Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Trippenhuis en zijne Bewoners.Op de Oost-Indische Gracht, bij de Boshuys-sluys, waar niet elke Amsterdammer terstond den Trippenburgwal, of Kloveniersburgwal - tusschen de Nieuwmarkt en Hoogstraat - in zal herkennen, staat een breed hardsteenen huis, met een gevel uit de school van Jacob van Campen, en dan ook werklijk door Justus Vingboon, den broeder van Philip, geordonneerd. Voor eenige jaren prijkte de bedaking, behalve met het frontispies, dat een prætensie van ten minste tot de half-goden te behooren aan den bewoner toekentGa naar voetnoot1, met twee steenen schoorsteenen in den vorm van gegoten mortieren, die, even als de kanonnen in het frontaalveld, den handelstak der bouwheeren vertegenwoordigden. Het Koninklijk Nederlandsche Instituut, dat in het gebouw zijne vergaderingen hield en zijn bibliotheek bewaarde (zoo dat de brieven van den ‘vasten Secretaris’ der Tweede Klasse uit het ‘Hotel des Instituuts’ gedagteekend werden), heeft niet verhinderd, dat die fraaye schoorsteenen, welke in goede verhouding tot de maten van den gevel stonden, werden wechgebroken. Hiervan is het gevolg geweest, dat, ondanks het heldenfronton, het dak der woning stomphoekig wechzakt tusschen de burger huizen rondom. Het zoû te meer gepast hebben, dat die zinnebeelden der nijverheid gebleven waren, om dat hier te lande niet, zoo als in andere Koninkrijken, Hertogen en Graven kunstbevorderaars zijn, en galerijen tot stand brengen van den aard als er, onder drie verschillende Heeren, in het Trippenhuis (want daar is hier spraak van) gesticht zijn; maar dat onze Edellieden dit in 't algemeen bescheidenlijk overlaten aan de handelaars, aan metaalgieters, scheepsbouwmeesters, reeders, wijnkoopers, enz.; terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de enkele Baronnen of Jonkheeren, die in Nederland kunst verzameld hebben, toch meestal kinderen van vaders zonder geboortetitel waren, die behoorden tot het republikeinsch Patriciaat, waaraan men, handeldrijvende, niet volstrekt derogeerde. Het gebouw heeft het bekende ingangsstelsel, waaraan men beweert dat Van Campen, bij het Stadhuis op den Dam, eene zinnebeeldige beteekenis gehecht heeft, als zoude het zoo goed passen bij de nederige fierheid der republikeinsche Magistraten: poorten of deuropeningen namelijk, aangebracht in het voetgestel (soubassement), onder de kolom- of pilasterordening. Het is duidelijk, hoe dat stelsel van deurplaatsing in de waereld is gekomen. Gevels als die van het Amsterdamsch Stadhuis (Koninklijk Paleis) en Trippenhuis zijn doodeenvoudig opstanden van antieke tempels. Men nam den architektonischen opstand van een tempel voor zich, met zijn kolommen, al of niet op pedestallen geplaatst, met zijn kroonlijst, met zijn frontispies. Men kompleteerde dezen opstand met het voetgestel van den tempel, waar de stoeptreden tegen aan plachten te staan. Die stoeptreden liet men wech. Dan bevond men dat achter de kolommen, op eenigen afstand, in den tempelmuur de deur was aangebracht; maar de posten en postbekleedingen (chambranles) van die deur scholen wech achter de middelste kolommen. Men kon ook met die deur niets uitrichten, want aan het Trippenhuis bijv., en dergelijke gebouwen, moest die éene kolomordening (de zuilen met haar frontispies en voetgestel) als gevel het geheele gebouw van voren afsluiten. Wanneer men nu voor een huis, ingedeeld naar de behoeften der westersch europeesche steden, zoo'n antieken gevel plaatste - zorgdragende, dat de tempelmuur als verbinding tusschen de (vaak tot pilasters geplette) kolommen naar voren trad - dan bevond men, dat het voetgestel eigenlijk nog tot aan den zolder van de gewone zijkamers reikte, dat intusschen de oorspronkelijke tempeldeur op de hoogte der voorkamers kwam en dat dan daarboven, nog onder de kroonlijst, zeer geschikt een tweede (of derde) verdieping vallen kon. Dit laatste stond den lieden wel aan. De tempeldeur dacht men wech; men plaatste de ramen der voorkamer, die, ter dezer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegenheid, als bel étage werd betiteld, tusschen het benedengedeelte der kolommen of pilasters; men vond daarboven ruimte voor eene tweede rij vensters; men beitelde tusschen beiden een bloem- en vruchtenfeston: en de zaak was gezond. Men stoorde zich, bij de bewerking der kap, heel weinig aan het feit, dat het frontispies eigenlijk de richting van het dak (tot aan den achtergevel) uitdrukt; men liet de hellingen achter de stompe gevelpunt doodloopen in de bekapping; vervolgends klom men van de ladder, men maakte zeer geschikte ingangen, onder den bel étage in het voetgestel der kolomordening, en men was zeer te-vreden over zijn arbeid. Natuurlijk ging alle begrip van eigenlijk gezegde huisdeur, met en benevens de ideën van heerlijkheid, gezach, gastvrijheid, gezelligheid, onafhanklijkheid enz., die zij vertegenwoordigt, en de