Dietsche Warande. Jaargang 10
(1874)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
De roeping der Vrouw,
| |
[pagina 33]
| |
hoever moeten hunne uitvindingen terugtreden, als wij de grootschheid van den stijl in beschouwing nemen, de hoogte en den omvang van de opvatting, de verheffing en de koenheid der gedachten, de volheid des levens, de kracht en het geweld der hartstochten. Er is, als wij het groote gebied overvliegen, slechts een klein hoekjen in het groote rijk der kunst, waarop de vrouwenhand met goed gevolg gewerkt heeft. Zij heeft instinktmatig, haar natuur volgend, met voorliefde het haar eigene veld van het kleine en het verrukkelijke, van het teedere en beminnenswaardige, van het fijne en bekoorlijke uitgezocht, en zij heeft dit veld bebouwd met vlijt, met liefdevol geduld, ook met talent en smaak, maar in kleinen stijl. Hierin mag de vrouw dan ook naar de palm dingen, maar wanneer men van haar zeggen wilde: ‘Zij is groot in haar genre,’ dan zou men daar moeten bijvoegen: ‘Haar genre is klein.’ Voorzeker zijn er uitzonderingen op den regel, ofschoon zij zelden gevonden worden: schijnbare en werkelijke uitzonderingen. Zoo zijn er beeldhouweressen, zooals de hertogin Maria van Wurtemberg, de dochter van Louis Philippe, wier teedere hand niet terugdeinsde voor den hamer en den beitel, voor den ruwen arbeid in klei en steen, maar zoo wij haar beeld van de heldenmaagd van Orleans beschouwen, die zij wel vroom, godvruchtig en geestdriftig, maar zeer weinig als heldin heeft voorgesteld, dan dient zulk een uitzondering als bewijs voor den regel. Blijft hier de uitvoering beneden het denkbeeld, zoo zijn er toch ook schilderessen, die haar werk met breed penseel, koen, krachtig, ik zou zeggen, om mij van een in Duitsche kunstenaarskringen gebruikelijke uitdrukking te bedienen, met virtuozenvuist uitvoeren. Verraadt deze uitdrukking, die reeds voor den mannelijken arbeid hard genoeg is, een overschrijden van de grenzen der natuur, zoo heeft ook de ondervinding geleerd, dat zulke kunstenaressen gewoonlijk in de huislijkheid, in 't gezellige leven ‘das Ewig-weibliche’ ten offer gebracht hebben. Wij willen, met deze opmmerkingen geenzins geacht worden te beweeren, dat het gebied van den breederen kunststijl door | |
[pagina 34]
| |
de natuur voor den vrouwelijken geest, voor de vrouwelijke hand eens en voor altijd gesloten zij; maar plaatsen wij ons op het terrein der geschiedenis, zien wij in den tegenwoordigen tijd om ons heen, zoo moeten wij het feitelijk wel toegeven. Wij moeten toegeven, dat de vrouwenhand in deze takken der kunst tot heden, de lauweren voor de sterkere hand heeft moeten overlaten, dat zij tot heden niet bewezen heeft de roeping te hebben, ze te verwerven. De hoop voor de toekomst is haar natuurlijk niet afgesneden, maar zij hebben nog een anderen troost. In die takken der kunst namelijk, die wij gewoonlijk, ofschoon de kunst in werklijkheid eenig en ondeelbaar is, als de hoogere kunst aanduidt, ligt niet het gebied der geheele kunst, ligt niet het rijk der schoonheid afgesloten. Voorzeker zijn zij wel de heerlijkste voortbrengsels aller pogingen om de beschaving te bevorderen, aller inspanning van den menschlijken geest, en zoo mogen wij altijd die uitdrukking van ‘hoogere kunst’ gebruiken. Maar zoo hoog deze takken voor ons staan, zoo zijn er ook in verhouding slechts weinigen, voor wie hunne vruchten toeganklijk zijn; weinig in getal slechts zijn de gelukkige stervelingen, over welke zij de hoorn van overvloed hunner genietingen uitstorten. En moesten dan voor de overige