| |
| |
| |
Amsterdamsche Ten-toon-stelling, 1871:
Van schilderijen wel te verstaan. Steller dezes heeft jaren lang die ten-toon-stelling ‘bij uitnemendheid’, gelijk men haar, in de dagen van Barbiers en Pieneman en den ouden De Vos, geloofde te zijn, bezocht en - beoordeeld. Hij heeft het bekende rezultaat verkregen, dat niet oneigenaardig door een der letters van het a-b-c, gelijkvormig aan een der arabische cijferteekens, wordt uitgedrukt. Hij zegt niet ‘volkomen juist’, maar ‘niet oneigenaardig’. Och ja, men werkt en slooft, men waakt en ijvert, en als dat een menschenleeftijd lang geduurd heeft, is het uiterst moeilijk in te zien, dat alle dingen niet praecies zoo zouden zijn als ze zich heden vertoonen, wanneer men eens niet gewerkt en niet gewaakt had. Er wordt hier alleen gesproken van invloed op het objekt. Genoeg! daar zijn redenen, waarom Steller sints lang geen overzichten meer van de hollandsche schilderij-ten-toon-stellingen vervaardigt. Hij doet opmerken: ‘sints lang’: anders zoû men wellicht denken, dat het was uit hoofde der gevolgen van de heusche dood-verklaring der Leden van de Kon. Akademie van Beeldende Kunsten, waartoe Steller behoort. Daar gebeurt tegenwoordig, helaas, in Frankrijk van alles: anders zoû men allicht de vraag stellen: ‘Is er een tweede land in Europa, waar de eershalve benoemde Leden eener koninklijke stichting behandeld kunnen worden, zoo als men, bij ons, die der Koninkl. Akademie behandeld heeft?’ Men herinnert zich altijd nog, dat Thorbecke, in een vroeger tijdvak, het lot der Kon. Akademie voor de Staten-Generaal besprekende, door een misverstand deze instelling eene société d'adoration mutuelle noemde: terwijl het dood-eenvoudig eene school was, met hare leeraren, die door een Raad van 's Konings wege bestuurd werd,
| |
| |
en waaraan de bevoegdheid was gegeven om 1o certifikaten van bekwaamheid aan geëxamineerden uit te reiken, 2o diplomaas te offreeren aan personen, die als krediteuren der schoone zaak van de Beeldende Kunsten konden aangemerkt worden. Dit diploma vertegenwoordigde het lidmaatschap der Akademie. Die leden vergaderden echter bijna even zeldzaam als de Ridders van den Nederl. Leeuw. Van société d'adoration mutuelle kon dus werklijk geen spraak zijn. Maar dit neemt toch niet wech, dat het lidmaatschap der Akademie eene schuld vertegenwoordigde, waar men maar zoo de pen niet mocht doorhalen. Indien de besturende Overheid het minste begrip had van hetgeen men aan eene koninklijke instelling verfchuldigd is, zoû zij toch ten minste de Leden p. cirkulaire verwittigd hebben, dat hun lichaam ontbonden was, en zij had er zich een genoegen uit gemaakt den kunstmaeceenen en kunstenaars, die zoo veel jaren de eer van hun lidmaatschap erkend en betaald hebben door eene kontributie van f 6. -, het recht te verzekeren van ten allen tijde gratis toegang tot de ten-toon-stelling te hebben. 't Is te hopen, al zijn de binnenlandsche leden alleen gedemitteerd door eene eigengemaakte gevolgtrekking uit het ontbindingsbesluit, dat men ten minste den buitenlanders bij cirkulaire hun ontslag heeft aangezegd.
Hoe 't zij - en al was het een weemoedig gevoel voor de oude paayen onder de dood-verklaarde akademieleden, dat zij daar hun quartjen van gewoon sterveling aan het bureelloket moesten gaan storten, al werden zij de eerste dagen door louter vreemde gezichten bejegend, en moest men denken, dat Smink en Keyzer Jr. en Fransani óok aan den dijk gezet waren, - dit behoefde nu juist geen reden te zijn, om het oû-manhuis schoorvoetend en kwalijkgezind binnen te treden, en het is dit voor Steller dezes dus ook geenszins geweest.
