Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 593]
| |
[pagina 594]
| |
PUBLICISTEN. - Nu al een twintig, dertig, jaar lang hebben sommige dagbladschrijvers de gewoonte zich ‘publicisten’ te noemen. Misleid door den klank van het woord, denkt de lezer al licht: ‘Ah ja, iemant die op het orgel speelt is een organist, iemant die in een bureautjen zit, een buralist, Peters is een tooneelist, Zacher een bloemist, dus is iemant, die iets publiceert natuurlijk een publicist.’ Ik weet niet, ik durf het haast niet zeggen, maar zouden de bedoelde joernalisten wel weten, wat een publicist eigenlijk is? Zoû men hun wetenschap de eer mogen doen hen van eene prætensie te beschuldigen? Of handelden zij blootelijk gedreven door de veer der analogie, gelijk het... domme publiek - qui est bon, mais (il faut bien le dire) béte? Vóor de hoogverlichte XIXe Eeuw is het ondertusschen niemant in zijn hersens gekomen aan publicist eene andere beteekenis te geven dan het woord in de rechtsgeschiedenis heeft. ‘Publiciste - personne versée dans le droit public, auteur qui écrit sur le droit public.’ Heeren joernalisten zullen misschien zeggen: ‘Nu, dan hebben wij ons den titel nog zoo verkeerd niet aangematigd: wij hebben o.a. ook verstand van het staatsrecht, en als het een prætensie is zich méerdere talenten toe te schrijven dan men heeft, wij hebben nooit gehoord, dat het onbescheiden was, maar een gedéelte zijner titels op zijn vizitekaartjen te zetten.’ De Heeren hebben volmaakt gelijk; er is maar éen maar bij: met de hand op het hart: als gij u publicisten noemt, bedoelt ge dan werklijk bedrevenen in het staatsrecht? Ziet eens, wat verwarring uw zonderlinge terminologie gesticht heeft. Onder den aanhoudenden indruk uwer verkeerdheid, begint men thands reeds niet alleen dagbladschrijvers, niet alleen auteurs die in 't publiek optreden, publicisten te noemen, maar ook boekverkoopers-uitgevers: menschen, die dingen publiceeren. Zoo straks worden de stads-aanplakker en de omroeper van het dorp nog onder de publicisten gerekend. Den Heer D. Veegens, een zeer knap man anders, heeft men zoo lang aan zijn ooren gereld met dat publicisten, dat hij in den Spectator (26 Juni 1871) schrijft, dat de Heer Belinfante ‘de vader’ was ‘der thans nog levende, zeer bekende en zeer geachte publicisten.’ Daar zijn meer van die woorden, waarmeê lieden, die geen Fransch genoeg kennen, hun hollandschen stijl lardeeren; woorden, waar een fransche wortel in zit, maar die volstrekt niet | |
[pagina 595]
| |
beteekenen, wat men er meê wil aanduiden. Gindsche schaatsenrijder zegt, dat hij een geduchte tombade gemaakt heeft; een ander erkent, dat hij zijn hart vast hield, bij 't zien hoe gene werklijk zijn kaliber verloor. Een Rhijnreiziger spreekt van de groteske gezichten, die zich voor hem ontrold hebben. In Zwitserland zoû hij nog wat anders hebben gezien, maar zoo'n toertjen kwam hem te durable uit. Een derde persoon zegt, dat alles in het hotel Disch zoo luxuriëus was ingericht. En let wel, dat zulke lieden onder de heel deftigen gevonden worden. Ik voeg hier niets meer bij dan deze bede: eilieve, waarom uw moeders taal niet eenvoudig-wech gesproken, als je met de vreemde termen zoo weinig vertrouwd zijt? Niets is belachlijker dan domheden, die men pleegt uit affektatie. M.