tallooze wereld, voor wie geene muzeums en verzamelingen bruikbaar zijn, aan wie de mogelijkheid niet gegeven is, in het beloofde land der kunst te wandelen, moesten voor haar dan de poorten van het rijk der schoonheid gesloten blijven? Mogen zij volstrekt niet aan den zegen deelnemen, die van de beschouwing der kunstwerken, van den omgang met het schoone uitstraalt? O neen! Het rijk der schoonheid, als wij hier de opklimmende orde willen aangeven, eindigt wel met de hoogere kunst, maar het begint niet met haar. Er is, als wij zoo mogen spreken, na de hoogere kunst, of, beter gezegd, naast haar, nog een buitengewoon uitgebreid gebied van het schoone, dat gebied, waarop het schoone zich bij het nuttige aansluit. Men noemt het ook wel het rijk der smaak, ofschoon het, helaas, naar den tegenwoordigen stand | |
[pagina 35]
| |
der zaken, veel eerder het rijk der wansmaak genoemd mocht worden. En dat is dan ook wel de grond, waarom het heden in minachting geraakt is, daar het toch in werklijkheid om zijn veelomvattende beteekenis in 't geheel niet verlaten kan worden. Men noemt dezen tak der kunst ook wel de kleinere kunst, en met betrekking tot die groote verhoudingen en van het standpunt des handwerkers, is er ook wel veel juistheid in deze uitdrukking, voor ons echter is het ‘de kunst in huis’. Het is de kunst, die ons het leven helpt verfraayen; daar zij ons al de talloze, kleine, beminnenswaardige, bekoorlijke voorwerpen schept, waarmede onze schoonheidsbehoefte, die nooit zwijgt, ook daar waar zij in dwaling gevoerd is, ons tracht te omgeven; het is de kunst, die onze wanden, ons gereedschap ciert, die de geheele stosseering van ons leven harmonizeert, haar met den glans der schoonheid, met den indruk van 't welbehagen vervult, die het hart en 't oog verblijdt. Hier vooral zou ik gaarne, de bevordering van 't schoone aan de vrouw aanwijzen als hare taak, niet zoo, dat alle cieraad van hare hand moest spreken, dat ligt buiten het bereik der mogelijkheid. Zij behoeft hier zelfs geen kunstenares te zijn, zij behoeft hier zelfs geen hand aan te leggen. Daar waar haar hand niet meêwerkt, daar komt haar smaak, haar oordeel, hare keus te voorschijn, en, zoo ligt, of zij schept, of zij kiest of dat zij beschikt, dit geheele gebied, de kunst in huis, onder hare heerschappij. Maar, vraagt men mij, is dit gebied den man ontzegd? Is het niet veel eerder zijn plicht hier meê te helpen, meê te raden, meê te bepalen? Ik geef dit in zekeren zin toe. Vooral wil ik den man niet van zijn aandeel in deze verplichting vrijspreken, ofschoon ik mij van de werkzaamheden van den Herkules aan 't spinnewiel, die wij toch heden ook nog wel beleven (alleen met dit onderscheid, dat er tusschen Herkules en een modern man van deze soort verder geen vergelijkingspunt bestaat) - ofschoon, zeg ik, ik zulke werkzaamheden niet bewonderen kan. De zaak echter staat met den man toch anders; wij moeten de dingen nemen, gelijk ze zijn. | |
[pagina 36]
| |
Gelijk heden de wereldloop is voert de roeping des mans, zijne arbeidzaamheid hem buitens huis in 't ruime; zijne gedachten zijn den ganschen dag - en de volgende knoopt zich bij den vorigen weêr aan - aan het goede en nuttige, aan het verschaffen en verwerven gewijd, en als hij naar huis keert, werkensmoê en verlangend naar ontspanning, dan verlangt hij naar rustig genot, de haard verblijdt hem, die hij de zijne kan noemen, en die de vrouw behaaglijk en aangenaam voor hem maakt en met schoone voorwerpen omringt. Het leven zelf is het, dat voor de ontwikkeling van zijn schoonheidszin hinderlijk