren in den laatsten tijd al naar boven gekomen en nog andere waren in aantocht. Als wij eens eene zangvereeniging oprichtten? Onze schoolmeester, hoewel geen koorzanger, was een musicus, en de zoon van den organist kreeg wekelijks pianolessen van een muziekmeester uit stad. Zoo werd het plannetjen besproken, en in minder dan 14 dagen telde Crescendo - zoo heette de zangvereeniging - behalve de contribuerende, 16 werkende leden. Vrijdagsavonds van acht tot tien uur hield men repetitie, ieder lid nam daarenboven privaatlessen; de zangmeester regelde Tenors en Bassen, kocht Mis No 1 van Van Bree en zoo hadden wij dadelijk studie in overvloed. Een ieder deed meer dan zijn best; toch duurde het vreesselijk lang eer het er op de repetitiën zoo eenigzins naar begon te lijken en onze directeur er over kon denken den tijd voor de eerste uitvoering te bepalen. Paschen werd eindelijk bestemd voor het zingen van Van Bree's No 1. Ieder werd hoe langer | |
[pagina 62]
| |
zoo meer begeesterd om te zingen, en die geen zanger was, nieuwsgierig naar den nieuwen zang; alleen de koristen die zich niet aan Crescendo verbonden hadden, schenen niets goeds te verwachten. Paschen kwam. Op 't zangkoor was 's morgens alles behoorlijk geregeld; muziekpartijen, lessenaars en dirigeerstok, alles op zijn plaats; ieder zanger wist zijn plaats door den directeur in het belang der goede uitvoering aangewezen enz. enz. De Introitus was al in vollen gang, toen de directeur nu hier dan daar sommige zangers fluisterend animeerde bij deze of gene passage zich vooral in acht te nemen. Toen het schelletjen aan den autaar het begin der mis aankondigde, moest de bril nog afgeveegd en opgezet worden alvorens men kon beginnen; - daarna, één twee drie, greep de directeur zijn dirigeerstokjen, en deed den organist het voorspel beginnen. De zangers hielden zich waarachtig goed; over het algemeen zong men wel wat hard, maar zuiver; men viel behoorlijk in, zoo dat de directeur reden had over de Kyrie te vreden te zijn. De zangers waren opgetogen. Nu volgde de Gloria. Het tempo werd in de vervoering wat sneller dan men gewoon was genomen, waardoor de uitvoering in netheid wel iets verloor, omdat de zangers, nog altijd hunne partijen niet genoeg meester, uit vrees van te laat te komen zich hoe langer zoo meer begonnen te reppen. De Gloria tot aan den Qui tollis, werd te gejaagd voorgedragen. Nu volgde het adagio; dat gaf verlichting; het werd tamelijk naauwkeurig doorgezongen; maar onder het voorspel reeds, was door een der gregoriaansche zangers tot den directeur gezegd, dat het boek al omgedragen was en al het volk reeds stond om het evangelie te hooren. Nu was er nog de Quoniam, en ofschoon men het de menschen kon aanzien dat de meesten het vrij vervelend vonden zoo lang te moeten staan, het stuk was te mooi, er waren te veel repetitiën aan besteed om niet door te zingen. Tamelijk vlug ging het er al van door, maar, ongelukkig! de fuga mislukte, eerst viel de 2de tenor niet op tijd in, daarna raakte de eerste tenor van de kook, en de bassen die continueel met kracht hunne partij doorzetten brachten in het eind wel zoo wat de andere zangers weer op streek, doch | |
[pagina 63]
| |