indruk, dien zij dus behoort te maken, hierbij verloren: maar daar braken Renaissancisten van den trant der Vingboons hun hoofd niet meê; en niemant maakte er ook de minste aanmerking op. De amsterdamsche bouwmeesters der XVIIIe Eeuw, die verstandiger schijnen, die beter begrepen wat de bestemming van dat hoofdelement eener woning is, dat we De Deur noemen, waren, al heel blij, als ze, zonder te theoretizeeren, mochten aswijken van den type, waaraan gelukkig ook de Vingboons niet altijd getrouw zijn gebleven. Ook deze hebben, bij het ontwerpen hunner talrijke huisgevels hier ter stede, de antieke elementen met meer vrijheid aan hunne kompozitiën, aan de behoeften der huisverdeeling onderworpen, en zóo werklijk zelf den weg gebaand tot de grootscher verdeelingen, die de huizen met dubbele hooge stoepen van de XVIIIe Eeuw ons aanbieden. Het was voor de geesteloosheid onzer dagen bewaard tot het misverstand der XVIIe Eeuw te-rug te keeren; ja, veel verder te gaan, en onze groote Heerenhuizen alleen van kelderingangen te voorzien. Er zoû over dat onderwerp veel te zeggen zijn, maar voor heden wensch ik mij te bepalen tot eenige bijdragen over de geschiedenis van het Trippenhuis en enkele zijner bewoners. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de Katholieke Familiën, die in Amsterdam den overgang van de XVIe in de XVIIe Eeuw hebben bijgewoond, behoort ook een tak van het Geldersch-Kleefsch Geslacht der Diepenbroeken, zich ginds spellende Diepenbroich, -brock, of met nog andere nuancen; in onze tijd bekend al ware 't slechts door den beroemden Kardinaal Melchior, en ook in Amsterdam nog heden in 't geheel niet uitgestorven (God zegene hen!). Ik moet immers Coert van Diepenbroeck, ten jare 1622, wel aan de Heeren van Empel enz. verwant rekenen: want geen amsterdamsche burger, Coert of Coenraet genaamd, is in 1622 binnen Amsterdam een rijk, katholiek, deftig man, gehecht aan stad en huis, en wordt in notariëele stukken Coert van Diepenbroeck genoemd, of hij behoort tot de bekende familie; anders zoû men zeggen Coert (of Coenraet) Laurensen, of Coert Henricxen, en laten het plaatsjen Diepenbroek, van waar hij geboortig zoû zijn, maar achterwege. Onze Coert van Diepenbroeck bewoonde, met zijne twee dochters, Catharina en Aeltgen Coerten, ten jare 1610, een gedeelte der ‘huysen, thuyn en̄ appendentien’, die staande en gelegen waren ter plaatse waar later het Trippenhuis verrees, en die hij, met zijne andere goederen, omstreeks 1630, door de dood ‘ontruymde’. De Heer van Diepenbroeck had aartsvaderlijke begrippen en schreef daarom, in zijn den 28n April 1622 gemaakt testament, dat zijn huis enz. 40 jaar lang door de erfgenamen niet zoû worden verkocht, maar ‘rustelijck ende vredelijck soude werden bewoont, ofte eendrachtelijck verhuyrt’. Maar de goede man begreep niet, dat dergelijke beschikkingen van wege schoonzoons en kleinkinderen veel minder kans op eerbiediging hebben dan van zoons, die in het vaderlijk bedrijf ook dikwerf eene aanleiding vinden tot behoud van de vaderlijke woning. Zoo veel is zeker dat het gemeenschappelijk bezit van die vaste goederen, welke men klaagde, dat zoo heel vast en sterk ook niet meer waren, den erfgenamen alras begon te verdrieten, en zij bij de Staten van Holland verlof vroegen, om, wegends bouwvalligheid en nadeel voor de minderjarige achterkleinkinderen, de erven en getimmerten te mogen verkoopen, ondanks de beschikking van hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grootvader. De aanvrage werd gedaan door de Heeren gebroeders Coenraet en Rogier Ramsden en Jan Cloot, de beide eerste kleinzonen, de laatste echtgenoot eener kleindochter van den ouden Coert. Ziehier eene geslachttasel van deze Amsterdammers:
De Staten van Holland zagen geen bezwaar in het verleenen der gevraagde permissie, maar het schijnt, dat de uitzichten der Erven Diepenbroeck tot voordeeligen verkoop nog niet spoedig verwezenlijkt werden: want het verlof werd verleend den 15n Mt 1651 en de verkoop had eerst plaats den 5 Jan. 1660; het transport is gedagteekend 29 April van dat jaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koopers waren de Heeren Louys en Hendrick Trip voor f 54.000: -:- Van de Trippen, die, uit Tiel en Bommel herkomstig zijnGa naar voetnoot1, hebben zich een oom en twee neven eerst te Dordrecht, later te Amsterdam neêrgezet, en namen hier welhaast plaats onder die ‘treffelijcke gheslachten’, waarop Bilderdijk, in zijn aristokratenhaat, met geringschatting neêrziet, als op een teelt van ‘klompen-makertjens’ (Trip), ‘mandemakertjens’ (Corver), en ‘steenbakkertjens’ (Backer): maar in het tijdperk, toen Louys en Hendrick den bouw van hun ‘huys’ gingen ondernemen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoorden zij nog niet tot eenig Regenten-Kollegie, zoo min als hun vader Jacob Jacobs, van wien het ondertusschen ook niet blijkt, of hij hier wel gewoond heeft: hij