is. De vrouw daarentegen schrijven wij de smaak, als haar geslacht aangeboren, toe. Zij is de meesteres van 't huis, waarin zij naar hartelust regeert en kommandeert. Moest het daarom niet voor alles haar roeping zijn aan de orde, die zij schept, de schoonheid toe te voegen? En zou deze roeping, daar zij meestal in het kleine werkt, gering en niet gewichtig zijn? Bedenken wij slechts, van welk belang de ontwikkeling is van den menschelijken geest naar den kant van 't schoone voor de moderne beschaving, ja, in 't algemeen voor de beschaving van heel het menschelijk geslacht! De kunst, zegt men, veredelt de zeden, trekt onze zinnen en ons denken van het lage en gemeene af, troost ons over zooveel ellende en ongemak van het materiëele wezen, en verheft ons daarboven uit in een hoogere, geestelijke sfeer. Zij verbetert den mensch in ons, zij idealizeert ons leven. En dit geschiedt toch slechts, omdat zij den schoonheidszin in ons opwekt, de lust en neiging tot het schoone in ons vormt en hieraan steeds nieuw voedsel, nieuwe voorwerpen van verrukking toevoert. Men zou echter dwalen, wanneer men alleen het groote in de kunst deze aantrekkingskracht toeschreef. Wanneer het over 't algemeen het behagen in 't schoone is, dat deze uitwerking heeft, zoo is het dit evenzeer op eene kleine schaal, die alleen voor de groote meerderheid der menschen toegankelijk is, op eene groote. Men zou dus onbillijk handelen, deze zijde van het schoone te verachten, of in hare beteekenis te laag te schatten of te verwaarloozen. Men zou zooveel te meer onbillijk handelen, daar | |
[pagina 37]
| |
het toch deze voorwerpen zijn, in wier midden wij opgroeyen, waarvan wij in de vroegste kindsheid de eerste indrukken en aansporingen tot vorming van onzen schoonheidszin ontvangen hebben. Op die voorwerpen valt toch de eerste blik van 't kind; aan hen gewent zich zijn oog; naar deze voorwerpen zijner omgeving, waarvan het alles ondervonden heeft, zal het de nieuwe en vreemde indrukken meten en beoordeelen. Het ligt echter ook in den aard dier zaken, dat zij, daar ze voor alles alleen op een schoon en behaaglijk uiterlijk zijn berekend, voor de zich ontwikkelende kinderziel veel begrijpelijker, en daarom ook tot de eerste aesthetische vorming veel vruchtbaarder zijn, als de groote werken der hoogere kunst, die door ons volmaakt genoten, volmaakt begrepen moeten worden, doch daarvoor allerlei vereischten en voor alles een gerijpt verstand verlangen. Maar niet alleen voor de jeugd hebben deze voorwerpen van het schoone hunne beteekenis. Jaren lang zijn zij gewoonlijk de eenige, die ons aesthetische aansporingen doen gevoelen, en daar zij eigenlijk de kunst in huis uitmaken, zoo houdt hunne werking nimmer op, zij begeleiden ons door het leven en dikwijls moet zich dit met hen alleen, als het eenige aesthetische voedsel, wat ons ten deel valt, vergenoegen. Men zegt dikwijls dat de smaak, d.w.z. de schoonheidszin, de bekwaamheid om het schoone van het wanstaltige te onderscheiden, een aangeboren gave is, en men is gewoon deze aangeboren gave aan het vrouwelijke geslacht in 't bijzonder toe te schrijven. Als dit waar is, dan is deze aangeboren schoonheidszin toch altijd maar een talent als ieder ander, dat wil zeggen, een aanleg, die onder den invloed van uitwendige prikkels opgevoed en gevormd moet worden. En als wij den goeden smaak meer bij het vrouwelijk geslacht als bij het mannelijk vinden, dan kan de oorzaak hiervan alleen dáár in liggen, dat de vraagstukken van den smaak in het dagelijksch leven zich doorgaands talrijker voor de vrouw, als voor den man opdoen. Wij zien hier dus den smaak eerder als een rezultaat der oefening en der vorming dan wel als een aangeboren talent verschijnen. | |