‘MEV. STORM VAN DER CHIJS, van Delft besprak breedvoerig de wenschelijkheid van gelijktijdig onderwijs voor beide seksen, waartegen de Heer De Witte van Citters met nadruk opkwam.’ Het N.v.d. Dag, 12 Sept. 71. Dat is al heel aardig, dat de onvermoeide redenaresse, redenaarster, of rede-narin (wat is het vrouwlijke?), Mev. Storm, het opnam voor de geestespromiskuïteit der schooljeugd of schoolvolwassenen; terwijl een mannelijk deskundige meende hiertegen te moeten waarschuwen. Ik zoû nog al in het denkbeeld van Mev. van der Ch. kunnen komen; het dunkt mij niet vreemd, dat HEd. het voorstaat. Zij heeft waarschijnlijk overwogen, dat er behalve dames en heeren nog een derde menschensoort bestaat: les femmes hommasses: de vrouwen, die zoodanig van alle gratie en schroom verstoken zijn, dat men geneigd is ze voor mannelijke wezens te houden: vrouwen tot wie Henri IV wel niet zeggen zoû ‘Europa telt u onder haar groote mannen’, maar die hij toch moeilijk tot de ‘sexe’ zoû kunnen rekenen en zeggen, als van de Engelsche Koningin: ‘L'auguste Elisabeth n'en a que les appas:’
zulke vrouwen of meisjens zoû ook ik gerust tot de schoolbanken der studenten toelaten; mids die Heertjens zich verbonden deze individuus niet te bespotten, en dat zij, door hunne Professoren, behoorlijk tegen het bederven van hun goede smaak (door de omgang met de zulken) werden gewaarschuwd en gewapend. X. | |
[pagina 596]
| |
DE MARKIES DE LORNE, AAN DE DEUR DER BAL-ZAAL. - Het publiek dankt aan de afschaffing van het zegel o.a. eene ‘Courant’ welke in tamelijke mate de voortreflijkste hoedanigheid van een nieuwsblad bezit, namelijk van ‘klein’ te zijn. Het is iets vreeslijks, die met zoo veel wemelende brevierletters, zonder interlinie, volgedrukte en u dagelijks voorgelegde tafellakens, die gij, als in een benaauwenden droom, binnen een beperkt etmaal moet doorworstelen. Gezegend zij dies het denkbeeld der uitgave eener ‘Kleine Courant’; gezegend zij de nagedachtenis van den beminnelijken Simon Gorter, die, als redakteur van 't Nieuws van den Dag, tot zijn laatsten snik het woord van La Fontaine ten stokregel had: ‘Les longs ouvrages me font peur’. Maar al is nu de koerant klein, daarom hoeven de ideën nog niet klein te zijn. En tot de ‘klein-goed’-bakkers, tot de vaderlandsche, huiselijke zoute-krakelingen-vervaardigers begint wel een weinig te behooren de nieuwe redakteur, de loflijk bekende letterkundige, de Heer H. de Veer. In zijn No van 20 Juli 11. gaf hij het volgend hoofdartikel: Etiquette en plicht: ‘'t Is niet alles, schijnt 't, voor een gewoon sterveling om met de dochter eener Koningin gehuwd te zijn. De Markies de Lorne en zijne gemalin kwamen dezer dagen op het bal bij den Prins van Wales, maar deze wilde niet, dat zijn zwager door de deur der Koninklijke gasten zou binnenkomen. Zijne gemalin was kiesch genoeg dit voor haar zelve toen ook niet te begeeren. Daar de Lorne op zijne beurt evenwel niet verkoos dat zijne gemalin door de deur voor de gewone gasten zou binnengaan, besloot het jeugdige paar eenvoudig naar huis te keeren.’ | |
[pagina 597]
| |
en roept het continent toe, dat oud-Engeland aan zijn eigen buitensporigheden bezwijken gaat en men zoo, zoo zal beginnen dit in levenden lijve, tot vermaak van alle toeschouwers te vertoonen. De clowns van het paardenspel springen over de balustrade en annonceeren aan het geëerde publiek een drama van Shakespeare, 't welk zij zelve hebben ingestudeerd, terwijl ze in Koningsmantels rondduikelen door het circus. Hendrik VIII met zijn harem kijkt glimlachend om een hoekje en Cromwell, die ook eenmaal een Koningsrang bekleedde, wrijft zich den neus alsof hij op 't punt was zijn psalm van Nuseby uit te galmen. Alleen de vier Georges klappen hoorbaar in de handen en knikken elkander