Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 560]
| |
Vondels ‘Dichterlijke moraliteit’.
| |
[pagina 561]
| |
schap in het Eene noodige, geschroomd nu en dan op vrij gebied de lansen te kruisen. Wáar dit ooit tot bedenkelijke gevolgen leiden mocht - bij het gevoel van billijkheid en de zelfbeheersching, die eene katholieke en nederlandsche opvoeding in onzen landaard ontwikkelt, is dit minder te duchten. De katholieke Nederlanders kenmerken zich ook door een soort van rondheid en blijmoedigheid, die hen genoegzaam waarborgt tegen de gevaren, welke uit zulke minder of meer ernstige steekspelen zouden kunnen voortkomen. Ja, offchoon Prof. De Bruyn mij zeer onaangename dingen gezegd heeft, die met stooten te vergelijken zijn, welke door de getuigen in een eerlijk duël niet ongewraakt zouden zijn gebleven, - belij ik volmondig, dat ik dit meer wijt aan de ongtwoonte van mijn geleerden bestrijder om den polemischen steekdegen te hanteeren, dan wel aan eene hartstochtelijkheid, die ik geloof dat bij hem meer schijnbaar dan wezenlijk is. Om dan ook uit de gevoerde pleidooyen zoo veel mogelijk nut te doen trekken, zal ik, na onze zaak te hebben afgehandeld, mij de vrijheid veroorloven eenige theoretische wenken aan mijn geachten weêrpartijder ten beste te geven. Een veteraan wordt zoo iets, in zijn vak, gaarne ten goede gehouden. De verdeeling der bijdrage van Prof. De Bruyn leidt er van zelve toe, op zijn spoor, in de stoffe, die ons bezighoudt, een en ander te onderscheiden. Ik zal daarom, in de eerste plaats, handelen over de ‘moraliteit van Vondels werken’, in de tweede plaats over het gevaar dat er in het lezen van Vondel gelegen is, en ten slotte, zoo als ik zeide, over de hoedanigheden der proeve van polemiek, ons door den Heer De Bruyn geleverd. De Schrijver neemt het op voor den HoogEerw. Heer Drabbe, tegen mijn boven aangeduid protest. Die de Vondel-literatuur bijhouden, zoowel als de lezers van den Katholiek, van den Ned. Spectator en van de Dietsche Warande kennen de aanleiding daartoe; 't zal dus onnoodig wezen de gefchiedenis van den strijd nogmaals te rezumeeren, Prof. De Bruyn neemt onvoorwaardelijk de partij van Prof. Drabbe; maar in zóo verre werpt hij een grooter licht op het | |
[pagina 562]
| |
geschilftuk, als hij ronduit erkent, wat door mij slechts met voorzichtigheid uit de bewijsvoering van den Heer Drabbe was afgeleid, dat de woorden ‘onzedigheid’ en ‘onkieschheid’, toegepast op fommige stukken van Vondel, zoo oorspronkelijke als vertaalde, eufemistiesch, en om den dichter en den uitgever (Prof. Allard) te sparen, door Prof. Drabbe gebruikt zijn; daar hier werklijk ‘onzedelijkheid’ onder verstaan wordtGa naar voetnoot1. Vondel wordt dus, door de beide Professoren, beschuldigd van ‘onzedelijke stukken’ geschreven te hebben, en Pater Allard van die te hebben uitgegeven en aanbevolen. Let wel - niet bij voorkeur, of uitsluitend; maar te midden der andere: ‘kwaadsappige, giftdragende vruchten’, bedrieglijke vruchten, ‘die zich uiterlijk door niets van de overige laten onderscheiden’Ga naar voetnoot2, voorgediend op een ‘schotel, rijkbeladen met heerlijk blozend en geurig ooft’. Ik heb, voorbereid door eene veeljarige beoefening van Vondels werken - zoo oorspronklijke als vertalingen - die beschuldiging afgewezen. Ik heb niet te-rug-genomen, wat ik honderd maal beweerd en betreurd heb, dat het lezen der klassieke schrijvers, vooral der romeinsche uit het tijdperk der hofpoëzie, groot gevaar voor de zedelijkheid aanbiedt; ik ben mij-zelven niet gaan bestrijden, en heb deze dichters niet van onzedelijkheid vrijgepleit: maar ik heb willen beweeren en beweer nog, dat het aandeel door Vondel aan hunne opvoering in Nederland genomen, geene onzedelijke daad was. Wanneer men het letterkundig bedrijf van Pausen, Kardinalen, Bisschoppen, Theologiae Doktoren, ordensen waereldgeestelijken, die het lezen van Virgilius, Horatius, en Ovidius (om van anderen te zwijgen) bevorderd hebben, niet in éen vonnis van verwerping wil samenvatten, behoort men Vondels arbeid aan de klassieke schrijvers besteed geene onzedelijke daad te noemen. Ik heb bovendien - al betuigt Prof. De Bruyn het | |
[pagina 563]
| |
fraai geformuleerd te vinden (bl. 223), maar het toch niet te begrijpen (bl. 225) - aangeduid, wát Vondel met de latijnsche dichters gedaan heeft, hóe hij vertaalde, en hoe uit zijne redaktie der meest vrije plaatsen van Virgilius en Ovidius zichtbaar is, dat ze zijn gemoed onberoerd hebben gelaten, en ‘een spiegel haast niet schuldelozer kan zijn aan de zonden der oneerbare vrouw, wier vormen hij reflekteert’. De Heer De Bruyn vraagt mij het bewijs voor de juistheid van dit oordeel (bl. 223). Ik erken, dat men om deze vraag als volstrekt overbodig te beschouwen, veel in Vondel gelezen moet hebben; in zijn stijl moet doorgedrongen zijn; in éen woord, hem moet verstaan. Die Vondels taal verstaat, kan niet nalaten door het feit getroffen te worden, waar ik den vinger op gelegd heb. Dat ik, voor hen, die (minder gemeenzaam met Vondels taal en toon, en het gevoel, dat er onder schuilt) deze waarneming volledig gestaafd zouden willen zien, de kommentariën en uitleggingen hier niet geven kan, die zij zouden behoeven, - moet ieder begrijpen. Een lektor in de astronomie of fyzika rekent op eene schare van hoorders, die goede oogen hebben; zoû hij aan blinden of bijzienden den kosmos, de kolom van Volta of het stelsel der trillingen moeten uitleggen, dit ware, voor een gewoon kollegie-uur, te omslachtig. Het kan den Heer De Bruyn ook geen ernst zijn, met zijn vraag naar een ‘bewijs’. De Heer Drabbe befchuldigt Vondel ‘onzedelijke stukken’ geschreven en uitgegeven te hebben. Daarvoor vraag ik een bewijs: want de beschuldiging was ongehoord; en het was een beschuldiging. Dat bewijs kon niet geleverd worden, zegt Prof. De Bruyn, want ‘de Regent’ (zoo als hij den H.Eerw. Heer Drabbe liefst aanduidt) ‘mogt’ toch ‘de meest onzedige stukken niet onder het oog zijner lezers brengen’, noch ook ze maar ‘met den vinger aanwijzen’, want dan had hij ‘iedereen in de gelegenheid’ gesteld ‘ze in de reeds al te veel verspreide volks-uitgave op te slaan’ (bl. 225). Maar dat is juist mijn grief. De Heeren mogen Vondel een lauwer later, - de hem nooit betwiste kroon der deugd nemen ze van die grijze haren af; en als een jonger, daarover verontwaardigd, hen tot | |