overleed ten minste ten jare 1663 te Dordt; dáar werden zijne kinderen geboren en trouwden zij. Hun oom Elias Trip, die het eerste in de Y-stad voet aan wal had gezet, was (in zijn leven, wel te vcrstaan) Bewindhebber der ‘O.I. Compagnie’, wegends Dordrecht, en hun neef Jacob Eliaszoon was ‘Commissaris van huwelijcxe saken’; maar men schijnt tot deze betrekking nog al veeltijds de mindere goden uit het Patriciaat benoemd te hebben. Vader Jacob had echter blijk van goed oordeel gegeven, toen hij zich in Dordrecht-zelve eene vrouw ging zoeken, en wel in de persoon van Grietgen de Geer, eene zuster van den beroemden Louis De Geer, den bouwer en bewoner van het schilderachtige Huys met de hoofden. Men kan dezen, ondertusschen, ook met veel recht als den stichter van het Trippenhuis begroeten. Het is een der monumenten, die deze bewonderenswaardige man, zonder het te bedoelen, als een merkpaal van zijn passaadje in onze stad heeft achtergelaten. Louis de Geer, ‘de oude’, zoo als men hem aanduidt, is een familiehoofd, dat in de nieuwere geschiedenis wellicht maar éene weêrgaâ heeft, en deze zoû men in geen lager maatschappelijken kring moeten zoeken dan in dien der princelijke florentijnsche kooplieden. Bij het beoesenen van het leven van Louis de Geer wordt men terstond door de over-een-stemming en verscheidenheid getroffen, die De Geer en Medicis tegenover en naast elkander aanbieden: beiden vertegenwoordigen krachtig hun tijdvak - op godsdienst- en staatsgebied: het Katholicisme, zóo als het was in de dagen van Savonarola, het Protestantisme, zóo als het was onder Gustaaf Adolf; het Zuiden en het Noorden; aan beide zijden - de handel, de zucht naar rijkdommen, maar daarbij het intellekt, dat ginds in de kunst, hier in de nijverheid, eene veiligheidsklep opende voor den samenkruyenden goudstroom; het Noorden en Zuiden hebben beide hun koopmanstaatsman, beiden zien hun koopman omgaan met gekroonde hoofden schier als met hun gelijken: rust Medicis legers uit, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Geer brengt vloten in zeeGa naar voetnoot1; beiden ten toppunt van eer en aanzien geklommen, - hebben van nabij met de beproevingen des levens kennis gemaakt: de Podestà, daar ginds in zijn paleis van diep gegroefd hardsteen; de huisvader achter zijn pilastergevel van roode klinkersGa naar voetnoot2. De De-Geers waren, naar 't schijnt, van hooger oorsprong dan de Medicissen, wier gouden wapenklooten wel het sprekend blazoen schijnen eener eerbare generatie van kruidmengers (om de duidelijker verdietsching van apothecarius te vermijden). Een jonger zoon uit de Luiksche Familie Hamal heeft, naar de overlevering luidt, zich, naar een goed, gelegen bij het riviertjen de Geer, dezen naam bij zijnen geslachtsnaam toegelegd en zich genoemd Eustache de Hamal de Geer. Zijn zoon Renaud zal in de 1e helft der XIVe Eeuw den oorspronklijken naam achter-wege hebben gelaten, en van dezen Renaud de Geer stamt, in de 8e Generatie, onze Louis de Geer af. De vader van dezen, geboren te Luik in 1535, was een warm voorstander van de Hervorming en vluchtte, met zijne vrouw, 2 zonen, 5 dochters, en 2 dienstboden, in 1598 naar Dordrecht, door middel van een turfschip, recht als of Breda had moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden ingenomen. Te Dordrecht was zijne Maria, eenig overgeblevene dochter uit een vroeger huwelijk, getrouwd met den aldaar gevestigden deftigen Bommeler koopman Elias Trip. De Geer had uit Luik het speciaal instinkt voor metaalsmederij, metaalsmelterij en handel in wapentuig medegebracht en schijnt zich, tot aan zijn dood, die op 29 Okt. 1602 inviel, met dezen tak van bedrijf en neering te hebben beziggehouden. Zijn zoon Louis, de later zoo vermaarde, heeft toen, hoewel naauwlijks 15 jaren oud, het vaderlijk beroep, den handel in metalen, vooral in wapens en geschut, onder de moederlijke schutse, voortgezet, en in 1615 werd hem door de Staten van Holland de aankoop van 25 veldkanonnen opgedragen. Met een Dordtsch meisjen, insgelijks refugiée, in den echt getreden, verplaatste hij zich omstreeks 1617 naar Amsterdam, waar hij, als ik reeds aangaf, het Huis met de hoofden bouwde, waar hij zijne dochter Adriana aan een zoon van Elias Trip ten huwelijk gaf en waar hij zijne beschermende hand over de kinderen zijner zuster Margareta, die met Jacob Trip getrouwd was, weldoend uitstrekte. Het groot fortuin, dat hij gemaakt heeft, dankt hij vooral aan de ontginning van Zweedsche ijzermijnen en het oprichten van smeltovens en smederijen in Zweden-zelf. Met Gustaaf Adolf tot Koning moest er wel vraag naar kanonnen en wapentuig zijn, en Lodewijk de Geer was juist de man, om geenszins door overijld aanbod de vruchtbaarheid der vraag te verstikken. Man van gadeloze geestkracht, wist hij, de vreemdeling, te midden eener zoo weinig verdraagzame nationaliteit als de Zweedsche, te midden der belijders van eene verschillende