het klonk nu en dan zeer verward. Men troostte zich, toen het uit was, dat men beneden geen kennis van muziek had, en daarom de fout onopgemerkt zou blijven; intusschen was er veel van de illusie verloren. - De Credo, tot aan het ‘Et incarnatus est’, werd rustig gezongen, maar voor den solo met koor, ontbrak een goede tenorstem, zoodat men eigenlijk met de ‘Et resurrexit’ moest debuteren, hetgeen dan ook werkelijk gelukte. De Sanctus en de Benedictus, zaten er tamelijk goed in en kwamen er vrij frisch uit. Bij den Agnus Dei, zag men den directeur zijn stokjen neerleggen, waarna hij met zekere deftigheid den solo aanhief; men kon het hem aanhooren dat hij werkelijk zanger was; ieder nootjen werd zoo juist geaccentueerd, de tekst zoo duidelijk weergegeven; ja, dat was mooi; ieder zanger gevoelde dat er voor hem nog veel te leeren viel; genoeg echter voor heden, dat de eerste uitvoering zoo tamelijk naar ieders zin was afgeloopen. De zangers waren wonder nieuwsgierig, wat zij in huis en bij hunne vrienden over de muziekmis zouden hooren, maar over het algemeen viel dat niet meê. ‘Is dat nu zoo mooi?’ ‘Hoe vreesselijk lang!’ - ‘ik heb acht en dertig maal Amen geteld’ - ‘en ik had eenmaal haast lust om te dansen’ - dat was zoo wat schering en inslag der beoordeelingen van de oningewijden; enkelen daarentegen verklaarden het veel mooyer, dan zoo als men gewoon was te zingen. De repetitiën werden geregeld voortgezet en men ging over tot den aankoop van Van Bree No 2, zoo volgden later 3, 4 en eindelijk 5. Van jaar tot jaar ging het vooruit, hetgeen niet geheel en al onopgemerkt bleef; want op zekeren dag ontving onze directeur een partituur met twee stel zangpartijen van Millers driestemmige mis. Dat was een presentjen voor het zangkoor van een Amsterdamsch liefhebber, die met genoegen de vorige week eene uitvoering had gehoord van de No 4 van Van Bree. Nu was er werk aan den winkel: want, behalve dat die mis moeyelijk is om aan te leeren, moest zij er toch spoedig in zitten, ten einde binnen kort naar Amsterdam te berichten, wanneer de uitvoering zou plaats hebben. De repetitiën werden | |
[pagina 64]
| |
verdubbeld; toch duurde het lang eer er aan uitvoeren te denken viel; eindelijk werd er tijding naar Amsterdam gezonden dat den 15 Augustus, op den feestdag van Maria Hemelvaart, de presentmis zou gezongen worden. Mijnheer S., de milde schenker, kwam waarlijk over en verzuimde niet zijne viool, die hij voortreffelijk bespeelde, mede te nemen, ten einde op een paar repetitiën nog van te voren, de tenorpartij met behulp van zijn instrument toonvast te maken, terwijl Mevrouw S. liefhebberij genoeg toonde met het orgel te spelen. Het geheele dorp kwam in vervoering door de medewerking van Mijnheer en Mevrouw S. en ieder had de stoutste verwachting. In de hoogmis spitste een ieder zich de ooren. Het orgel opende de representatie en zweeg toen de zangers Kyrie aanhieven; dat was imposant! Rijk aan overschoone en verschillende melodiën werd dit gedeelte goed doorgezongen, en de zangers, na de laatste noten, die wel eenigzins trompettengeschal nabootsen, gezongen te hebben, waren opgetogen. Nu moesten de Gloria en Credo, de Sanctus en Agnus Dei met hunne kolossale zettingen, nog stuk voor stuk komen! Alles gelukte perfekt; de zangers gevoelden eene soort van gelukzaligheid, prat als zij waren op eene dusdanige uitvoering. Ieder die het waagde Mijnheer S. aan te zien, had daarenboven nog het genot, een tevreden hoofdknikjen te ontvangen. Verrukt ging ieder naar huis; maar.... o jé! ‘Schande over het zangkoor! is dat kerkmuziek? het lijkt wel zoo wat jodenkerkje spelen. Aaaaa, aaaaa, jammer dat er geen N voor stond; en dan zoo theatraal! in eene opera kon het er meê door, maar in de kerk - foei!!!’ Dat was zoo ongeveer mijn proficiat toen ik bij een kennis kwam; maar lieve Hemel! er was niemand bij ons, die er ooit aan gedacht had, wat eigenlijk goede of slechte muziek was. Wie had ooit van kerkstijl hooren spreken? Mannen als Van Bree, Miller en anderen, dienden toch te weten hoe zij hunne compositiën hadden op te vatten: De zangers hebben slechts hunne scheppingen uit te voeren, en naarmate zij dat meer of minder goed doen, wordt een stuk mooi of niet. Dat was bij ons zoo de algemeene opvatting. Toen ik bij de eerstkomende repetitie aan- | |