[pagina 38]
| |
Is echter de smaak of liever de bekwaamheid, het schoone te erkennen en te genieten, een rezultaat der oefening en der vorming, en berust in deze bekwaamheid een opvoedende kracht, zoo moeten wij het buitengewoon belang erkennen, dat in de kleine, zoo verachte of liever als spel beschouwde kunst in huis gelegen is, en wij moeten tegelijk in de roeping der vrouw tot bevordering van het schoone, waaraan wij zoo even de richting van de kunst in huis hebben toevertrouwd, een beschavende beteekenis erkennen. Wanneer de vrouw het schoone in huis bevordert, en haar eigen smaak, en die van haar gezin en van hare omgeving vormt dan werkt zij mede tot de vorming der natie, tot de beschaving der menschheid. En tegenwoordig is deze haar plicht nog veel beteekenisvoller dan in vroegere tijden, in tijden, waarin een goed kunstgevoel, als een algemeen goed verspreid was. Heden zijn alle geldende stemmen het er over eens, dat die takken der kunst, waarop men het woord smaak pleegt toe te passen, geheel in de vergetelheid liggen, en slechts ten deele een begin maken, om er zich uit op te richten. Ligt de oorzaak hiervan bij de kunstenaars en fabrikanten, die het gevoel en het verstand voor dat, wat waarlijk schoon, en wat afschuwlijk is, verloren hebben? of ligt zij bij het publiek, welks bedorven smaak den voortbrengenden kunstenaar tot wansmakelijk werk dwingt? Wij willen dat niet verder onderzoeken, want de verklaring der tegenwoordige achterlijkheid op dit gebied zoude ons te ver van ons onderwerp afbrengen. Wij kunnen getrouw aannemen, dat de schuld aan beide zijden gelijk verdeeld is, en wij zullen daarmede, geloof ik, het publiek geen onrecht doen, vooral als wij den tegenwoordigen toestand der vrouwelijke handwerken nagaan. Het spreekt van zelf, dat ik hier een engelsch spreekwoord moet aanwenden, dat tot mijne eigene geruststelling moet dienen: Present company always excepted. Dit geldt voor alle mijne lezeressen. Heden is dus de taak der vrouw, niet alleen het huis met het schoone op te cieren, maar ook het schoone te helpen tot stand brengen en door de vorming van haar eigen smaak en | |
[pagina 39]
| |
van den schoonheidszin harer omgeving aan de beschaving van het gezamenlijke kunstgevoel en veredeling der gezamenlijke kunstproduktie in huis en hof mede te arbeiden. Voor dezen haren plicht kunnen zich hoofdzakelijk twee velden ter bewerking opdoen, waarop ik de gedachten vestigen wilde: namelijk de vrouwlijke handwerken en de inrichting der woning. Ik zou hier nog een derde veld bij op kunnen noemen: de geheele kleeding der vrouw: want wie zou ontkennen, dat hier niet evengoed kweeking, zorg en smaak op hun plaats zijn, maar zelfs noodzakelijk: want een dame zou immers, als zij deze zijde veronachtzaamde, en de andere onderhield, in hare kunstrijk vercierde omgeving een disharmonie zijn, en het beeld, dat zij geschapen had, zou zij, door het kontrast wat zij er meê opleverde, gants verstoren. Integendeel zij moet zelf het edelste cieraad in hare vercierde woning zijn. Maar hoe kon ik twijfelen, dat op dit punt niet alles zoo goed mogelijk ware, dat hier niet volmaakt alles zóo geschiedde, dat ook het strengste kritische oog er niets in te berispen vondt! hoe kon ik twijfelen, dat onze dames, bewust of onbewust, zich niet ten zeerste doordrongen gevoelen van Rückerts woord: Wanneer de roos zich zelf verciert,
Verciert zij dan den tuin niet?