en zeer uitsluitende Kerkleer, zich aanzien, invloed, voorrechten, macht en rijkdommen te vergaderen. Er is geen twijfel aan, of de bouwers van het Trippenhuis, waarvan de jongste Hendrick, alweder met een Jufvrouw de Geer in het huwelijk trad, zusterskind van Lodewijk, door zijne huisvrouw, - er is geen twijfel aan, of zij hebben hun grooten metaalhandel (hoewel deze ook den Trippen niet geheel vreemd was) aan hunnen oom te danken; en zoo kan men zeggen, dat De Geer, ter oude en nieuwe Stad van Amsterdam, in twee monumenten de Eeuw onmiskenbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft willen aanteekenen, waartoe hij behoorde, door in de eerste helft het Huis-met-de-hoofden in de tweede het Trippenhuis uit haar moeras op te roepen. Dat Louis de Geer zich zoo bizonder aan de beide te Amsterdam gevestigde zonen van zijn zuster liet gelegen zijn, zal ook wel gedeeltelijk hieraan toe te schrijven wezen, dat de oudste der twee, die geboren werd een jaar na de dood van den ouden refugié, Louis den grootvader, den beroemder Lodewijk tot doopgetuige gehad heeft, bij welke gelegenheid gewoonlijk een geschenk in zilver, pillegift genaamd, tot onderpand van bizondere bescherming strekte. Louis de Geer wist, als een goed Generaal, op alle punten waar zijn invloed zich moest doen gelden, geschikte, plooibare en toch veêrkrachtige, organen onder zijn bereik te hebben. Van die qualiteit waren hem de waalsche gebroeders De Besche in Zweden, die daar samenwerkten met zijn neef Matthaeus en die nog nader door een huwlijk aan de De Geers verhonden werden. Dit was de beteekenis der bewoning van het Trippenhuis door Louys en Hendrick Trip, dat zij dáar de persoonlijkheid van Louis de Geer vertegenwoordigden, en dat er zelfs gelegenheid was, om een deel als magazijn van die oorlogsmetalen te gebruiken, die door hen tot gerande zilveren dukatons en rijksdaalders werden omgesmolten. De Schrijver van zekere Notice Historique, getiteld Louis de Geer, en waarvan de eerste uitgave, onder groote toejuiching der Redaktie van de Revue de Belgique, in haar tijdschrift is opgenomen, handhaaft in zijne édition revue et corrigéeGa naar voetnoot1 de dwaling, dat het Trippenhuis, ‘gebouwd door twee neven van De Geer, aanvanklijk diende tot een ijzermagazijn en onder de merkwaardigheden der Stad in 1639(!) werd vertoond aan Koningin Maria de Medicis, bij haar bezoek van Amsterdam’. De eenige bron van den schrijver voor deze mededeeling, die zelfs in nieuwere, en hollandsche geschriften met welgevallen herhaald is, kan slechts het werk Lodewijk de Geer, eene bijdrage tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handelgeschiedenis van Amsterdam, in de XVIIe Eeuw zijnGa naar voetnoot1: maar de schrijver van dit belangrijk boek is veel te voorzichtig om zoo iets te zeggen: de man van het vlugschrift heeft zeker geen Hollandsch gekend. En inderdaad het blijkt ook niet uit den eenigen auteur, die op dit punt gezach heeft, en waarbij alle lateren ter markt komen, met Dapper aan het hoofd, - ik bedoel Kasper van Baerle - dat de Trippen met de feesten, hier in 't begin van September 1638 aangericht voor de ongelukkige Koningin, iets hebben uit te staan gehad; behalve, dat de Princes van Oranje (Amalia van Solms), die Maria de Medicis vergezelde, aan Elias Trip de eer deed bij hem in waardschap te gaan, dewijl deze ‘voorname koopman’ niet ver van het ‘Princen-hof’ woonde, waar de Koningin verbleefGa naar voetnoot2, en dat de Koningin zekere ‘Pack huizen’ van buiten geïnspekteerd heeft, ‘daer het Luiksch Yzer werck en het Zweetsche koper in opgeleght worden’Ga naar voetnoot3. Of men zoû verband moeten vinden hierin, dat ‘d'avocaet Cornelis van DavelaerGa naar voetnoot4, Heer van Petten,’ die het kornet ruiterij kommandeerde (uit de ‘voomaemste en aenzienlijckste burgerskinderen’ drie aan drie de Koningin te gemoet gereden) wellicht de vader was van Mr Gerrit van Davelaer, dien wij op het geslachtlijstjen van Coert van Diepenbroeck hebben aangetroffen. En het zoû inderdaad kunnen zijn, dat in 1638 een deel der erven en getimmerten, die later voor het Trippenhuis plaats maakten, in gebruik waren bij de Heeren De Geer en Trip, tot berging hunner metalen maar in dat geval hebben zij toch die perceelen slechts van de kinderen Diepenbroeck in huur gehad: het Trippenhuis, als zoodanig, waartoe de grond enz., gelijk de oorspronklijke bescheidenGa naar voetnoot5 aantoonen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pas in het jaar -60 aan de Heeren Trip verkocht werd, heeft daar dus niets mede te doen. De steun van den vermaarden Louis de Geer, den energieken Waal, die voor de Zweden de schatten had bruikbaar gemaakt, welke in hunne mijnen verborgen waren, en daarbij zich een reusachtig vermogen had verzameld, was den Gebroeders Trip niet alleen verzekerd door hunne moeder die, als ik zeide, zijn zuster was: maar vooral ook doordien Hendrik, de