[pagina 65]
| |
haalde wat ik zoo al over Millers mis gehoord had, was het: ‘Och, stoor je daar niet aan, wat weet uw kennis van muziek? hij mag mooi schilderen maar het notenschrift is voor hem arabiesch.’ Ik gaf nog in bedenking of niet ieder kunstenaar de bevoegdheid kon hebben, om ten minste over de conceptie een woordjen mee te praten, maar toen zeide onze directeur heel droogjes: ‘Och, ik zie niet in, waarom men niet alle muziek van bekende talenten zou opvoeren, het eene stuk is altijd wel mooyer dan het andere maar er moet variatie zijn.’ De jongste der leden die ook al op zijn manier vreugdedronken uit de kerk was gekomen, vertelde dat hij juist met Klaas Puik, een boer van buiten, de kerkpoort uitgaande, dezen gevraagd had, of hij niet vond dat er mooi gezongen was en hoe deze hem had geandwoord: ‘Och man, je begrijpt, daar hebben wij geen kennis van; ik loof wel dat het er spande, want jelui leken dorst te krijgen, je riep ten minsten dree maal achter mekaar om thee - en ze leken ze neit gaauw te brengen, want effen later hoorde ik jelui alweer wat harder roepen: thee, thee! en later nog al eens thee! nou 'k wil looven dat je van zingen dorst krijgt; maar aars heb ik er niks van gehoord; dat kan ik je zeggen, man! as 't maar niet te lang duurt, bin ik al gaauw te vreên’. Iedereen glimlachte en de directeur begon met de leiding der repetitie. Hij had overzettingen op Latijnsche Elevatie-stukjes uit oratoriums of opera's die wonder schoon waren. Somtijds kwam deze of gene voortreffelijke zanger van buiten met eclatante stem zoo'n stukjen voordragen, dat dan natuurlijk om deszelfs voortreffelijkheid geeopieerd werd, en zoo waren wij op weg om ons zangkoor in de omstreken ‘berucht’ te maken. Rusteloos ging het steeds vooruit; zoo hadden wij na eenigen tijd al sopranen en alten om gemengde muziek in te studeren. Missen van Haydn, Beethoven en Eikens; Hymnen van Lambillotte en anderen werden verzameld, ingestudeerd en uitgevoerd, tot dat het eindelijk al te grof liep. Toen was het basta. Geen dames en geen jongens beneden 18 jaar op 't koor verder. Die slag trof geweldig en wierp de geheele kliek tegen den grond. Later stond nu de een dan weer een ander op, tot men | |
[pagina 66]
| |
eindelijk overeenkwam, zich dan in vredes naam voortaan maar enkel met mannenmuziek bezig te houden. Zoo kwamen wij in het bezit van Smits No 1 en 2, Dr Viotta No 1 en 3, Verhulst No 1, 2 en 3 met diens schoone Requiem; Bertelmans Requiem hadden wij al lang eerder gehad. Toen, of het spel sprak, kregen wij waarlijk al weer een presentmis: Heinze No 1, en alweer van een Amsterdamsch dilettant; ook kochten wij onder anderen nog een bekroonde duitsche Mis van Fr Witt en Van der Eikens No 1 uit Haarlem. Een kast vol muziek! Met dat al kwam er toch van lieverlede in ons oordeel over de compositiën, verschil in aanmerking, en de leden konden niet mankeren te gelooven, dat bij voorbeeld twee tegenovergestelde opvattingen van een zelfde gezang niet even goed konden zijn. Bij de repetitiën vóór en na de uitvoeringen, begon men zoo nu en dan te keuvelen over stijl, en dan vond de een dat Julius Miller maar niet meer moest gezongen worden; een ander weer dat Heinze in technisch opzicht zeer goed kon zijn, maar dat, behalve in den aanhef van den Credo, zijne mis al zeer weinig pretentie op kerkstijl kon maken. Van Bree? ja, dat bleef altijd wel goed afgeronde muziek, maar om mooi, wezenlijk schoon, te heeten, mankeerde hij soms te veel ernst. Viotta, zoo meende men, had het beter begrepen; en Verhulst? Jammer dat hij niet voortging met missen te componeren, hij wist menige imposante greep aan te brengen en vatte zijn kerkgezangen ernstig op. Witt werd door sommigen meesterlijk, door