Ik ben, helaas, niet in de gelegenheid den zelfden onvoorwaardelijken lof te geven aan de vrouwelijke handwerken, waarvan ik echter, daar het gebied zoo ruim is, alleen de meest kunstige soort, het borduren behandelen wil. Hebben wij ons echter tegenover deze laatste uitgesproken, dan zullen wij bij deze beschouwing lessen gevonden hebben, die zich op de andere handwerken laten toepassen. Hier, bij het borduren, moet men niet zelden zien, dat de eenvoudigste wetten der schikking ontkend worden, dat men een oneindige overdaad van tijd, geduld, moeite en vlijt der pijnlijkste soort verbruikt, om eindelijk een gering of zeer beklagenswaardig rezultaat te voorschijn te brengen. Als ik zie dat de eerste, voor de hand liggende wetten der verciering geheel onbekend schijnen te zijn, dat alles hier heerscht behalve nadenken, of helder begrip van | |
[pagina 40]
| |
het werk, van middelen en doeleinden, dan is het zeker wel de moeite waard, deze werken eens dichter onder het licht der gedachte te beschouwen. Hier vooral is het punt, waarbij de vernieuwing van den smaak bij de vrouw kan en moet aanvangen, waarop de roeping tot bevordering van het schoone, tot een eerste en onafwijsbare plicht wordt. Was het mij om een verzameling van verkeerde voorbeelden te doen, dan zou een enkele blik in een borduurwinkel volstaan, of wel de herinnering aan de tentoonstelling van vrouwelijke kunstwerken, zoo als zij te Weenen b.v. in den volkstuin jaarlijks plaats heeft, of ook eenige nummers van die rijkgeillustreerde tijdschriften, welke benevens de moden, ook nog talloze voorbeelden van handwerk aanbieden. Ik kon daarbij nog die voorbeelden geheel op hare plaats laten, welke uit een geborduurden vlinder, uit een tor of uit een pantoffel een horologie-etui weten te maken, voorbeelden, die niet beter zijn dan dat men een venusbeeld tot reiskoffer of vioolkist wilde uithollen. Het goed wat hier aanwezig is, verdwijnt onder de massa van het verkeerde en in zijn richting gemiste. Maar zulk een verzameling ligt niet op mijn weg. Ik heb slechts eenige voorbeelden noodig, uit welker eigenaardige verkeerdheid zich leerrijke voorschriften laten afleiden. Zoo herinner ik mij de meêdeeling van een kunstvriend, aan wien een dame vertelde, dat zij als St. Niklaascadeau voor haar man een portret borduurde - ik weet wezenlijk niet of het 't hare of 't zijne was - en dat zij dit op de zitting van een stoel aanbrengen wilde. De bescheiden vraag of zij dacht, dat dit de eigenaardige plaats voor een portret was, maakte de kunstenares op haar fout opmerkzaam, waarom zij een betere plaats voor haar portret zocht. Men ziet, dat in dit geval niets ontbrak dan de eerste en eenvoudigste gedachte, die toch niet bij die dame was opgekomen, daar men niet gewoon is over dergelijke dingen te denken. Is ons echter eenmaal de gedachte duidelijk, dat niet ieder voorwerp op iedere plaats past, dat hier gronden van den goeden smaak en ook gronden der aesthetica ons dwingen kunnen na te | |
[pagina 41]
| |