jongste van dit tweetal, bij de blanke zon van ZwedenGa naar voetnoot1 zich had laten betooveren door Johanna de Geer, éene der dochters van Louis voornoemd. De neef was dus schoonzoon geworden, en het laat zich hooren, dat de Trippen en De-Geren in handel en nijverheid elkander den bal onophoudelijk hebben toegekaatst, daar er in eene halve eeuw niet minder dan vijf huwelijken tusschen de beide samiliën gesloten zijn. Het is niet onwaarschijnlijk, dat oude familietraditiën tot deze nieuwe huwlijksalliantiën en handelsvennootschappen hebben bijgedragen, want ook de Trippen achtten zich, in overoude tijden, uit het Walenland herkomstig. Elias Trip trouwt Maria de Geer; Margareta de Geer (haar zuster) trouwt Jacob Trip (zijn broeder); Adriaen Trip trouwt Adriana De Geer; Johanna De Geer trouwt Hendrick Trip; Louys Trip Adriaensz. trouwt Johanna Margareta De Geer, enz. Louys en Hendrick, onze bouwheeren, die wellicht ook in hun handel de beide namen als firma hebben gevoerd, althands zij teekenen ze in dezer voege verbonden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kochten dus de bouwruimte voor hunne ontworpen woning, ‘mette getimmerten, daerop’ aanwezig, voor f 54000: - De Notaris Cornelis Toù verleed den akte, de ‘geswooren Makelars Lenert Overocht en Cornelis d'Vries’, waren als middelaars tusschen hen en de erven van Diepenbroeck opgetreden. Het geld kwam in handen als volgt: De kinderen van Catharina van Diepenbroeck:
De prijs schijnt niet te hoog te zijn geweest: want het was een goede stand. Het terrein paalde ter Nieuwmarkt- of Noorderzijde aan het huis den Salamander, bewoond door den zwager van den Drost Pieter Corneliszoon Hooft (ran zijn tweede vrouws wege), althands door de Erven van Guiljelmo BartolottiGa naar voetnoot1. Aan den kant van de Hoogstraat belendde men den kinderen van Tymen Jacobs Hinlopen, al te zamen deftige lieden, aan wie zekere papieren naar het Huys Out-Bussum, buiten Naarden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten worden opgezonden, die heerlijke hofftede, waaraan wij Vondels Wiltzangk te danken hebben: ik zeg ‘deftig’, al spellen Catalina en Tymen Junior hun naam met twee o-s, en Michiel met éene. De stand was dus niet te minachten, al waren de overburen weinig aanzienlijk. Verwondering baart het wel, dat de Heeren Trip, toen zij besloten tot den bouw van zulk een prachtige woning, zich niet tot den bekwaamsten der amsterdamsche architekten gewend hebben. Dat zij hun oog op de Vingbonen lieten vallen, is geen wonder. Voor-eerst: Van Campen was doodGa naar voetnoot1; Post was een Hagenaar; en ook als de Vingboons minder naam hadden gehad, zouden de verkoopers der huizen en erven hen allicht bij de koopers hebben aanbevolen, daar Philip Vingboon aan de familie Diepenbroeck verzwagerd wasGa naar voetnoot2, en de Vingboons, wat hunne opvoeding betrof, tot den deftigen stand behoorden. Katholiek als zij waren, gingen zij, als met hun gelijken, met de Dommers en Blesens om, en Mr Arnout Vingboon, Prokureur, jonger broeder van Philip, Jan, en Justus, had, door een huwlijk in de familie Van Diemen, hun stand nog verhoogd. Maar 't ontwerp en de bouw van het Trippenhuis werd niet opgedragen aan Philip Vingboon, die in alle opzichten de bekwaamste was, doch aan den jongsten der drie artiesten: Justus. De kunstgeschiedschrijvers hebben, over die Vingboons, veel in het wilde geschermd. Zij hebben ze doorgaands Vingbooms genoemd, en werklijk schijnt een lid der familie een sprekend wapen gevoerd te hebben, vertoonend een vinkjen op een boom. Maar ze schrijven zich toch in de helst der XVIIe Eeuw Vingboon, en ze schrijven met eene netheid, die zelfbewustzijn aanduidt. Er is dus geen reden, om hun dezen naam te onthouden. Ik heb het begrafenisbriefjen van Philip Vingboon niet in handen: maar in 1669 maakt Philip nog een plan voor den Heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Haaze van Stabroeck, - zijn dood kan dus, in 1664, geen ontschuldiging zijn wegends het niet toevertrouwen van den bouw van het Trippenhuis aan den oudsten broeder. Ware deze belast geweest met het ontwerp, waarschijnlijk had hij ons de misselijke tegenspraak gespaard der binnen- en buitenverdeeling. De gevel der beide Trippenhuizen is 7 vensters breed; de beide huizen zijn gelijk verdeeld; de scheidingsmuur is dus opgetrokken vlak voor het middenvenster. Hoe is 't mogelijk, de miskenning der eerste architektuurbeginselen zóo ver te drijven! Maar ook uit het oogpunt der buitenevenredigheden zijn er gegronde aanmerkingen op de kompozitie van Joost Vingboon te maken. Boven handelden wij het valsche beginsel der tempelfacciata reeds af; maar ook hierin berustende, verdient de gevel van het Trippenhuis geenszins den onvoorwaardelijken lof door kenners(?) en onkundigen er aan gegeven. De gevel heeft twee voorsprongen. Het middenfront, vier pilasters breed, wordt links en rechts door een voorsprong