Ziehier dan weêr eene ten-toon-stelling van 531 en nog een paar nummers buiten katalogus. 't Is niet noodig geweest de bovenlokalen in gebruik te nemen; die dan ook zeer ongeschikt zijn voor dit doel. 't Heeft ook zijn genoegen zonder al te veel vermoeienis zoo'n verzameling af te kunnen zien. Het gewone was hier weêr voor-handen:
| |
| |
Uitmuntende |
landschappen van J. Van de Sande Bakhuyzen, van J.W. Bilders, J.W. van Borselen, J.J. van der Maaten, J.F. van Deventer, J.G. Vogel, A. van Everdingen, P.J.C. Gabriel, J.G. Hans, M. Heyl, enz. |
Uitmuntende |
bloemstukken van Mej. A. Haanen, enz. |
Uitmuntende |
huisdieren van Cunaeus en Te Gempt, paarden van Verschuur, |
Uitmuntende |
kerken van J. Bosboom, |
Uitmuntende |
koeien van Tom, |
Uitmuntende |
binnengezichten van R. Craeyvanger, Stroebel, J. Van Hove, |
Uitmuntende |
watergezichten van de Koekkoekken, van W.A. van Deventer, J.C. Greive, Jr., C.L.W. Dreibholtz, J.F. Hulk, N. Riegen, |
Uitmuntende |
stadsgezichten van Verveer, Vertin, J.J. Heppener, K. Karsen, Ch. Leickert, A. Eversen, |
Uitmuntende |
stilleven van Mej. Maria Vos, enz. enz. |
't Schijnt doelloos dit alles weêr op nieuw te charakterizeeren. De zaken zijn haar geregelden gang gegaan: we hebben er niets op af te wijzen. Zal men ten 100n maal zeggen, dat Ledoux heerlijke broodtjens verkoopt, dat de kuraçao van Fockink eenig in Europa, in de oude en nieuwe waereld, is, dat de thee van Sterck zijn proverbialen roem staande houdt, dat men om uitstekende adviezen bij Philips te-recht kan komen, dat Spin de eerste drukker der hoofdftad is, dat Jufv. V. op het Begijnhof steeds met goed gevolg alle kwalen geneest? - 't Is onnoodig. Dr Dozy, die redakteur van Onzen Tolk geworden is, schijnt te gelooven, dat kritiek alleen een onmiddelijk praktiesch doel heeft. Hij stelt zich niet voor dat zij iets anders beoogen kan dan, van boeken b.v., de lektuur af of aan te raden, en den schrijver eenige lesfen of wenken te geven. Met zulk eene zienswijze kan Steller dezes zich echter niet vereenigen. Hij meent, dat de kritiek vóor alles eene historische roeping heeft te vervullen: dat zij de plaats heeft aan te wijzen, die het kunstwerk in de waereld inneemt. Daar moet Dr Dozy eens over nadenken;
| |
| |
want er is te veel goeds in zijne intreêrede om het niet wenschelijk te maken, dat zijne leer zich ontwikkele.
Maar zie, de plaats te bepalen, die aan de gemelde kunstwerken in onze samenleving, in de waereld der aesthetische gedachten en moreele dingen, toekomt, dat behoeft niet meer gedaan te worden. Dit meenden wij te zeggen. Toch heeft Steller de oû-manhuis-deuren niet achter hem hooren toevallen, zonder te wenschen aan dezen en genen der expozanten een woordtjen te zeggen. Hij neemt de vrijheid voor-eerst, te betuigen, dat hij Jufvrouw Rooseboom voor hare vaas met levende bloemen, No 389, eene gouden medalje zoû gegeven hebben: ja ‘levende’ bloemen, want inderdaad deze bloemen leiden het leven van vreugde, van smart, van hoop, van weemoed, van bloei en verslensing, dat eigen is aan de aarde. De M en N achter de namen van sommige kunstenaars is eene smakeloze inventie van de Kommisfie; maar nu die letters eenmaal, naar haar besluit, aan het publiek moeten kenbaar maken, dat bijv. de Dames V.d.S. Bakhuyzen, Beernaert, Rooseboom, en van Sandick naar een medalje gedongen hebben, die de jury haar niet gegeven heeft, nu valt te waardeeren dat Jufv. Rooseboom tot de zedige kunstenaars behoort, die zich wegends de ‘koninklijke’ medalje op den achtergrond geplaatst hebben. De namen van beandwoorders van prijsvragen, die den palm niet verwerven mochten, werden steeds heilig geheim gehouden; ofschoon het gewoonlijk mannen waren, die mededongen. Hier neemt men een maatregel, die noodzakelijk tot onhoflijkheid tegenover vrouwen, en wel kunstenaresfen, leiden moet. Dat is de vooruitgang! Steller dezes weet niet, of vroeger bekroonden thands waren uitgesloten; hij onderstelt voor een oogenblik, dat hij vrij over zeven medaljes beschikken kon. In die onderstelling reikt hij er een uit aan Bisschop voor zijn No 27: Trouwdag. De recensent in de Kunstkronijk noemt de persoon, die
den jas van den gelukkigen bruîgom afschuyert, zijn bruid; dat zal toch wel misgezien zijn? Nog komen voor gouden medaljes in aanmerking Hermans te Brussel: die kegelende monniken en die salon. Het eerste stuk is het beste; de salon is wat zwaar behandeld. Voords
| |
| |
Von Thorn te Spa, met zijn beesten, zijn nevel, zijn aangrijpend gevoel. Lagije te Andwerpen, voor zijn bruid in de vercierde feestboot, omringd van haar verwanten, die de toekomst gunstiger inzien dan zij - de arme! Het muziek, zoo in haar onmiddelijke nabijheid, moet haar weinig verkwikken. Wellicht ook gaf Steller een medalje aan Treidler te Berlijn, ware zijn jonge burchtvrouw niet gekostumeerd uit de garde-robe van eene aktrice.