[pagina 564]
| |
rekenschap van die handeling daagt: dan zeggen ze: onze beschuldiging is gegrond; ‘alle herders en zielzorgers’ zijn het met ons eens (bl. 225); het is hunne leer, ‘onder het oog hunner wettige Bisschoppen’. En met die verzekering worden allen, die tot dus-verre niet alleen aan zijn talent, maar ook aan Vondels deugd den diepsten eerbied toedroegen, naar huis gezonden. Prof. De Bruyn weigert dus het bewijs, tot staving eener beschuldiging; en hij vraagt, als ik eene asfertie à décharge afleg, een bewijs, dat niet zoû kunnen geleverd worden dan door de middelen, die Prof. Drabbe niet mocht gebruiken, en aan welks ontwikkeling, buitendien, groote linguistische en rhetorische moeilijkheden verbonden zijn. Ik zeide, dat de latijnsche dichters, door Vondel vertaald, niet van onzedelijkheid waren vrij te pleiten. Maar volgt hier, ondanks het boven aangevoerde, uit, dat Vondel eene onzedelijke daad pleegde met ze te vertalen? Aan zijne motieven laat de Heer De Bruyn-zelf recht wedervaren: ‘Vondel kan,’ zegt hij, ‘voor het lezen en het vertalen van het geheele werk der Metamorphosen eene reden gehad hebben in zijn verlangen om zich te oefenen in het Latijn en om de schoone vormen van Ovidius in het Hollandsch over te brengen; eene reden voor het uitgeven dier vertaling kan hij gehad hebben in hare bestemming voor het St. Lucasgild, dat een gild was van kunstenaars’ (bl. 226). Achtte mijn geëerde weêrpartij dat vertalen en uitgeven in zichzelf onzedelijk, - dan kwamen deze motieven niet in aanmerking. Wat mij betreft, ik ben, op het gebied der zedekunde, niets minder dan een belezen theorist; maar ik meen het nederlandsche spraakgebruik eenigszins te kennen, en ik verklaar, dat geen onbevooroordeeld Hollander, ook die met mij de onzedelijkheid der romeinsche schrijvers van Augustus' tijdperk inziet en doemt, van Vondel zeggen zal, op grond dat hij Virgilius, Horatius, en Ovidius vertaald en gedrukt heeft: ‘hij heeft verscheidene onzedelijke boeken uitgegeven’. Hij heeft, voor-eerst, het kwaad, dat in die schrijvers steekt, zoo diep niet ingezien; hij heeft ten tweede, met zijne vertalingen, niet alleen het sensualisme dier dichters niet verërgerd, maar in tegendeel het effekt | |
[pagina 565]
| |
getemperd, den gloed verkoeld; ten derde kon hij, voor zijn verschoonend oordeel, de achtbaarste voorgangers als autoriteiten aanvoeren. Wat Vondels oorspronklijke stukken betreft, die met het brandmerk van ‘onzedelijkheid’ buiten den gewijden grond eener christelijke boekerij zouden moeten geworpen worden, ik kan eene nadere verdediging van Vondels uitdrukkingen niet ondernemen: want ik weet niet, welke stukken men bedoelt; en men weigert het te zeggen. 't Is echter wel vreemd, dat men ten opzichte der oorspronklijke stukken, waarin Vondel (naar mijne meening) ‘volkomen vrij’ was, voorzichtiger is dan ten opzichte der vertalingen. Ik heb den Heer Drabbe uitgedaagd, ‘mij een enkelen volzin bij den dichter aan te wijzen, waar de zweem eener ontuchtige bedoeling bij heeft voorgezeten.’ Had ik geweten, dat de Heeren wel beschuldigen, maar niet bewijzen, en deze manier van doen zulk eene loyale praktijk rekenen, dat Prof. De Bruyn zich ten uiterste over mijn vraag naar het geringste corpus delicti verwondert, - dan zoû ik, natuurlijk, niet zoo eenvoudig geweest zijn, bewijs of herroeping van wát ook te verlangen: in het vertrouwen, dat het uitbrengen van zulke orakeltaal, die door geene bewijzen gesteund wordt, ook al strekt zij ter oneere van eene der zuiverste reputatiën, die het katholieke Nederland bezit, geene al te groote ergernis zoû opwekken. Ons goede publiek kan nog al veel lijden, en als geleerde en brave menschen iets zeggen, dan is dit waarheid; en, indien dit strekt tot veroordeeling van een ander geleerd en braaf persoon, - dan wantrouwt dat goede publiek zijn oogen en zijn verstand, en neemt liever zediglijk aan van de geheele quaestie niet veel begrepen te hebben, dan hier of daar in de koestering van verschuldigde gevoelens te kort te blijven. Maar ik heb al langer gesproken dan vooral de geachte Heer Drabbe mij goedsmoeds veroorloven kan. Ik voel duidelijk, dat ik op ZEerw. den indruk maak van te kort te doen aan den eerbied, dien hij (ondanks zijne beschuldiging) Vondel toedraagt, en waarvan vooral zijne verhandeling over 's dichters te-rug-tred | |
[pagina 566]
| |
tot de Kerk inderdaad doortrokken is. Dit doet mij leed: maar het was onvermijdbaar. Het doet mij óok leed, dat ik in herhalingen moet vervallen; doch de waarheid vordert het gebiedend. Wij hebben boven gezien, dat waar Vondel beschuldigd wordt ‘onkiesche’ of ‘onzedige’ stukken geschreven en uitgegeven te hebben, men daarmeê ‘onzedelijke’ stukken bedoelt. Had ik dit terstond met de zekerheid en klaarheid geweten, die Prof. De Bruyn er aan heeft bijgezet, dan zoû ik niet zoo veel waarde aan de uitdrukking van Prof. Drabbe gehecht hebben, dat Vondels Muze gebloosd heeft over ‘haren gunsteling’. Want dit zoû dan slechts ter eere van Vondel gestrekt hebben. Als iemant onzedelijke stukken schrijft, dan doet hij wel daarover te blozen. Nu echter komt Prof. De Bruyn aan dat blozen eene andere uitlegging geven, en zegt dat dit blozen niet ‘noodzakelijk schuld in Vondel onderstelt’ (bl. 220). ‘Hoe dikwijls bloost niet eene moeder over iets wat haar kind in volle en blijkbare onschuld doet!’ roept de Heer De Bruyn uit. Uit deze vergelijking zoû volgen, dat Vondel in 't geheel niet schuldig was: want het kind (= Vondel) ‘doet iets in volle en blijkbare onschuld’ - de moeder (= Vondels Muze = Vondel) bloost daarover, en zondigt zeer zeker daar ook niet meê. Wanneer dus de dichter zijn ‘koninklijken mantel’ met het ‘slijk der aarde bezoedeld’ heeft, wanneer hij ‘besmet’ werd ‘met de zonde’ zijner Eeuw, wanneer hij ‘ettelijke malen den valsche goden zijner eeuw een wierookslag heeft toegezwaaid’, wanneer hij ‘giftige, kwaadsappige vruchten’ heeft opgeschaft, dan was hij toch nog niet schuldig, volgends de Heeren. Immers, zoo hij wél schuldig was, had men de ver gezochte verklaring van het blozen liever aan hare plaats moeten laten en zich verheugen, dat bij Vondel, hoe schuldig ook, toch ten minste nog schaamte gevonden werd, want dat zijne Muze (= hij-zelf) over hem gebloosd had. En met deze uitlegging, die veel van eene herroeping heeft, zoû ik mij te-vrede kunnen stellen, - indien duidelijk bleek, dat dit de zin der woorden van de Heeren was. Ik vrees, helaas, dat wij nog niet op een vasten grond staan. Immers - op het | |