van gelijke diepte opgewogen, die er door een muurvlak van éene vensterbreedte aan verbonden is. Dit gebroken aliniëment geest, op zoo betrekkelijk kleine schaal, iets nietigs aan het geheel. De gevel mist grootheid. Wat bij het Stadhuis op den Dam goed stond, behoefde, hier toegepast, nog niet te voldoen. En nu staan wij nog niet eens stil bij den misstand, dat de voorsprongen der vleugels uitloopen in het niet; zoo dat, van voren gezien, de kroonlijst door het bouwrecht der buren perpendikulair is afgesneden en dus geen prosiel vertoont, en men op zij tegen de doorsnede aanziet. Doorsnede nu is, in de klassieke stijlen, volstrekt geen architektoniesch element, waarvan effekt mag verwacht, noch gevergd worden. Het huis heeft, in den loop van anderhalve eeuw niet veel verandering ondergaan, wij kunnen ons, voor de oorspronklijke verdeeling dus vrij wel verlaten op de beschrijving, die de ‘Directeur over Stads werken en gebouwen’, A. van der Hart, er in 1811 van geest. De man brengt rapport uit voor den Graaf de Celles, Prefekt van het Dep. van de Zuiderzee; vraagt vergunning Hollandsch te spreken, als minder met het Fransch bekend, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar gebruikt, ten gerieve van den Prefekt, nog al fransche woordenGa naar voetnoot1: ‘Het plan au rez de chaussée van elk huis op zich zelve bestaat in een vestibule en spreekkamer daar bezijden en 3 treeden hooger in een gang, die tot aan den tuin toe doorgaat. De eene zijde is verdeeld in een binnenplaats, een cabinet en in een niet zeer groote Eetkamer br. 16½ bij 23½ vt. De andere zijde bevat de groote trap, tegenover de geme binnenplaats en een appartement (dat weleer voor een slaapkamer is gehouden) br. 17½ vt, van hetwelke is afgescheiden een open alcove hebbende allen te samen een langte van 37 vt met een escalier dérobé daar bezijden, die van de offices tot op de tweede etage toe opgaat. De eerste etage bestaat in een salon aan de voorzijde, breet 27 vt bij circa 42 voeten lang, hetwelk de volle breedte is van elk locaal en aan de achter of tuinzijde in 2 vrij goede en met elkander communicatie hebbende appartementen met een cabinet dat aan de binnenplaats uitkomt. De tweede etage is eveneens verdeeld als de eerste, doch het voorgedeelten boven de sallon is onopgemaakt en gehouden voor magazijn, gelijk ook de geheele derde of daaropvolgende Etage ten allen tijde voor magazijnen is gebruikt geweest.’ Om dit geraamte een weinig te bekleeden, laat ik nu volgen de woorden van aanbeveling door Justus Vingboon aan het Huis gewijd, na dat de pracht van ‘saletten, opper-saelen en kamers’, door hem ‘geordineert’, volmaakt en voltooid was. De 1e steen werd gelegd den ‘24 May 1660’. De bouw werd met spoed voortgezet, en schijnt binnen 5 jaar voltrokken te zijn geweest. ‘De voorstant ofte faciat,’ zegt de italianizeerende bouwmee-ter, ‘is, uyt de gront tot boven toe, gemaeckt van Bentemer en Bremer witte steen, nae d'ordere Corintia, en dat volkomen met alle sijn leden en cieraeden, soo van Basementen, gecanaleerde pilasters, capiteelen en 't geheele ornament en frontespice, alles net en curieus gearbeyt: is oock van binnen seer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kostelijck voorsien met galderyen, portaelen, deur-kosijnen, schoorsteenen en vloeren, alles uyt schoone marmore-steen konstigh gehouwen en gemaeckt, met verdeelde ofte gecomparteerde solders, beschildert van de konstichste schilders alhier; voorts voorsien met seer aardige loofwereken, soo geschildert en vergult, als gesneede festoenen, gecomponeert van bloemen, vruchten en andere cierlijckheden.’ ‘Een cierlijcke fonteyn, tot verversing van den hof, en verlustinge van de plaets’ is achter 't huis aan de Noordzijde opgericht. Daarentegen heeft dat huis de vrijheid het regenwater te halen uit den tuin ter Zuidzijde, zoo dat voor het eene huis de schoonheid voor het andere het nut meer op den voorgrond trad. Het schijnt met den bouw alles naar wensch te zijn gegaan. De gebroeders lieten het lot beslissen, wie de Noorder, wie de Zuider helft bezitten en bewonen zou. Aan Louys Trip, den oudsten broeder, geb. te Dordt in den jare 1605 en aldaar gehuwd met Emerentia Hoefslager, viel het huis ter Zuidzijde, of aan den kant der Hoogstraat ten deel. Hij had dus de familie Hinlopen tot naaste buren. Hij heeft 7 kinderen gehad. Of zijn zoon Jacob al met het nichtjen Margareta Hendricksdochter gehuwd was, of dat de vijf-, zes-en-twintigjarige jonge man aan de 10 voet, 8 dm, hooge schutting en scheiding der beide tuinen een laatsten prikkel ontleenen moest om eene engere alliantie met de ‘familie van hiernaest’ aan te gaan en zijn buurtjen tot eene echtverbintenis te noodigen, is mij onbekend. Eene andere Margareta, de zuster van Jacob, had sedert Augustus -59 's vaders haardsteê al verlaten en zich op haar 19e jaar laten welgevallen de aanzienlijke huisvrouw te worden van