Maar zeer zeker gaf hij er éen aan Pietro Calvi, te Milaan, voor zijn Othello, zijne Africaine, en zijn ‘papbaerdeken’. Daar is gedachte, gemoedsbeweging en techniek. Schitterend is de beeldhouwkunst vertegenwoordigd. Ook Müller te Rome (dien men bekroond heeft om zijn ‘Albanesische Minne’) is een meester. Steller dezes denkt echter, dat de jury zich een weinig heeft laten éblouisfeeren (het woord is onvertaalbaar), toen niet Calvi, maar Müller bekroond werd. Hooger dan Müller, met zijne ‘Min’, staat ook Francesco Barzaghi - ‘Silvia, zich in het water spiegelende’ - niet om dat eene fijne ree schooner is dan de vetste koe (waarbij een ‘Min’ al heel eigenaardig vergeleken kan worden); maar om dat de ziel van Tasso gedachte en gratie aan dit bekoorlijk beeldtjen heeft eingeflöszt (onvertaalbaar). Bloeit het aesthetiesch leven in 't noordelijk Italië steeds vrijer op, naar de natuurlijke beschermer der kunst, de Koning, zich verder naar het Zuiden te-rug-trekt? - De beoordeelaar in de Kunstkronijk zegt, dat deze ten-toon-stelling niet vele nuditeiten aanbood. En dat is ook zoo. Le nu pour le nu is maar door éen werk vertegenwoordigd. Steller dezes bedoelt niet Het eerste zeil van Van Lerius. Die heeft ten minste nog de moeite genomen een praetext te zoeken voor zijn alleronvoegzaamste schilderij; velen vinden ook, dat gepelde en al tamelijk bestorven garnalen, al naderen zij den vorm van een staand spiernaakt meisjen, en een op zijn rug liggenden spiernaakten jongen, niets te doen hebben met het verbod in 't zesde artikel van den dekaloog. 't Is dan ook te verwonderen, dat de beoordeelaar in de Kunstkronijk de moeite neemt te zeggen, wat hem bij het ‘genot’ van dit stuk in den weg heeft
gestaan. 't Is een misstap van Van Lerius - een misstap, onverklaarbaar uit
| |
| |
zijn verleden en die onze hoop voor de toekomst niet kan wechnemen. Wij bedoelen het Slapende meisje van den Heer W. Souchon te Weimar. Al voert die Heer nóg zoo'n geurigen naam - aan zijn kunstwerk is een heel ander luchtjen. Stel u voor, of stel u niet voor, maar schrijf op het mathematiesch bord van uwen geest: Eene jonge, niet magere vrouw, die in bed ligt, en ten halven lijve, met hoofd, schouders, borst enz. boven de dekens uitsteekt. Alles wat van haar te zien is, is moedernaakt.
De Heer Souchon heeft zeker veel thalers moeten geven, om iemant te bewegen voor hem te pozeeren - niet als Godin der schoonheid, niet als een Venus, niet als een Magdalena, niet als een type, als een dramatische gedachte, waarbij vormen en kleuren slechts middelen zijn om de geestesschepping aanschouwelijk te maken, en u soms tot tranen te roeren: neen, zediger, tout bonnement als een halve, blanke, vleezige jonge vrouw. De Heer Souchon heeft veel moeten betalen; we willen aannemen, dat hij veel betaald heeft, dat men hem veel geld heeft gevergd. Anders zoû men moeten gelooven, dat hij verschriklijk laag had moeten afdalen, om iemant te vinden, die.... of wel dat hij drangredenen had laten gelden, die wij niet gissen kunnen. De kooper (want het stuk is op de Amsterd. Ten-toonstelling verkocht!) moet zich dus niet over den prijs beklagen. De goede schilder heeft zeker veel uitschotten gehad. Intusschen als hij wijs is, heeft hij op een ander doek, ter zelfder gelegenheid, het benedenlijf en de beenen dezer vrouwenfiguur uitgeschilderd: de Heer X. heeft nu de bovenhelft; over een paar jaar kan hij er dan de benedenhelft bijkoopen. Dat zal een aangrijpend oogenblik zijn, als de beide helften van die turksche pas weêr tot elkaâr gebracht worden.
Maar laten wij met een woord van dank aan de Kommissie eindigen. Zij heeft het Slapende meisje zóo gehangen, dat gij met uw moeder of zuster de ten-toon-stelling bezoeken kost, zonder een oogenblik van ondraaglijke gêne te moeten doorworstelen.
K.M.
|
|