[pagina 567]
| |
gevaar af de uitlegging van den schaamteblos, wien het, tegenover een ‘huisvader’ ingesteld, zeker niet aan realistische klaarheid ontbrak, als een hors-d'auvre aangemerkt te zien, spreekt Prof. De Bruyn nu ten slotte zijn vertrouwen uit, dat ‘Vondel over sommige zijner stukken niet slechts een blos op zijne kaken gevoeld, maar ook een waar berouw gehad heeft’ (bl. 222). De Heer De Bruyn neemt dus met de eene hand te-rug, wat hij met de andere geeft. Waarschijnlijk zal hij zich dekken met de opmerking, dat men over iemants ‘bedoelingen’ niet oordeelen kan (bl. 220); dat de mogelijkheid bestaat eener onzedelijke bedoeling, hier of daar, bij Vondel, en dat dus de veiligste weg is te vertrouwen, dat de dichter over die hypothetische onzedelijkheid een waar berouw gevoeld hebbe. Maar zoo veel raffinement doet het iemant inderdaad schemeren voor de oogen. Die heele redeneering over de onmogelijkheid der beoordeeling van iemants bedoeling, dunkt mij ook weinig praktiesch te zijn. Absoluut genomen, neen! kan men iemants ‘bedoeling’ wel niet beoordeelen: maar het schijnt toch niet lichtvaardig, uit het verkoopen van Jozef aan de Madianietische reizigers b.v., op te maken, dat zijn broeders de bedoeling niet hadden hem het onbeperkt genot zijner vrijheid te verzekeren. Wanneer die onthoudingsregel omtrent het doorgronden en beoordeelen van iemants bedoeling doorging, zoû de rechtvaardigheid voor kortzichtige menschen bijna nooit te beleven zijn. Ieder Christen is verontwaardigd geweest over het oprichten van een standbeeld aan Voltaire: maar heeft men wel overwogen, dat niemant in het hart van Voltaire heeft kunnen zien, dat men dus volstrekt niet weet, of hij wel de ‘bedoeling’ heeft, in zijn Dictionnaire philosophique en in zijne Pucelle al wat godsdienstig en eerbaar is in het aangezicht te slaan? en dat dit is - ‘afdoende’ (bl. 221, r. 18)? Maar laten wij van het vraagpunt der ‘bedoelingen’ afstappen en ons vergenoegen met den Heer De Bruyn, wat Vondels levenswandel betreft (een voorwerp van beschouwing, dat wel iets kan bijdragen tot waardeering der zedelijkheid van iemants | |
[pagina 568]
| |
geschriften) te verwijzen naar Prof. Drabbe, die Brandt en Van Ollefen als gunstige getuigen daarvoor aanhaalt (t.a. p. bl. 178). ‘Wat,’ zoo vraagt Prof. De Bruyn, ‘wordt [door den Heer Alberdingk] aangevoerd als bewijs voor de reinheid van Vondels werken?’ Men zoû bijna met even veel klem kunnen vragen: wat wordt aangevoerd als bewijs voor het beftaan der zon op den vollen middag? Ik heb volftrekt de taak niet ondernomen de reinheid van Vondels werken te bewijzen. Het is een oude rechtsregel, dat hij voor onschuldig gehouden wordt, bij wien het bewijs van schuld ontbreekt. Het zouden fraaye processen geven, als iemant maar te zeggen had tot den Apthekers-provizor: ‘gij hebt eens, bij de gereedmaking van een recept, in plaats van witte suiker, rattekruid in uw mortier genomen’, en de goede farmaceut moest dan zijn geheele receptenlias van 40 of meer jaren voor den dag brengen, en gaan aantoonen, dat noch bij dát drankjen, noch bij die poeders, noch bij gindsche pillen de geïnkrimineerde substitutie door hem had kunnen verricht worden. Neen, Mijne Heeren aanklagers van Vondell - het is aan u om uwe beschuldiging te adstrueeren, met nog iets anders dan de betuiging der (waarschijnlijke) adhaezie van ‘alle herders en zielzorgers’. Wij hebben geene onschuld te bewijzen, waar de poging ontbreekt tot staving der schuld. De getuigen, door u opgeroepen, zijn zeker zeer achtenswaardig: maar wat zullen zij getuigen? - Zij zullen ‘ten antwoord geven,’ zegt de Heer De Bruyn, ‘als zij over Vondel geraadpleegd worden en daardoor in de noodzakelijkheid komen om eenige van Vondels verdachte stukken te doorbladeren, dat sommige der vertaalde en sommige der eigen stukken van Vondel bepaald onzedig zijn.’ Onzedig beteekent, hebben wij boven gezien, ‘onzedelijk’; anders had ook het onderstelde getuigenis geen bizondere waarde. Maar hoe wéet Prof. De Bruyn, dat alle herders en zielzorgers zoo oordeelen zouden? Heeft hij het gevoelen van Pastoor Marius, van Pater van Teylingen, van Pater Laurens, van Pater Couvrechef en andere van Vondels tijdgenoten ingewonnen, die zoo ontzaglijk hoog met den dichter | |
[pagina 569]
| |
liepen, en het nimmer noodig hebben gerekend, toen zijn werken in ieders handen waren, toen zijn taal niet verouderd, zijn klasficisme ons niet vreemd geworden was, - tegen hem te waarschuwen, zoo als men het heden, bij uitzondering onderneemt? Of moet het woord ‘zedigheid’ hier, bij uitzondering, in den zin verstaan worden, door alle ongeleerde Hollanders er aan gehecht, en hemelsbreed van ‘zedelijkheid’ verschillende? In dat geval stemt ieder Katholiek der XIXe Eeuw, ieder fatsoenlijk man, stemmen Pater Allard, de vrome Koets zaliger, en uw dienaar, meê in het chorus der door u opgeroepen getuigen. Zedigheid is een begrip, dat een ruimer en enger beteekenis erlangt, naar den geest der eeuw, waar men in leeft en van den kring, waar men in verkeert. Ik ben de eerste om toe te geven, dat er vijftig plaatsen in Vondel zijn, die ik in een gezelschap van vrouwen niet zoû willen voorlezen. Maar dit bewijst niets tegen den dichter. Daar zijn kringen, waar het met de zedigheid strijden zoû te zeggen: ‘onze zeug hêt 'ebigd,’ en toch zien de beste, brave boerenkinderen bij Hildebrand er niet het minste kwaad in. Alvorens ik overga tot het tweede gedeelte der stoffe, en het gevaar behandel, dat, onafhanklijk van zijne objektieve waarde en zuiverheid, in de lezing van Vondel gelegen mag zijn, moet ik eerst nog opmerken, dat aangezien ik niet getracht heb Vondels onfchuld te bewijzen, dat gene wat Prof. De Bruyn voor een would-be-bewijs bij mij aanziet, heel iets anders is. Voor-eerst zoû ik als een bewijs hebben laten dienen, dat de ‘wierookslagen’, die Vondel aan de zinnelijkheid zal hebben ‘toegezwaaid’ zich over een lange loopbaan zouden verdeelen. Ik ben de eerste om in te zien, dat dit de mogelijkheid dier toezwaaying eerder vergroot dan vermindert. Maar ik weet niet, hoe Prof. De Bruyn er toe gekomen is mij dit als een argument voor Vondels reinheid in den mond te leggen. ZHGel. heeft op het redeverband geen acht gegeven. Toen ik nog meende, dat Prof. Drabbe aan Vondels Muze werklijk eene uiting van schaamte over de excesfen van den dichter had toegefchreven, zeide ik, dat hier de befchuldiging aan het adres ging van ‘'s lants outsten poëet’ en op zijne | |