denken, zoo zullen wij ons ook in andere gevallen, waar de tegenspraak minder opvallend is, licht voor dwalingen bewaren. Wij vragen verder. Wanneer wij het niet geschikt achten op een portret te gaan zitten, zou het dan veroorloofd zijn, onzen rug er tegenaan te leggen? Daar het portret toch ter herinnering en ter bezichting gemaakt is, zoo is het wel hetzelfde, als wij het toch eens bedekken, of het op deze of op eene andere wijze geschiedt. De leer die wij uit dit voorbeeld opmaken, is in twee verschillende richtingen vruchtbaar. Wat voor den stoel geldt, kan zich ook op vele andere voorwerpen laten toepassen, en zoo ook kan het dat portret niet alleen zijn, dat in dergelijke gevallen aanstoot geeft. De kunst van den barok- en rococotijd heeft ons een erfenis nagelaten, die steeds nog tot voorbeeld dient en waartegen wij moeten protesteeren. De Gobelinsfabrikatie, die zich had voorgenomen hetzelfde in de weverij te doen, wat de schilderkunst met het penseel op het doek schept, had het geheele gebied der tafereelschilderkunst op de zitmeubelen overgedragen, zoo dat ruggen en zittingen van sofa en stoelen slechts nog goed omlijste velden voor historische, allegorische, genrestukken of ook wel voor landschappen, opleverden. De borduurkunst heeft dit nagedaan en tot op dezen dag daaraan vastgehouden. Het is met deze voorstellingen echter juist hetzelfde als met het portret. Het zijn kunstvoorwerpen, die om hunnentwille als kunstwerken willen beschouwd worden en toch niet juist dan, als het voorwerp in dagelijksch gebruik genomen wordt, tot bedekken bestemd kunnen zijn. De tegenwoordige borduurkunst ontgaat niet aan deze dwaling, wanneer zij diezelfde kunstvoorstellingen, b.v. op rugkussens, reiszakken, voetkleeden, oorkussens en dergelijke dingen, overdraagt. Schilderijen hangen wij aan de wand, om ze juist voor iedere aanraking te vrijwaren. Hier scheppen wij voorstellingen, om onze ruggen, ons hoofd er op te leggen, onze voeten er op te zetten. Of denken wij makkelijker te zitten als een rotsachtig landschap onder onzen rug ligt? beter te slapen als een romantiesch paar zijne teedere samenspraken aan onze ooren | |
[pagina 42]
| |
houdt? of dat onze voeten beter rusten op den kop van een mophond? Bij deze laatste voorbeelden is nog eene andere dwaling begaan, die ik dadelijk aan zal toonen. Het is namenlijk niet alleen het voorwerp in zijn soort geweest, maar ook de plaats, waar de verciering aangebracht wordt. Bij een voetbankjen hoort de hoofdverciering niet daar, waar de voeten te staan komen, om haar toch maar weder vuil te maken of langzaam af te slijten, maar ergends, waar zij niet door de voeten wordt aangeraakt, alzoo langs den rand. De overige vlakte mag, als men dit dan toch wil, alleen op een effen, zuiver ornamentale en niet in 't oog vallende wijze vercierd worden. Zoo ook zien wij bij geborduurde lampenkleedtjens, de hoofdverciering gewoonlijk een boeket of iets dergelijks, het ronde veld in 't midden beslaan. Daar dit veld echter regelmatig door de lamp zelf bedekt blijft, zoo kan de schoone arbeid absoluut geen resultaat hebben en moeite en kunst zijn verloren. Ook hier moet aan den rand, daar zij altijd zichtbaar blijft alle kunst besteed worden. Houden wij deze voorbeelden en deze leer vast, zoo zullen zij ons in vele dergelijke gevallen tot leidsman verstrekken. Wij keeren echter tot het borduren van beelden en figuren terug, waar wij nog niet klaar mede zijn. Als wij ons de tentoonstelling in het geheugen terugroepen, vinden wij daar een menigte borduursels, waaronder van buitengewone grootte met figuurlijke voorstellingen vercierd, vast ingelijst, uitgespannen en dus tot geenerlei nuttig gebruik bestemd. Deze borduursels moeten slechts voorstellingen, kunstwerken voor zich zelf zijn, verder niets. Hun doel, hunne bestemming, hunne rechtvaardiging ligt dus alleen in hunne schoonheid, juist zooals bij de schilderijen, die zij nabootsen; zooals bij deze hangt dan ook hunne beoordeeling van den graad hunner schoonheid af. Beschouwen wij ze echter werklijk van dit standpunt uit, beoordeelen wij de ineensmelting der kleuren, de wending der lijnen, de schoonheid en karaktertrek van de uitdrukking en wat wij verder bij een schilderij aan onze kritiek te onderwerpen hebben, en blijft ons nu - | |