anderen al te ernstig, ietwat stijf genoemd; Smits No 1 was lieve muziek, ook niet te dartel, maar zijn No 2 behalve een meesterlijke Kyrie, was geweldig gewrongen. Van der Eiken werd geconstateerd veel aanleg te hebben, en deze had, met zijne Mis getoond, te gevoelen dat kerkzang iets anders moet wezen dan salon- of operamuziek. Zulke praatjens werkten langzamerhand onwillekeurig op den goeden smaak, die, door het lezen van werken over kunst in het algemeen, van lieverlede ontwikkelde - daardoor begon het oog ook zachtjes aan, te vallen op het gregoriaansch, hetgeen nog altijd oneindig veel meer gezongen werd dan muziek. Men kwam overeen dat de gregoriaansche zang, zoo men hem | |
[pagina 67]
| |
gewoon was te zingen, eene stootende inconsequentie was, en nu en dan werd hier een kruis, daar een zinstorende fout opgeruimd en overtuigde men zich dat de zang daardoor in schoonheid won. Zoo gelukte het, Janssen al meer en meer toe te passen. Buurman en consorten hadden die beweging niet kunnen volgen en werden bovendien oud; toch waren zij steeds bij de hand om de zesde, tiende, zestiende of negentiende mis te zingen. Doch ook dàt moest verminderen, want wie eenige achting voor degelijken kerkzang had opgedaan, hield zich dan verkouden en liet de rest zingen, hetgeen ijsselijk was om aan te hooren. Het devies werd: Goed gregoriaansch of Muziek. Daaraan hield men zich onwrikbaar vast en er ontstond waarlijk verbetering in den Gregoriaanschen Zang. Zoo werden door de muziek goede Gregoriaansche zangers gevormd. Maar hoe kan het anders? Op welke zangkoren heeft men Gregoriaansche repetitiën? Waar houdt men, even als bij de muziek een directeur er op na, om den zang te leiden? Bijna nergends. Hebben de zangers eenmaal het examen (??) doorgestaan, dan moeten zij verder nootvast worden door de uitvoeringen, welke bijna overal in onze Nederlandsche kerken slecht te noemen zijn. Elk koor toch heeft zijne usantiën, die overal verschillen, maar bijna overal worden misbruikt om naar willekeur den zang te verknoeyen. Met dus op onze wijze voortdurend Gregoriaansch te zingen, komt men niet tot verbetering. De muziek daarentegen heeft strenge eischen, die bevredigd moeten worden om tot eene redelijke opvoering te komen. Wil men schoone voordrachten, dan behoeft men een directeur die zijn zaak volkomen meester is; die niet ophoudt alle mogelijke nuancen en schakeringen op te zoeken; die scherp let op de zuivere uitspraak der woorden, op het karakter van den tekst, op ademhalingen en honderd zaken meer. Zijn niet vele dezer studiën allergeschiktst ook tot verbetering van Gregoriaansch zingenGa naar voetnoot1? En zou men niet gaaf kunnen aannemen dat een geoefend muziekzanger met Janssen in de hand zeer spoedig een uitmuntend Gregoriaan kan worden? Ik geloof van ja. | |
[pagina 68]
| |
Uit de medegedeelde geschiedenis mijner ondervinding als koorzanger, blijkt dat er van de Gregoriaansche studien al zeer weinig werk gemaakt wordt; dat de examens over het algemeen niets beteekenen; dat de voorzangers, behalve dat zij soms gregoriaansche weetnieten zijn, overal nog al de baas spelen; dat de usantiën op de zangkoren misbruikt worden tot willekeurige vervalschingen; dat er van buiten het zangkoor niet het minste toezicht bestaat; dat in de gegeven omstandigheden dagelijksche uitvoeringen niet kunnen leiden tot verbetering; dat die verbetering plaats kan vinden waar gregoriaansche zangers zich degelijk oefenen in de muziek, waaruit dus de conclusie volgt dat het zingen van muziek en gregoriaansch beiden, onder behoorlijk toezicht, het best zal leiden om in onze kerken te vestigen wat er de plechtigheden zoo ongemeen opluistert: Een goed Zangkoor.
J.P.Jr. Op den Feestdag van den H. Lucas. |
|