[pagina 570]
| |
‘grijze haren’ neêrkwam. Immers de bedoelde excessen pleegde de dichter niet in zijne jeugd, maar wat men er voor houdt verdeelt zich over zijn geheele loopbaan, en Ovidius Nazoos Herscheppinge gaf hij op zijn 84e jaar aan de pers over. Hoe kon ik hiermeê willen bewijzen, dat Vondel niet schuldig was? Daar zijn, helaas, ellendelingen genoeg geweest, wier oude dagen eene ergernis voor jeugdige en zuivere harten waren, om der opmerking van Prof. De Bruyn, dat een werk niet ‘zedig’ is, al wordt het op ‘hoogen leeftijd’ volbracht, schier den glans van een axioma bij te zetten. Ik heb blijkbaar alleen willen zeggen, dat er voor Vondels Muze weinig tijd tot blozen over was gebleven, als een der hoofdmotieven harer beschaming aan de pen ontvloeid was van een stokouden grijzaart. Er hoort inderdaad moed toe, om te vertrouwen, dat een dichter, wien God op zijn 54e jaar de genade bewezen heeft, hem tot de katholieke waarheid te roepen, die, sedert, zijne dagen en nachten heeft asgesloofd in de verdediging en verheerlijking der Kerk, die hem bemint en huldigt als een harer uitmuntendste zonen, die op zijn 80e jaar het treurspel van Noah schrijft, nog gloeyend en stralend van het onverminderd licht zijns geestes, dat die, op zijn 84e, doende wat Prof. De Bruyn zoo ongunstig qualificeert, nog in een stemming zal gekomen zijn om hierover te blozen en te rouwen! Bilderdijk staat óok in geen goed blaadtjen bij Prof. De Bruyn; anders zoû ik op de bizonderheid wijzen, dat deze insgelijks aan het einde van een tijdperk, dat zich vooral door de godvruchtige stemming des dichters kenmerkt, en weinige maanden vóor zijn dood, juist de zelfde Herscheppingen In neêrduitsch dicht vertaald aan de pers overgaf. Ik ben met alle kracht tegen den invloed gekant van Ovidius' poëzij; maar ik zoû mij toch twee maal bedenken, alvorens zóo veel waarde aan mijn oordeel toe te schrijven, dat ik zeggen zoû: Van Mander, Vondel, Bilderdijk worden alle drie voor vrome Christenen gehouden; nochtans hebben zij op hun ouden dag, elk op zijn beurt, eene onzedelijke daad gedaan: ze hebben namelijk alle drie den vertaalden Ovidius uitgegeven. Welk gevolg zoû Dr Van Vloten | |
[pagina 571]
| |
uit zulk een verschijnsel wel trekken? Ik geloof niet een gevolg, dat Prof. De Bruyn noch iemant onzer welkom zoû wezen. En nu over het lezen van Vondel. Als ik met een gemeenzaam beeld mag aanvangen: waar Prof. De Bruyn de gevaren in het licht stelt, die de zoo heerlijk door Bürger geschetste Männerkeuschheit in het leven te doorworstelen heeft, loopt hij, die niet van ‘vechten’ houdt (bl. 218), toch storm tegen een open deur. Ik geloof, met Prof. De Bruyn, dat men steeds moet waken en bidden. ZHGel. insinueert, welke lof hij den ‘huisvader’ voor het overige geve, dat de HH. Sakramenten niet zeer hoog bij mij aangeschreven staan, en dat ik meen de ‘versterving’ in een christelijk opvoedingsysteem te kunnen missen. Het is niet zeer aangenaam voor mij een onderwerp te behandelen, waar mijn persoon en leven zoo rechtstreeks in betrokken worden, ik zal er dan ook hier niet verder op ingaan, maar mij vergenoegen met aan te merken, dat ik nergends beweerd, noch beloofd heb een ‘compleet opvoedings-systeem’ in mijne verdediging van Vondels zedelijkheid te leveren: en ik weet niet, waar men het recht van daan haalt mij deze onthouding zoo euvel te duiden, dat ik tot in mijne tederste godsdienstige gevoeligheden daarvoor gekastijd moet worden. De Heer Alberdingk Thijm zoû de Sakramenten vergeten en de versterving uitsluiten! Ik had gezegd, dat het ‘beste door de ouders aan te wenden middel om de kinderen tot het strijden van den goeden strijd voor te bereiden en om ze zoo te stalen, dat men ze volwassen met gerustheid in Vondel kan laten bladeren en lezen, was, hun, van der jeugd af, den diepsten affchuw voor de ontucht in te blazen’. De ouders behooren te ‘zorgen’, dat is: hunne uiterste zorg aan te wenden (de zorg, de zorg, mijnheer de Professor! is het juk, dat vooral den schouders van godvreezende vaders en moeders is aangepast en niet altijd zonder verwonding gedragen wordt!), de ouders behooren dan te zorgen..., zeide ik, maar, in de eerste plaats, ‘God te bidden, dat de kinderen met eene vurige liefde voor de engelachtige deugd der kuischheid vervuld worden,’ en dan, ja, ‘te zorgen,’ zoo veel in hen is te zorgen, ‘dat zij zich niet aftobben in gewetensbezwa- | |
[pagina 572]
| |
ren.’ Dat ‘stalen’ der kinderen, en dat ‘zorgen’ der ouders neemt Prof. De Bruyn mij zeer kwalijk. ‘Van dat “stalen” weet de Kerk niet af,’ zegt hij (bl. 229). Welke Kerk niet? - de Roomsch-Katholieke, die Paulus in eere houdt, toch wel. Stalen is o.a. pantseren, en wat zegt de Apostel? ‘Doet de wapenrusting Gods aan, opdat gij beftand kunt zijn tegen de belagingen des duivels!’ en wederom: ‘neemt de wapenrusting Gods op, om ten kwaden dage wederstand te kunnen bieden en, in alles volmaakt, stand te houden. Staat dan, uwe lenden omgord met waarheid, en bekleed met het harnas der gerechtigheid’Ga naar voetnoot1. Die veder is in een weinig krachtiger inkt gedoopt dan de pen van mijn geachten beftrijder. In 't algemeen is de quaestie van het gevaar, waarin men zich vrijwillig begeeft, of waaraan men door ouders en opvoeders wordt blootgefteld, eene quaestie van appretiatie. ‘De begeerlijkheid’ zegt Prof. De Bruyn, ‘is, zoo leeren Kerk en ondervinding, in alle menschen.’ Zoo lang men dus dit gebrekkig lichaam met zich omdraagt is men in gevaar; men is nooit buiten gevaar. Nu komt het er maar op aan te weten, wat als uiterlijke aanleiding tot struikelen behoort te gelden en wat, zoo mogelijk, moet worden wechgeruimd. Daar zijn ouders, die geen hekjens aan de trappen noch om de kachels laten maken en wier kinderen nog nooit een ongeluk hebben gekregen; maar bij wie in tegendeel moed en vastberadenheid de vrucht is geweest eener eenigszins hardere opvoeding. Aan het hof van Frankrijk was, in de vorige Eeuw, de kinderkamer in de rondte met kussens bekleed; alle kasten, tafels, stoelen, waren van buiten zwaar gematelasseerd. Maar op zekeren dag speelden de Prinsjens met appelen; een schilletjen raakte op den grond, een Princesjen viel er over en brak zich den enkel. Nu was toch alles gedaan, om zulk een ongeluk te voorkomen! Wijlen de Heer Stumpff heeft met den wakkeren advokaat Van der Meer de Wijs in der tijd goedgevonden een paar levensgroote gegoten sfynxen op de hekpijlers voor het Amsterdamsche | |