goeden morgen toe, terwijl de heksen van Macbeth haar ketel op 't vuur tillen en dolle kervelsoep koken tegen het kerstfeest wanneer alle familiën in het vereenigde Koninkrijk bijeen zullen komen om elkaar den broederkus te geven. Daar is, in dit koetsveldiaansche stukjen van den Heer H. De Veer, iets dat al de produkten van die school kenmerkt. De min of meer geaffekteerde onnoozelheid van haar manier is wel eens beminnelijk genoemd; en ik wil volstrekt niet ontkennen, dat die menschen alderbeste harten hebben. Vroeg men hun - nooit zoû er meer oorlog zijn, nooit zelfs meer het minste standtjen; | |
[pagina 598]
| |
overal zoû ‘braafheid’ heerschen, onverschillig welken godsdienst men zoû aankleven; geen schotel zoû meer aangebrand op tafel komen, geen keukenmeid althands er meer om uit haar dienst worden gejaagd. Geen vrouw zoû meer met andere mannen coquetteeren, geen mannen, getrouwden en ongetrouwden, zouden, door hun gedrag, meer aanspraak maken om de Darwinladder tot aan de sport baviaan, of tot aan de sport varken, te worden afgeschopt. Geen beurzensnijderij, op welke schaal ook, in haute noch basse finance, zoû meer plaats hebben; jenever en champagne zouden maar bij een klein getal glazen te gelijk gebruikt worden, en al zoû het geoorloofd blijven, hoezeer niet aangeraden, den heelen dag op een rolletjen tabak te zuigen, en met den rook den dampkring voor ‘man en maagd’ te blijven verpesten, geen 12 glazen ‘beyersch’ zouden op éen avond door éen kantoorbediende meer opgeslobberd worden. Tout serait pour le mieux, dans le meilleur des mondes; de leeuw zoû grazen naast het lam. Zoo best, zoo lief, zóo gevoelig, zijn die brave letterkundigen. - Van zulk vleesch worden echter geen ontdekkers van Amerika, geen schrijvers van de brieven aan de Romeinen en aan die van Korinthen, geen uitvinders van het buskruit zelfs gemaakt. Mijn God! die goede lieden verbeelden zich, dat au fond niet ieder-een hun leer (met uitzondering van die over het tabakrooken) is toegedaan! Zij verbeelden zich, dat, als de lieden tot bezinning wilden komen, ze niet van zelf, zonder hunne zalvende aanbeveling, brave jongelieden en brave huisvaders zouden zijn! Zij meenen, dat hierbeneden alles normaal is, behalve de kwaadwilligheid der staatslieden, den spekulatiegeest der groote financiers en der waarden of waardinnen van allerlei slag. Zij befeffen niet, dat er van allerlei invloeden op den gang der gebeurtenissen en de daden der menschen werken; dat in uiterlijke verschijnsels gewoonlijk ideën verborgen zitten, qui en disent plus qu'elles ne sont grosses; dat de hartstochten, in onbewaakte oogenblikken, om zich rond slaan, en dat, naar het vaersjen van Brester, een meisjen, dat éen spatjen op haar kous heeft, welhaast door dik en dun klontert. Alle ideën, alle gebeurtenissen worden gepast in den kring van hun rustig koppie thee; en ze begrijpen voor-eerst niet, dat de waereld aan de wanorde blijft prijs gegeven, waar geen bovennatuurlijk gezach onophoudelijk de orde weêr herstelt; zij begrijpen niet, dat dit gezach slechts berusten | |
[pagina 599]
| |
kan op eene bovennatuurlijke boven allen twijfel verhevene, den mensch geopenbaarde waarheid; zij begrijpen, ten tweede, niet, dat een vlag iets meer is dan een stuk vlaggedoek. Ik neem aan, dat er in het paleis van den Prins van Wallis eene deur is, die zich alleen opent en die zich dan ook gerégeld opent voor personen van vorstelijk bloed; ik neem aan, dat de Prins van Wallis niet kon, of, om overwegende redenen, niet wilde opheffen de etikette, dat personen van princelijke afkomst door die deur binnengaan en andere Edelen door een andere deur; ik neem aan, dat de Markies de Lorne dit gebruik gekend heeft: in ieder geval, als gemaal eener Princes had hij 't behóoren