Jonker Samuel de Marez of Mareez, Ridder, Hr van Maersbergen, enz., geëligeerde Raad in de Staten van Utrecht. Eerst in 1669 trouwde Louys' jongste dochter Anna Maria met den Sekretaris Wouter Valkenier. Deze zal dus, als 9- of 10 jarig kind, benevens een paar ongehuwde broeders, met de ouders het huis betrokken hebben. Ik laat mij voorstaan, dat moeder en dochter en waarom ook niet de Vader, al was hij een aanstaand Edel Groot Achtbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Magistraatspersoon, met meer dan gewone ingenomenheid hunne verhuizing naar de Kleveniersburgwal hebben bespoedigd. Na den aankoop toch van het erf, maar zeker nog geruimen tijd voor dat hij de nieuwe huizing kon gaan bewonen, werd aan Louys Trip eene bedreiging t'huis gezonden, die wel geschikt was hem naar verandering te doen haken. Een tijd- en stadgenoot, de Heer Adriaen van Akerlaecken, briest het angstwekkend nieuwtjen, den 1n Feb. 1661, in de volgende woorden, over aan den Hr Advokaat Cristiaen van ValkenburghGa naar voetnoot1: ‘P.S. Vrydagh verleden zyn tot Loys Trip en Lucas Scholten elck een briefjen met een onbekent onderteekening gesonden, begerende datzy binnen 24 uyren elck op een seker plaets, tusschen 2 huysen in, duysent Pistoletten souden in een sacxken dat zy daer zouden vinden hangende, souden steken, oft datzy hun anders zouden ombrengen hoe sterck datzy oock mochten gewapent of geaccompagneert zijn; daer by de majesstraet zeer scherp naer vernomen wort; een meysken diet brieffken bracht secht dattet haer op straet was behandicht door een langh man met een felpen Cajack; tzyn vremde dingen, men soude soo doende niet veyl achter straet derven gaen.’Ga naar voetnoot2 Pozitieve en negatieve redenen trokken dus stellig het gezin van Louys Trip naar hun nieuw quartier. Doorgaands wordt hij met zijn burgemeesterlijke waardigheid aangeduid, ofschoon zij hem eerst op 69-jarigen ouderdom ten deel viel. Maar wie weet, hoe lang het Orangisme reeds verlangend naar dat oogenblik had uitgezien. In 1672, bij den val der partij van De Witt, had namelijk, onder de kandidaten van den Prins van Oranje, Louys Trip plaats in de Vroedschap genomen. In Schepensbank moesten Bontemantel, Blaeu, en De Graef wijken voor Trip, De Wilhem en Nanning Kloeck. 't Is te hopen, dat onze Louys die geen graad in de rechten bezat, goede vonnissen heeft helpen strijken. 67 jaar lang trouwens heeft hij er zich op kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbereiden. Als Burgemeester nam hij, in -74, plaats op den stoel van Mr Joan Huydecoper, en hield doorgaands met dezen toerbeurt. In -75 zat hij als Oud-Burgemeester; maar in -76 werd hij niet, zoo als Huydecoper, in aktieven dienst hersteld. In -77 kwam hij weêr aan, en werd in -79 uit de Oud-Burgemeesteren gelukkiglijk herkozen. Het schijnt niet, dat de man iemant een stroo-breed in den weg heeft gelegd, en daarom is er ook geene strafduiding aan den storm te geven, die, den eersten Aug. van zijn eerste Burgemeestersjaar, zijn huis zoo duchtig havende. Het had, namelijk, de eer tot de ‘voornaame gebouwen’ te behooren, van wier daken het lood werd opgerold; terwijl ZEd. Gr. Achtb. uit zijne vensters, zoo hij er zich vóor gewaagd heeft, getuige heeft kunnen zijn van het geval op de Nieuwmarkt, waar een zware boom uit den grond gerukt werd ‘en wel honderd en tagtig voeten verre voortgesmeeten’.Ga naar voetnoot1 Daargelaten of hij in den Ráad zeer werd bewonderd, schijnt onze Trip het in 't algemeen met zijne buren goed te hebben kunnen vinden. Den 6n Juni 1660 ‘consenteeren Catalina, Michiel en Tijmen Hinloopen aen de Heeren Louys en Henderick Trip datsy de uijtterste gront van haer erref, te weeten de vier duym, neffens ons huys, staende op de K[n]eveniersburgwal ten vollen sullen mogen betimmeren of bemetselen’, waartegenover den 12n Juni des zelfden jaars ook de Heeren Trip consent verleenen aan de Hinloopens om d'uytterste gront van haer huys, te weten de VII duym neffens ons eerf ofte timmeragen.... [te] mogen betimmeren.... indien sy naermaels soo mochten te raeden worden.’ De beide broeders zorgden niet alleen voor vrijheid naar buiten, maar ook voor genoegen binnens huis. Als een voornaam middel ter verlevendiging van woon- en prachtvertrekken noodigden zij Nicolaes Helt Stocade, een 46-jarig kunstschilder, die zich grootendeels in het buitenland bekwaamd had, uit, hun eenig schilderwerk, vooral zolderstukken te leveren. In de slaap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kamer van Louys Trip en Emerentia Hoefslager schilderde Stocade de ‘Dageraedt’, gekroond met ‘bedaude’ rozebladen; zij schuift niet met rose vingertoppen het daggordijn open, maar omklemt een toorts, waarmeê zij het ‘volck’ gaat opwekken. De ‘Wackerheit’ verjaagt de ‘logge Slaep’ en de deuren van het ‘woelendt Hof der zorgen’ worden geopend. In de ‘Zale’ verzinnebeelden de wapens van Trip en HoefslagerGa naar