[pagina 573]
| |
Plantaadjepark te plaatsen. Ik neem het volstrekt voor de kunst smaak dier Heeren niet op; maar weinig kon men voorzien, dat de bustes dier monsters aan een amsterdamschen jongen kwade gedachten zouden geven; en toch dat is gebeurd. Ik heb dat eene ziekelijke, verachtelijke prikkelbaarheid genoemd. Maar Prof. De Brnyn neemt het voor dat jongemensch op, en schijnt te begeeren (bl. 213) dat die beelden ‘óf weggenomen óf veranderd óf stuk geslagen worden’. Met al mijn hart zoû ik iets in de opruimingskosten dragen: niet echter om dat die beelden te verleidelijk, maar om dat zij te wanstaltig zijn. Weinig kon ik verwachten, toen ik bij wijze van gevolgtrekking zeide, dat, wanneer het misbruik eener zaak hare afschaffing behoorde te-weeg te brengen, dat, wanneer ieder in zijn recht was, die een uiterlijk voorwerp beschuldigde, bij welks aanschouwing hij onreine opwellingen ontwaard had, - men dan den boven aangeduiden jongen (om zijne teêrgevoeligheid) wel zeer bewonderen moest, - er iemant op zoû staan, die zeggen zoû: ik bewonder dien jongen wel niet, maar de sfynxen behooren toch (als een offer aan zijne gewetensteêrheid) te worden ‘stuk geslagen’! In 't voorbijgaan merk ik op, dat ik voor dien jongen geene bewondering in iemant onderstelde, om dat hij toegegeven had (en dus gezondigd), maar om dat hij zich ontroerd had gevoeld en het bekende. Ik herhaal (en de Heer De Bruyn heeft zich van de taak gekweten mijn argument zeer te versterken): als alle mogelijke aanleiding tot overtreding van het zesde gebod moet wechgenomen worden: vermink dan Gods schepping; de Heer De Bruyn voegt er bij ‘doet het water weg, opdat niemand er zich in verdrinke!’ Volkomen juist: maar hoe past deze ironie in zijn stelsel? Mijn geëerde bestrijder gaat toch inderdaad aan den anderen kant nog verder dan ik voorspelde, dat het gevolg zoû wezen van die fraaye leer. Ik wees nog maar aan, dat men alle schoone vrouwen onschadelijk zoû maken, door haar de neuzen af te snijden. De Heer De Bruyn past iets dergelijks niet slechts op de schoone vrouwen toe (die goed of slecht kunnen zijn), hij meent te moeten | |
[pagina 574]
| |
waarschuwen tegen ‘het verkeer met zedige en godvruchtige vrouwen, omdat niets zoo aantrekkelijk is als de zedigheid en de godsvrucht, en omdat de regtmatige liefde voor die deugden zeer gemakkelijk in zinnelijke liefde voor den deugdzamen persoon ontaarden kan’ (bl. 228). Daar alles in alles kan ontaarden - kon de Heer De Bruyn wel groot gelijk hebben: maar wat mij en mijn huis betreft, wij zullen, den Heer dienende, in de maatschappij blijven verkeeren, waarin Hij ons geplaatst heeft; wij willen daarin met moed en blijmoedigheid doen, wat onze hand vindt om te doen; wij zullen Hem onophoudelijk om zijne onontbeerlijke Genade bidden, meest in de ure des gevaars.... en wij zullen ons verheugen, evenzeer in de schoonheid, waarmede hij zijne schepping bekleed heeft als in de voorbeelden van deugd en Godsvrucht, waarmeê Hij ons heeft omringd. Ik heb geen woorden om uit te fpreken, hoezeer de overdrijvingen van Prof. De Bruyn mij revolteeren. Ik wil dan ook liever tot het laatste, meer technische gedeelte van mijn onderwerp overgaan. Als blijk mijner belangstelling, wensch ik mij eenige wenken aangaande den aard en toon der polemiek van Prof. De Bruyn te veroorloven. Voor-eerst dunkt mij, dat Z.Eerw. in een ander ten onrechte eene verkeerdheid meent te zien, waarvan hij zelf bezwaarlijk is vrij te pleiten. Ik zoû, namelijk, den persoon mijner weêrpartij hebben aangevallen. Laat ons eens nagaan, hoe dit betoogd wordt. Ik heb gesproken van eene ‘immoraliteit, waar zelfs de Heer Drabbe Vondel niet van beschuldigt.’ - ‘Dit zelfs’, zegt Prof. De Bruyn, ‘heeft geen zin, of de Regent moet niet slechts een bestrijder, maar de grootste bestrijder van Vondel zijn.’ Dit besluit moet ik alvast ontkennen: de Regent is niet de grootste, maar was de eenige bestrijder van Vondel: ook dit rechtvaardigt mijne uitdrukking. Mijne aanduiding van Prof. Drabbes letterkundig talent en bedrijf met den naam van zijne ‘Prozamuze’ wordt kwalijk ge- | |
[pagina 575]
| |
nomen en beandwoord met de vraag: ‘Dichter of proza-schrijver, wat doet het hier ter zake?’ - Logiesch niets, geëerde Heer, maar rhetoriesch. De ‘Prozamuze’ met hare ‘achtenswaardige angstvalligheid’ was een tegenstelling met de Muse repentante van den poëte dévergondé. Als personaliteit tegen Prof. Drabbe moet ook gelden de aanduiding der ‘tegenspraak’, waarin ik meen, dat Prof. Drabbe met zich-zelven vervallen was, door Vondel te gelijk als impopulair en als verleidelijk voor het volk te schetsen. Ik zal mij onthouden van nader te behandelen de mogelijkheid, dat het ‘volk’ de ‘gevaarlijke stukken’ zoû opsnuffelen, oud-hollandsch gaan leeren, en - zondigen in Vondel. Ik heb van Prof. Drabbe gezegd, dat hij in een gegeven geval de ‘voldoening’ hebben zoû eene beleediging over ‘de grijze haren’ van Vondel te hebben uitgestort (bl. 213). Wat geeft mij ‘het regt om zulk een onedelen aard aan den HEerw. Heer Drabbe toe te schrijven?’ vraagt Prof. De Bruyn. - Ik erken, dat de verontwaardiging mij daar wat sterk heeft meêgesleept. Ik erken, dat ik niet de minste sympathie voelde voor hetgeen ik eene kleingeestigheid, eene treurige narrowness van ziel in den kritikus rekende, dat ik mij voorstelde, hoe zulk eene bekrompenheid zich vergastte aan de kritiek van dichterlijke levensopenbaringen, die met haren maatstaf niet te meten waren; en hoe het voor den toeschouwer wel schijnen moest een heele satisfaktie aan den kritikus op te leveren, dat hij aldus met Vondel handelen kon, zich niet herinnerende de gouden kroon, den dichter opgezet door de XVIIe-eeuwsche Jezuïeten en de ‘Pastoors van Oude en Nieuwe Zyde’, niet achtende ‘Den Duitschen lauwerkrans en “Zweedtsche” koningsketen’.
Maar ik herhaal - ik ben te ver gegaan. Ik bied Prof. Drabbe deswege mijne verontschuldiging. Maar ik herhaal tevens: ‘Que, diable, allait-il faire dans cette galère!’