te kennen. - Wat heeft men dan in de handeling van den Prins te zien? Een kinderachtigen wensch naar de satisfaktie zijn zwager te vernederen? - Dit volgt niet noodzakelijk uit het gebeurde. Stel dat de Prins tégen dit huwelijk was. Stel, dat hij geredeneerd heeft: de Princesfen van ons Huis kunnen in het geval komen van den koninklijken scepter te moeten voeren; zij zijn dus méer dan de dochters der Vorsten van de meeste Koninkrijken. Hij wenschte den kring, waaruit voor zijne zuster een man te kiezen viel, nog wat enger te maken, dan de genen, die er alleen ambachtslieden, kleine winkeliers en kantoorbedienden van wenschten uit te sluiten. Dat standpunt van den Prins zal toch wel verdedigbaar wezen. Welnu! dan heeft hij, voor 't laatst nog eens, een les aan de engelsche en andere Koningskinderen willen geven. Hij heeft willen zeggen: ‘dat komt er nu van; zulke zotte historiën volgen onder anderen uit het derogeeren aan uw rang;’ of hij heeft zijn zwager op de proef willen stellen en willen zien, of deze zoû toelaten, dat zijne vrouw binnenkwam zonder de distinktie, waarop hare geboorte haar aanspraak gaf. De Prins kon natuurlijk wel voorzien, dat zijne zuster, die het recht had prijs gegeven naar een vorstelijken gemaal te dingen, ook de ‘koninklijke deur’ wel minachten zoû; maar den Markies wilde hij op de proef stellen. Deze is er maar voor een gedeelte goed afgekomen; en men kan het volstrekt met den Heer De Veer niet eens zijn, dat de ‘treurige figuur’ door de Princes wordt gemaakt; in tegendeel, zij heeft zich, zoo als de Heer D.V. er oogenbliklijk met meer grond op laat volgen, ‘koninklijk’ gedragen. Maar de Markies - neen! die heeft geen genoegen gehad. Wel is waar is hij niet geloopen in den strik, hem door zijn | |
[pagina 600]
| |
zwager gespannen; hij heeft niet toegelaten, dat H.K.H. de Markiezin vernederd werd (men moest dan ook wel een XIXe, eeuwer zijn, om uit die proef niet zegevierend op te staan!); maar hij heeft bewezen de gebruiken der familie niet te kennen, waar hij zich een zetel bij heeft laten inruimen: dat is een groot vergrijp tegen de vrouw die hij heeft durven trouwen; ten tweede, hij heeft moeten dulden, dat, met schijnbaar recht, voor de Markiezin het ter harer eer gegeven bal eene onmogelijkheid werd. Aan wien was dat te wijten? - aan hem, die niet boven zijn stand had behooren te trouwen, of ergends naar een woestijn had moeten verhuizen, waar alle rangen en standen gelijk zijn. Hoe de Heer De Veer echter bij deze gelegenheid van de ‘adeltrotsch’ (al leest men: adeltrots) der Markiezen spreken kan, daar begrijp ik niets van, en daar zoû Molière ook niets van hebben kunnen maken. En dan de ‘naaktheid der etiquette’, waar alleen van te groote gekleedheid sprake kan zijn! En dan de ‘belachlijkheid’ van de pruik des Caeremoniemeesters! Is onderscheiding van standen belachlijk? Moeten de Ambassadeurs van den Paus en den Tsaar, als zij zich te gelijk aan een deur praezenteeren, elkâar tegen den buik en het onderste boven loopen? Moet een Koning geen kroon meer dragen? Moeten er geen Koningen meer zijn? Daar komt het eigenlijk en fin de compte op neêr. Alle menschen, die goed lezen en schrijven kunnen, zijn gelijk... (Die niet lezen en schrijven kunnen, en ook de zoölogie, botanie, mechanica en verdere stoffen van onderwijs voor armenen tusschenscholen niet verstaan, zijn nog minder dan het kunstpaardtjen en de hond Munito); er moeten dus geene regeerders en geene geregeerden meer zijn. Ieder-een zit op elke plaats, drinkt uit het zelfde glas, op het eigen oogenblik, de zelfde teug wijns, en eet met den zelfden lepel zich, des verkiezende, een volle maag aan de allemansbrij, die in de gulden toekomst te vuur staat. M. | |
[pagina 601]
| |
Der Rheinstrom.Ga naar voetnoot11.