[pagina 43]
| |
ik spreek van de werken dezer soort, die wij gewoonlijk zien - inderdaad slechts nog een spoor van eenig genoegen over? Kunnen deze kleuren, hoe schoon zij op zich zelf ook mogen zijn, zich ergends ineeugesmolten voordoen, als zij zich in rechte lijnen stijf van elkander scheiden? Of kunnen deze lijnen, deze omtrekken, krommingen, elegantie, schoonheid hebben, als de kruissteek ze uit louter kleine vierkanten te zamen zet? of is het slechts in de verste verte mogelijk, met deze vierkante techniek aan de hoofden den minsten vorm te geven of in de uitdrukking eenig gevoel te brengen van vreugde, droefheid, liefde, haat, toorn of wat het ook zijn moge, zonder dat de volmaaktste caricatuur tot stand komt? Wij zien daarom ook zeer dikwijls, dat de kunstenares, als zij aan de uitvoering van den kop nadert, wanhopig wordt, den kop uit den voor haar liggenden steendruk uitsnijdt en in het borduurwerk naait. Hiermede echter is het kwaad slechts verdubbeld. Reeds op zich zelf worden lithographien niet hoog geschat; er wordt dus in het borduurwerk ingevoegd, wat zonder waarde is. Zoo worden ook twee materialen bij elkander gevoegd, die volstrekt niet bij elkander passen: een week, buigzaam maar toch solide, en een ander, onsolide in de hoogste graad, dat breekt en scheurt, en bij de minste reiniging vergaat. En eindelijk geeft de kunstenares hiermede de treurige getuigenis van de ontoereikendheid harer eigene krachten. Moeten het eenmaal figuren en koppen zijn, wij willen ze volstrekt niet aan de borduurnaald onttrekken, dan moeten zij ook door die naald uitgevoerd zijn, doch de techniek moet dan gekozen worden, waarmede zij zich op voldoende wijze laten voortbrengen. Met onze gewone kruis- of parelsteek, of over 't algemeen met ons gewoon tapisseriewerk is dit absoluut onmogelijk. Wat is dan de eigenaardigheid dezer technische wijze van doen, zoo als zij heden algemeen als - men vergeve mij de uitdrukking in tegenstelling van de kunst als beroep - als Dilettantenkunst in gebruik is? Zij stelt kleine vierkanten mozaïksgewijze tot rechte en haakschgebroken lijnen te zamen. Al is ook het werk, nog zoo fijn, al zijn de quadraten ook nog | |
[pagina 44]
| |
zoo oogenschijnlijk klein, in het wezen blijft 't hetzelfde. Iedere teekening dus, die niet uit rechte lijnen in hoeken bestaat, kan met deze soort van techniek niet geheel voldoend uitgevoerd worden; ieder voorbeeld, dat gebogen, kromme of onafgebroken lijnen bevat is dus hier van zelf verworpen. Hierdoor zijn alle figuur- en landschapvoorstellingen uitgesloten en eigenlijk alleen geometrische, uit rechte lijnen bestaande vormen, zoo als b.v. de Maeander of het zoogenaamde à la Grecque bepaald veroorloofd. Slechts dan mogen zij ook hierover heenstappen, als het werk alleen op een zekeren afstand te zien is, zoodat de eigenlijke trapsgewijze opgerichte lijnen, als rondvloeiend zich voordoen. Naturalistische bloemenvoorbeelden, die toch nog het meest hierin uitgevoerd worden, zijn voor deze techniek zelfs niet geschikt, want nergens in de natuur zien wij, dat zij bloemen schept in rechtlijnige, of rechthoekige vormen.Ga naar voetnoot1
(Slot volgt.) |
|