Want daar is hier meer dan een achtenswaardig ‘gemoedsbezwaar’, dat wechgenomen moest worden; de ‘Regent’ is veel verder gegaan dan ‘welgemeend voor de zedelijkheid in de bres | |
[pagina 576]
| |
te springen’. Hij had zich tegen het onvoorwaardelijk door iedereen lezen van Vondel, tegen de Voorrede van Pater Allard, enz enz. kunnen verklaren, zonder zich tegenover den grijzen dichter aan majesteitsfchennis schuldig te maken: maar van het oogenblik af, dat hij, volgends Prof. De Bruyn, begreep de bewijzen voor Vondels schuld niet te mogen leveren, had hij zich van een aanklacht tegen den dichter-zelven behooren te onthouden. De Heer De Bruyn maakt mij (bl. 215) de opmerking, dat Prof. Drabbe nergends, zoo als ik schijn aan te geven, den ‘katholieken Vondel’ achterstelt bij de ‘onzedelijke Heidenen’. Ik heb dit ook niet gezegd. Ik heb alleen als mijn gevoelen uitgesproken, dat de kritikus zich, betrekkelijk inschikkelijker voor de Heidenen dan voor de christelijke dichters betoonde. Het woord betrekkelijk is noodzakelijk onder den volzin te verstaan. Men waagt het ‘Vondel aan te randen’ en men betoont eene zekere inschikkelijkheid voor de Heidenen. Ik heb bedoeld, dat, als men zelfs Vondel onzedelijkheid verwijt, geen woord van veroordeeling te streng had kunnen zijn om er de romeinsche dichters meê te treffen. En in plaats van de fraaye geesten uit de Eeuw van Augustus met een brandmerk te teekenen, spreekt men over het ‘bastaard-klassieke’ der Nederlanders van de XVIIe Eeuw, als of die verbastering te betreuren viel! Wat is er aan de verbastering van een veroordeelde norm gelegen? Prof. De Bruyn duidt mij euvel, dat ik, sprekende van Prof. Drabbe, het tijdperk, waartoe wij al te zamen behooren, een literariesch pygmaentijdperk genoemd heb en vindt vrijheid de onderstelling uit te spreken, dat ik den ‘HEw. Heer Drabbe’ bij uitnemendheid ‘onder onze literarische pygmaeen’ rekenen zoû. Wat geeft daar Prof. De Bruyn het recht toe? Zijn vraag, ‘wat het moet beteekenen’, dat ik Prof. Drabbe in zulk een milieu aanduid, kwam alleen dan te pas, als Prof. De Bruyn kans zag, te midden van ons-allen, door mij als letterkundige pygmaeen (tegenover Vondel) gequalificeerd, de meer voldoende lengte der leest van Prof. Drabbe te vindiceeren. Ik zal de overige zaken, die Prof. De Bruyn aanvoert ten | |
[pagina 577]
| |
betooge, dat ik den ‘persoon’ van den HoogEerw. Heer Drabbe heb aangevallen, voor 't oogenblik laten rusten; maar ik moet, bij het overzicht, bekennen, dat ik niet zie, hoe hier door mij het terrein der personaliteiten betreden is. Eene personaliteit in de kritiek is datgene, zegt Lesfing, wat niet aangetoond of aangeduid kan worden met het boek in de hand: met andere woorden wat niet in rechtstreeksch verband met het onderwerp staat en niet van openbaar domein is. En nu dunkt mij, dat niet ik, maar juist Prof. De Bruyn het gebied der personaliteiten betreden heeft; en dit is, en bonne guerre, niet geoorloofd. Ik had, uit hoofde zijner priesterlijke waardigheid, den Heer Drabbe den titel van ‘Eerwaarde’ gegeven en, voor het gemak in de diskussie, hem met zijn vroegeren ambtsnaam van ‘Professor’ aangeduid. De Eerw. Heer De Bruyn geeft een relevé van de officiëele en officiëuze bedieningen van Prof. Drabbe, herinnert, dat hij, sedert het schrijven van het stuk over Vondels overgang, Regent van het Seminarie Hageveld en Kanunnik van 't Bisdom van Haarlem is geworden (bl. 211), en deelt mede dat Z.HEw. is ‘raadsman van onzen Hoogwaardigen Bisschop’ (bl. 224). Deze bizonderheden hadden onvermeld kunnen blijven - ter verwijdering der verdenking, dat men den Mauritsdegen van het gezach in de Oldenbarneveltsche schaal werpt, uit vreeze, dat de argumenten niet zwaar genoeg zouden wegen: ‘Some judge of authors' names, not works, and then
Nor praise, nor blame the writings, but the man.’
Slechts in éen geval had het opgeven dier bedieningen beteekenis en nutGa naar voetnoot1: als Prof. Drabbe werkelijk behoorde te worden aangezien als sprekende in naam van den Bisschop, en als verrichtende eene kerkelijke funktie: maar dan behoorde hiervan uitdrukkelijk te blijken, opdat niemant onwillens te kort mocht | |
[pagina 578]
| |
blijven in den eerbied aan eene aldus omschanste uitspraak verschuldigd. 't Is niet wel van Prof. De Bruyn en behoort zeer bepaaldelijk, als eene kwetsende personaliteit, te worden gewraakt, dat hij, bij herhaling, de Hoogwaardigheidsbekleeders der H. Kerk tegen mij in het parket roept. Mijne antecedenten zijn niet van een aard, dat dit te rechtvaardigen is. Daar komt bij, dat, aangezien niet blijkt van eenige zending, die van wege de gestelde Kerkoverheid den Eerw. Heer de Bruyn, in dezen, zoû zijn opgedragen, zijne houding mijwaards den indruk maakt van iemant, die b.v. toegang heeft tot eene kerkelijke schatkamer en daar stillekens een bisschoppelijken kromstaf voor den dag haalt, om er uit de verte dezen of genen meê te bedreigen. Vreesde Prof. De Bruyn daarmede niet het eerbiedwaardigst Kerkgezachzelf te kort te doen, en, voor hollandsche lezers optredend, hun den goeden Heilige van 6 December ter ongelegener ure voor den geest te brengen? Immers wij hebben wel over kinderen en jonge-lieden en hunne opvoeding gesproken - maar ik verbeeld mij toch als volwassenen. In verband met deze onstrategische greepen staat ook, wat mijn geëerde bestrijder op bl. 232 zegt over het gezach der Kerk in de vonnisfing van onzedelijke boeken. Hoe zoû het in mij op kunnen komen dit gezach- der Kerk te miskennen? Maar ik herhaal alweêr: de Heer De Bruyn moet niet vergeten, dat Prof. Drabbe en hij, zoo ver gebleken heeft, in dezen niet met eene bizondere rechtsbevoegdheid zijn bekleed. De Heer De Bruyn gedraagt zich, als of ik de rede vertegenwoordig, die Vondel niet veroordeelt, als of Prof. Drabbe en hij de ‘Kerk’ vertegenwoordigen die het wél doet. Nog eens: hebben de Heeren een zending, waarom deze dan niet op den voorgrond gesteld? Dan was de zaak ‘afdoende’ beslist. Prof. Allard heeft Vondel in eene goedkoope editie uitgegeven: al zal hij zoo min als iemant beweeren dat dit boek een uitzondering op den regel toelaat en misbruikt mag worden, al zal hij erkennen, dat niet alle fpijs hierin evenzeer voor alle magen geschikt is, hij zal toch niet meenen, dat Vondel door eene kerkelijke censuur behoort ge- | |
[pagina 579]
| |