O stolzer Rhein, mein süszer traum,
Wer hat dich würdig je besungen?
Strom meiner heimath, der du, kaum
Dem hohen Alpen-wall entsprungen,
Schlagader schon Europa's bist!
Die Donau lenkte dir verloren,
Wenn gleich sie deine schwester ist,
Ostwärts den Lauf, als euch geboren
Derselbe schoos aus schnee und eis
Zur zeit, die kein gedächtnisz weisz.
2.
Germanien hielt mit finstrer nacht
Noch der Herzynier wald umschlungen,
Bis es gelichtet, durch die macht
Der bildung ward gemach bezwungen:
Da hast du's, tapfrer Rhein, gewagt,
Vom sinnentaumel auf zu schrecken
Der Tiber volk, als unverzagt
Held Constantin mit seinen recken
Von dir genaht zu Gottes ruhm
Hinwarf das alte heidenthum.
3.
Jetzt nahmest Christi joch du an;
Dein ufer klang von sang und reigen,
Und selbst der heilige Jordan
Musz dem getauften Rhein sich neigen.
Nicht fiel dir Christi kreuz so schwer,
Wie jene sklavenlast zu tragen,
| |
[pagina 602]
| |
Da schwere brücken Caesar's heer
Dir baute, und du musztest klagen
Um fünfzig zwinger, schwer und hoch,
Die Drusus längs dein ufer zog.
4.
Jedoch dein glaube, fromm und treu,
Wird bald geprüft wie gold in gluthen,
Als wilder Hunnen kriegsgeschrei
Betäubt das rauschen deiner fluthen,
Als EtzelGa naar voetnoot1 färbet dich mit blut,
Mit edlen todten füllt dein bette
Und tritt mit trunk'nem übermuth
Auf deine menschenleeren städte
Und mordbefleckt mit fackelnbrand
Versenget dein gepries'nes Land.
5.
Da rief'st mit heis'rer stimme du
Zum himmel auf, um trost verlegen,
Bis endlich Karl dir brachte ruh',
Der deine ufer konnte fegen
Vom fremden, pöbelhaften schaum,
Wie Constantin und von den banden
Befrei'n bald deinen ufersaum;
Du sahest jede stadt erstanden,
Sahst, wie der held in deinem land
Sein lustschlosz baut mit frommer hand.
6.
O donnerbraus im mühlenrad,
O städtebauer, schiffeslenker,
Du schirmherr, wenn der feind uns naht,
O fährmann, edler weine schenker,
Du, der papier mahlst, schaff papier,
Drauf deinen ruhm ich möge schreiben!
Denn deine fluth entzündet mir
| |
[pagina 603]
| |
Die sinne, welche spielend treiben
Im strome, gleich dem jungen schwan,
Der zieht nach weinlaub seine bahn.
7.
Du scheinst an gold'nen farben reich,
Ein regenbogen hier auf erden:
Der Iris bahn kommt dir nicht gleich,
Wohl möchte sie dir neidisch werden:
Die trauben, weisz und roth und blau,
Dein grünes lockenhaupt omschlingen,
Und schmücken schwellend berg und au.
Die flüsse alle freudig bringen
Rings dich umsteh'nd wie am altar,
Dir ihre wasserkufen dar.
8.
Der Main, des Fichtelberger sohn,
Die Mosel voller äpfelhaine,
Die Maas, die durch die mytrakron'
An Ehre kämpft mit unserm Rheine,
Die Ruhr, mit ried das haar umkränzt,
Der Neckar mit dem gurt von trauben,
Die Lippe, kraut- und moos-umgränzt,
Rings überwölbt von eichenlauben,
Und tausend von geringrem ruhm,
Bepflanzt mit wein und kornesblum'.
9.
Dein fusz hält das gebirg' umfasst,
Wo schweizer fechten ohne bangen,
Sind sie bedroht von sklavenlast,
Zur Nordsee deine arme langen,
In denen jene insel liegt,
Wo Bato einzog stolz und bieder,
Die jede fremdherrschaft besiegt
Und sklavenschädel schlägt darnieder
Und ruhmvoll zeiget, dasz der Rhein
Geschaffen ist, um frei zu sein.
| |
[pagina 604]
| |
10.
Der schlange gleich an Lerna's meer
Schlingst du um berge und gezweige
Die blauen ringeln mächtig her
Und trinkest aus fast bis zur neige
Die flüsse, dasz gewaltig schwillt
Dein strom und bäume rings und pflanzen
Mit reichem nahrungssaft erfüllt,
Bald an der felsen schroffen schanzen
Hoch wogen thürmend ohne zahl,
Bald sanfter gleitend durch ein thal.
11.
Staut eine mündung dir der sand,
Die pflegte 's Britten-haus zu laben,
Das jetzt ertrunken liegt am strand:
Die Lek und Yssel durchgegraben
Ersetzen doppelt, was gebricht,
Und leiten dich mit hohen dämmen
Zur see, auf dasz im zorn du nicht
Das tiefland mögest meerwärts schwemmen,
Wenn auf der Alpen grauser höh'
Die gletscher schmelzen und der schnee.'
12.
Der lautre strom, der strahlet licht
Am himmel nachts von sterngefunkel,
Er ist Italiens Padus nicht,
Noch auch der Nil voll sagendunkel:
Nein sicher, 's ist der reiche Rhein,
In dem mit lustigem gewimmel
Die fische im kristall, der rein
Ist wie ein azurblauer himmel,
Hell in der silberschuppen zier
Wie sterne irren dort und hier.
13.
O reine, keusche Rheingöttin,
| |
[pagina 605]
| |
Du könntest reizen mich zum sterben!
Du, vieler seelen nährerin,
Hilfst manchem fürsten ruhm erwerben,
Gibst hohen namen manchem land.
Wer ist auf deinem strom gefahren
Und von begeist'rung nicht entbrannt?
Wie oft nicht mochtest du gewahren
Der Niedeiländer stolzes blut
Und in dir fühlen seine gluth?
14.
Sei's denn, dass ich erschüttert ganz
Hinauf zu deinen domen blicke,
Sei's, dasz ich einen liederkranz
Auf deiner berge hörner drücke,
Ob auf der rhede lieb und werth
Von meinem Cöln ich dich will grüszen,
Ob sich mein leichter nachen kehrt
Nach Basel, wo mit sanften küssen,
Du ehrest des Erasmus stein
Und frieden flehst für sein gebein.
15.
Sei's, dasz dein strom vorübereilt
An Speier, das von richtern wimmelt,
Wo abgehärmt die Themis weilt,
Und der prozesse zahl verschimmelt,
Sei's, dasz im Binger Loch du brüllst,
Sei's, dasz du tränkst mit vollen lagen
Die Niederlande und sie füllst
Mit wein, die sorgen zu verjagen:
Dein wasser meine feder tränkt
Bis sie im meer mit dir versenkt.
16.
Doch ach, musz ich jetzt weinen nicht
Und werden noch ein' born von zähren,
Weil dort die Hydra brach an's licht,
Die kirchen-zwist und hasz ernähren?
| |
[pagina 606]
| |
Die Hydra, die von gift so schwillt
Dasz sie des Rheines süsze borde
Verpestet und mit zwietracht füllt,
Die sich erfreut am grausen morde.
O, dasz ein heiland doch ersteh',
Vom Rhein zu wenden solch een weh!
Vondel.
Uebersetzt von Andr. Jansen, in Münster.
|