troffen te worden; en Pater Allard is toch óok Priester en Leeraar. Het blijkt niet, dat de Overheid der Sociëteit, waartoe de Ew. Allard behoort, en buiten wier voorkennis de Priester en Leeraar wel niet gehandeld zal hebben, eene andere meening dan die van Pater Allard is toegedaan. De Eerw. Heer Brouwers, Priester en Oud-Leeraar, heeft Vondel in zijn geheel prachtig laten binden; Dr Schaepman, Priester en Leeraar, heeft de eer en voldoening gesmaakt dit vorstelijk geschenk, met medeweten van Z.D. Hoogw. den Aartsbisschop van Utrecht, aan de voeten te leggen van onzen beminden Opperherder, Pius IX. En wat heeft de Paus gedaan? - De twaalf Deelen, waartoe ook behoorden de door de Heeren Drabbe en De Bruyn ‘onzedelijk’ genoemde stukken met zichtbaar welgevallen aangenomen, en doen plaatsen in de Vatikaansche Bibliotheek. Heeft dat alles eenige waarde? Ik vrees dat het Professor De Bruyn niet ‘afdoende’ zal voorkomen. Want de Pausen weeren de ‘Badende’ en de ‘Triomfeerende Venus’Ga naar voetnoot1, den ‘Antinoüs’ den ‘Apollo’ niet uit de galerijen van het Vatikaan, en Michele Angelo woont nog altijd in de Sixtijnsche kapel; terwijl er in Holland personen zijn, die uit heiligen ijver de Parkffynxen ‘stuk geslagen’ wenschen: niet om dat zij te leelijk zijn, maar om dat geen boom in de nabijheid geschikt schijnt er de amsterdamsche brave Hendrikken (als andere Ulyssessen!) aan te laten vastbinden, tegenover die verlokkelijke monsters. In vollen ernst. Beftaan er geen grenzen voor de voorzorgsmaatregelen? Hebben preutschheid en ziekelijke prikkelbaarheid de opperste rechten? Zeker, alle krankte verdient een plaats in | |
[pagina 580]
| |
de ziekekamer; maar zij mag niet vergen, dat de geheele maatschappij op hare leest zal geschoeid worden; en als men voor de uitgestudeerde dartelheid of voor de vertroetelde weekheid schoenen naar voeten verlangde, en ik mocht de Krispijn wezen, dan zoû ik ze geen schoenen, maar een duchtig pak met den spanriem geven. Aux grands maux, les grands remèdes; maar daar behooren de beschaafde en brave luî niet om gederangeerd te worden. Ondertusschen erken ik gaarne, dat een misbruik somtijds leiden moet tot afschaffing van het gebruik; maar de regel is lang zoo algemeen niet toe te passen als sommigen begeeren. Laat niemant van ons zich toch vermeten in die zaken een ‘definitief oordeel’ te willen vellen! Dezer dagen kreeg ik een brief in handen van een uitstekend kunstkenner, een beminnelijk man met een zeer vroom hart, die weigerde aan eene verzameling meê te werken, waar godsdienstige schilderijen van Rubens in zouden opgenomen worden. Hij wilde met het sensualisme van den beroemden kunstenaar niet te doen hebben. Ondertusschen zijn negen tienden van de schilderijen van Rubens gemaakt onder het patronaat van de schier heilige Clara Eugenia Isabel en haren vromen gemaal Albertus van Oostenrijk. En die ‘peintre voluptueux’ was niet alleen de schilder der Aartshertogin, maar in haar Derde-Ordenskleed ontving en raadpleegde zij hem als vriend, en gebruikte hem als haren trouwsten diplomatieken agent. Wie gelijk heeft? de Kunstkenner of de Princes? Ik zal het niet beslissen! Wachten wij ons, in zulke zaken voor een ‘definitief oordeel’. En, in elk geval, al ontraden wij de lezing van zeker boek, zien wij twee maal toe, alvorens den schrijver te beschuldigen! Maar ik behandel de zaak niet meer au fond. Ik houd eenige beschouwingen over het strijdvoeren, de qualiteit van den degen, de buiging van enkel en pols. Men behoort, als ik zeide, zich te wachten voor het uitbrengen van personaliteiten. Iemant van oneerlijkheid te beschuldidigen, is altijd bedenkelijk. Het heeft, in den loop van het debat, genoeg, dunkt me, gebleken, dat partij sommige zaken geweerd wil hebben, alleen om het misbruik, dat er van gemaakt | |
[pagina 581]
| |
kán worden. Nochtans, toen ik dit gezegd had, vroeg de Heer De Bruyn (blz. 213): ‘waar is hier de eerlijkheid van den Heer Alberdingk?’ Daarentegen zegt Prof. De Bruyn, dat een persoon, die mij ‘van zeer nabij kent’ van mij (lees: tot mij) gezegd heeft: ‘Vechten - dat is uw leven, gescheurde kleêren - ziedaar uw grootste pret’, en citeert daarbij den auteur der Litterarische Fantasien. Ik begreep al niet, hoe Huet mij zoo iets zoû te-gemoet-gevoerd hebben En nu ontdek ik, bij het opslaan, dat hij een gezegde van Pauwels Foreestier bijbrengt. En dit laat Prof. De Bruyn tegen mij gelden! Een dramatiesch personaadje, door mij-zelven geschapen, en waaraan ik een geheel eigen charakter, zienswijze en omstandigheden, ook vooroordeelen en kwade gewoonten toeken, zegt, uit het midden zijner buikslootsche omgeving, en een kopjen thee leppend op zijn rustig steigertjen, dat ik ben zoo als hij mij, door zijne bril en de dampen van zijn gouwenaar, heeft meenen te observeeren: en die aardigheid, die uitspraak met karikatuurstift door mij neêrgeschreven, wordt als getuige tegen mij-zelven aangevoerd! Moet ik hier van eerlijkheid spreken? - De Kardinaal de Villecourt zegt van den H. Alphonsus, dat, op hooge leeftijd ‘zijn verstand verduisterd was en hij, in die stikdonkere nacht overal niets zag dan zonde, of gelegenheid tot zondigen, of twijfel van in staat van zonde te verkeeren (être dans le péché).’ Twee bladzijden verder zegt de schrijver: ‘De bekoring bracht hem somtijds zóó in verwarring, dat hij de bekoring-zelve (la suggestion) niet van de toestemming onderscheiden kon.’ Prof. De Bruyn groepeert deze mededeelingen in omgekeerde orde, spreekt eerst van de bekoringen, en zegt vervolgends: ‘het verstand van Alphonsus was [dan] verduisterd’ - het woordtjen dan in teksthaakjens er tusschen voegende; zoo dat de lezer den indruk krijgt, als of niet de (beklagenswaardige) verwarring uit de verstandsverduistering was voortgekomen, maar dat de bekoring vooraf was gegaan, en dan het verstand verduisterd wasGa naar voetnoot1. Ik spreek hier niet van | |
[pagina 582]
| |
oneerlijkheid; maar zoo iets doet geen goed aan eene polemiek, en ik twijfel, of de waardigheid en het recht der ‘pusillanimiteiten’ veel winnen zal, bij de meêdeeling van toestanden, die dergelijke verschikking behoeven. Op blz. 8 zegt Prof. De Bruyn, dat ik zeker geen kans heb gezien de ‘stelling’ van Prof. Drabbe te ‘ontzenuwen’, dat de Eerw. Allard zeker oordeel over Vondel van Prof. Drabbe ‘misduid’ had. (De Heeren De Bruyn en Drabbe willen zeggen ‘misbruikt’: maar, om der gematigdheid wille zeggen ze ‘misduid’ - offchoon dit geheel iets anders beteekent dan zij bedoelen: doch dit punt behandelen wij hier niet.) Als ‘de Heer Alberdingk’ die ‘stelling had kunnen ontzenuwen, zou hij zekerlijk niet nagelaten hebben het te doen.’ Waaruit maakt Prof. De Bruyn dit op? Waarom zoû ik liever gezien hebben, dat Prof. Drabbe een gunstig oordeel later had te-rug-genomen, dan dat hij betoogde dit oordeel slechts met een voorbehoud te hebben neêrgeschreven? Om dat Pater Allard, in dat geval, tegenover Prof. Drabbe, in ieders schatting volkomen verandwoord geweest was? Hoe weet Prof. De Bruyn, dat ik liever een Prof. van Kuilenburg dan een Prof. van Hageveld in 't gelijk gesteld zie? Personaliteit, geëerde Heer! Men moet zich, in polemiek, ook wachten voor overdrijven. In de hitte der verontwaardiging kan iemant iets ten goede gehouden worden: maar daar is tusschen deze geestdrift en zeker hartstochtelijk dépit een groot onderscheid. Wat heeft Prof. De Bruyn geleid, toen hij heeft durven schrijven (want ‘de Heer Alberdingk’ is niet de eenige, die wat ‘durft’): ‘Wie waarborgt ons, dat hetgeen heden met Vondel geschiedt, morgen | |
[pagina 583]
| |
niet met een anderen dichter of schrijver gebeuren zal? Morgen kan iemand zijn held, zijn vader en zijn koning in Bilderdijk of in Huygens of in Focquenbroch zien, en zoo zouden we overstroomd worden met onzedelijke volkslectuur (bl. 233).’ Heeft Prof. De Bruyn Focquenbroch ooit gelezen? Ik hoop van neen: want, inderdaad, de parallel staat aan het eind als ter bekrooning van zijn artikel, maar overtreft dan ook, in stuitende onbillijkheid, al wat in die 23 bladzijden voorkomt. Veel liever wil ik aan eene lichtzinnigheid gelooven, die Focquenbroch niet kent, en hem toch de eer doet hem in dit verband te noemen, dan te moeten aannemen, dat men een Vondel of Bilderdijk geweest is, om in het jaar 1871 door een Hoogleeraar van Warmond op de zelfde lijn (al zoû 't ook zijn in arithmetische progressie) met den gemeensten lichtmisGa naar voetnoot1 gesteld te worden. Hier zoû ik kunnen eindigen; maar ik moet nog een paar woorden aan het thema der loyale en courtoise strijdvoering wijden. Waarom heeft Prof. Drabbe niet terstond gezegd, wie de ‘uitstekende letterkundige’ was, die tegen de beoefening der kunst gewaarschuwd heeft? Wij vernemen het nu van Prof. Drabbe: het was de Heer Busken Huet. Is het wel mogelijk?? Het feit is, dat Huet recht heeft gedaan aan de konsequentie van personen met strenge begrippen; maar uit de verste verte niet heeft kunnen bedoelen een ‘wenk’ te geven, gelijk Prof. Drabbe den ‘uitstekenden letterkundige’ toeschrijft. Had Prof. Drabbe Huet genoemd - dan ware de vogelverschrikker zonder uitwerking gebleven. Zie, dit zijn handgreepen, die men zich maar zelden veroorloven moet. Ik veroorloof ze mij nooit; en bevind er mij wel bij. Ik moet dan wel hooren, dat ik er maar op inhak: maar ruwheid is beter dan finesse. Toch geen ruwheid, die aan gebrek aan opvoeding zoû doen denken! Courtois moet men altijd wezen. De ruwheid, die ik bedoel, staat daar niet tegenover. Daarom ook had Prof. De | |
[pagina 584]
| |
Bruyn, over mijn persoon sprekende (dat al bedenkelijk genoeg was), niet moeten zeggen: ‘De Heer Alberdingk tracht een trouwe zoon te zijn van de Katholieke Kerk’. Onze vijanden zelfs hebben de oprechtheid van mijn trouw al zoo dikwijls erkend, dat het waarlijk voor de onzen geen houding hebben zoû er aan te twijfelen; te minder daar een Gezach, hetwelk zeer hoog geldt, ook bij mijne geachte tegenstanders, mij een ‘Cattolico a tutta pruova’ genoemd heeft en dat mij immers zekere breveGa naar voetnoot1 is toegezonden, die, nevens het kanonikaat van Prof. Drabbe, door Prof. De Bruyn wel in herinnering had gebracht kunnen worden. Zie, dat staat niet goed, in beleefdheid opzettelijk te kort te willen komen. Zoudt gij wel gelooven, Professor, dat het ‘Heer Alberdingk’ van blz. 227 de beleedigendste uitdrukking van uwe geheele expektoratie is? Dat doet men niet meer - zoo spreken. Dat deed men in de dagen van Prof. Schrant en Le Sage ten Broek zaliger; toen de joûteurs zich boos op elkander maakten. In dát opzicht is onze tijd toch wel wat vooruitgegaan. Moet men zich nu wachten voor grofheden, men moet echter óok zorgen, dat ons verlangen om tegenover onze weêrpartij de meerdere in kracht, bedrevenheid en zelfbewustzijn te schijnen, onze wensch om hem te vernederen, ons er niet toe brenge onbeleefdheden van die soort te zeggen, welke ik geneigd zoû wezen als de naïeve soort te betitelen. Prof. De Bruyn bijv. zegt, dat ‘de Heer Alberdingk’ niet strijdt, maar ‘vecht’, en verklaart derhalve zich niet met hem te kunnen inlaten. ‘Op de vraag, die u lezer!’ gaat hij voort, ‘op de lippen zweeft, antwoorden we al: Wij vechten niet; wij doen maar als de voorbijganger, die den vechter bij zijn arm vat en wegzet.’ Deze toets is niet met oordeel aangebracht. Zij maakt den indruk van het kind, dat in donker zingt, om zich-zelf moed te geven. Vooral bij het begin van een stuk, schaadt zoo iets. Prof. De Bruyn moest wel heel zeker zijn, dat de lezer reeds vóor hij zijn artikel had opgesneden, met bleeke wangen en voch- | |
[pagina 585]
| |
tige oogleden, bij zich-zelf gezegd had: ‘Prof. De Bruyn heeft natuurlijk gelijk; ik ga bij eene exekutie assisteeren...’, om dit ingrediënt in zijne samenstelling te durven opnemen. Gewoonlijk werkt zoo iets niet goed: vooral niet wanneer men met een geloofsgenoot te doen heeft; allerminst, wanneer er hier of daar in het land nog wel iemant te vinden is, die, alvorens het pleit gewonnen te geven, zegt: laat ons eens zien, of Alberdingk Thijm zoo gants en al ongelijk had.’ De uitdrukking zoû aardig geweest zijn in den mond van een derde; van zich-zelven moet men zoo iets niet zeggen. Eene fout is ook, dat er zoo veel tijd verloopen is ik zeg niet tusschen de dagteekening der Voorrede van Pater Allard en die van Prof. Drabbes bezwaarschrift, maar tusschen mijn andwoord en Prof. De Bruyns repliek. Men laadt, - zeker ten onrechte, - maar men laadt den schijn op zich, dat men niet ftrijdvaardig is, en dat is voor iemant die strijden wil een zeer bedenkelijke hoedanigheid. De lezer doet ook overdreven eischen aan een artikel, dat zoo lang in de maak schijnt geweest te zijn; de lezer is dan wel onrechtvaardig, maar de auteur brengt den begeerden indruk niet te-weeg. Maar vooral moet men weêrstand bieden aan de verzoeking tot verdachtmaking van zijn weêrpartij. Men kan zeker, volgends de meesters der taktiek, dit middel met goeden uitslag aanwenden, wanneer men met een tegenstander van bedenkelijke reputatie, of met een geheel onbekenden te doen heeft: maar daar zijn charakters, tegenover wie dergelijke proeven altijd schipbreuk lijden. Prof. De Bruyn kan zich de warmte niet verklaren, waarmeê ik het voor Vondel tegen Prof. Drabbe heb opgenomen, en onderstelt een doel buiten de daad. ‘Ziet hij [de Heer A.] in en rondom en achter den Regent misschien iets anders? is deze hem de personificatie van iets wat hem hindert in het houden en het verbreiden van sommige zijner geliefkoosde opiniën?’ Ik heb met moeite den weêrzin overwonnen, die mij bij het afschrijven dezer fraze vervult, en ik stel mij te-vreden met een beroep te doen op Hem, dien ik ‘in den Regent’ en ‘raads- | |
[pagina 586]
| |
man van onzen Hoogwaardigen Bisschop’ zoû hebben trachten te bereiken. Dat gaat inderdaad te ver, dat is hier méer dan grofheid, en ik meen een blijk van christelijke liefde te geven met het woord, dat mij op de lippen zweeft, niet uit te spreken. Hier kan ik eindigen; ik doe het echter niet, zonder mijn leedwezen betuigd te hebben, dat ik, eenmaal ‘dans la galère’, heb moeten roeyen, en geroeid heb. Ik verheug me intusschen, dat de strijd binnen den kring der twee wetenschappelijke tijdschriften beperkt blijft. Van Prof. Drabbe heb ik, vóor vier jaren, meer dan éen hoogachtingsblijk ontvangen, dat ik zeer waardeer; maar ik heb nu eenmaal de prætensie een schildwacht voor het Paleis van mijn Dichterkoning te zijn, en soldaten weten van geen transigeeren. Het artikel van Prof. De Bruyn heeft in zoo verre goed gedaan als het meer klaarheid in het vraagstuk gebracht heeft en de weêrzijdsche stellingen beter gedegageerd. Ik zal mij niet langer beklagen over de wijze waarop hij mij behandeld heeft, en den 18n November, als wij niet ‘Sint-Virgilius’, maar Sint-Gregorius-de-Wonderdoenersdag houden, een feestdronk uitbrengen, hierop, dat Prof. De Bruyn uit onzen rencontre de lust en aanleiding mag bijgebleven zijn om zijne waarlijk niet geringe talenten verder aan onze Nederlandsche Letterkunde en hare geschiedenis dienstbaar te maken.
J.A. Alberdingk Thijm. 26 Okt. 1871. |
|