voetnoot1 het huwlijkslot der familie. Vijf vliegende kinderen strikken de schilden met ‘snoeren van myrtebladeren’ aan-een, en ‘pronken’ ze op ‘met een krans van helm’. Het schijnt dat men zich in deze Zaal het schoorsteenstuk van Ferdinand Bol te denken heeft, dat onder No 38 van den nieuwen kataloog van 't Rijks-Museum beschreven wordt, en dat het ‘Onderwijs, niet vreemd van Godsdienst’ zal moeten verbeelden - als voorstellende eene lesgevende Minerva, op wie 2 engeltjens toevliegen, die den Bijbel dragen. Behalve de 4 waerelddeelen, die door eigenaardig gekleede en vercierde bruine, gele, zwarte en blanke kindertjens, ieder groepjen in een bizonder tafereel, worden voorgesteld, pronkte de Zaal van Louys Trip ook met 4 tafereelen, die aan de ‘Wackerheit’, de ‘Neering’, den ‘Rijckdom’ en de ‘Fortuyn’ gewijd waren. De ‘Wackerheit’ heeft in hare rechter hand een zweep, in hare linker een zwerm bijen. De ‘Voorzichtigheit’ vergezelt haar; deze heeft als attributen een ploegijzer en een roer van een schip bij zich. De ‘Deugdt’ vliegt, met een krans in de hand, voor ons tweetal uit. De ‘Rijckdom’ heeft Mercurius tot geleider; zij wordt door Pallas bewaakt. Volgends Jan Vos zal de Godin der wijsheid hier voor krijgsgodin gaan ‘tot schrik der schelmen’, zegt hij. Wellicht is deze uitlegging en bedreiging aan het tafereel verbonden, bij de herinnering van den brandbrief, dien de Heer Trip ontvangen had, en waarvan wij boven meêdeeling deden. Het schijnt, dat deze twee groepen tot pendants dienden ter wederzijde van de ‘Fortuin’, wier kleed en arends(!)vleugels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘vol oogen’ zijn. Stocade heeft hiermeê bedoeld protest aan te teekenen tegen de Grieken, die de Fortuin ‘geblindtdoeckt’ voorstelden. Jan Vos geest Stocade groot gelijk: ‘Zy ziet, eer dat zy geest, deur meer dan duizent oogen.’
Deze beide rationalisten schijnen de leer toegedaan, dat de menschen rijk worden in de juiste verhouding hunner ‘Naarstigheidt’. Hierin herkent men het betweterschap van den schilder, die heel laag viel op de domheid der kunstenaars, welke binnen de zelfde lijst, 3, 4 maal het zelfde personaadje laten optreden, in verschillende omstandigheden: iets dat niet met de natuur in over-een-stemming bevonden wordt. Jammer maar, dat, als de Fortuin alleen hare schatten uitstort voor hen die ze waardig zijn, zij ophoudt ‘Fortuin’ te zijn - in den zin dien men tot heden aan dat woord gehecht heeft. In de ‘Zale’ van Hendrick Trip worden de ‘twee oude wapens’ van Trip en De Geer weder door gevleugelde kinderen saamgestrikt en vercierd. Jan Vos merkt op, dat men hier, in de kinderen, de ‘Min’ te herkennen heeft. De Tripjens (het houten hollandsche schoeisel in zijn fijnsten vorm) worden hier dus verbonden aan de vijf roode spitsruiten, met de 3 fransche lelies vercierd. Indien de Trippen echter hun oorsprong vinden in de Luiker-Waalsche streken, zal hun sprekend wapen wel van niet ouder dagteekening zijn dan hunne nederzetting in Holland. Het is toch te vooronderstellen, dat de naam Trip eerder aan het oud-sransche woord trippes (ingewand) dan aan het Nederlandsch trip (dat blijkbaar een verbale van trap is), ontleend zal wezen. Dat Bilderdijk in den eersten Trip een ‘klompe-makertjen’ meent te mogen begroeten, zal dus wel een kleine lastering zijn. Al zijn de ruiten van De Geer vormverwanten van de oudste heraldische geren, 't is toch te onderstellen dat deze over-een-komst toevallig is; want reeds hunne stamouders de Hamal blazoneerden met die puntige stukken. Ook voor den schoorsteen in de Zaal van Hendrick Trip, dus tegen den Noorder muur, heeft men Ferdinand Bol aan 't werk gezet, die er een allegorischen groep van de ‘Vrede’ en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Vryheidt’ gepenceeld heeft. De beschrijving, die Jan Vos van dit tafereel geest, luidt als volgt: ‘De Vryheidt, die men hier door krijgen wist te krygen,
Verkrijgt de Vreed' in 't endt door onversaagde moedt.
De Dapperheidt heeft macht om loffelijk te stijgen.
Zy dankt de Vreede voor haar schoot vol overvloedt.’
Zijn in het huis van Louys de 4 waerelddeelen afgebeeld, hier vindt men de 4 Hoofdftoffen, vooral in hare eigenaardige dienstvaardigheid ten opzichte der Heeren Trip: ‘Als 't Vuur zich nau bevindt is 't allermeest te vreezen.
Noch wordt het in mortier, granaat en bus geparst,
Maar voor een korte poos, tot steun der zeen en steeden.’
Van de Lucht heet het: ‘De Lucht verstrekt de Beurs een baak om op te zeilen.’
Voor 't overige dragen de kindertjens, die nergends ontbreken, als zinnebeeld der lucht een ‘hemelkloot vol starren’. De Aarde wordt door ‘koopere plaaten en yzre staaven ten toon gestelt, ‘Waar dat zy goudt voortbrengt, in Zweeden geest zy stof
Tot yzer, hardt van aart, en taaie kooperplaaten.’
In het Water wordt geprezen: ‘Het zeilbaar' Water dient tot wisseling der waaren.
De zucht tot winnen vreest geen holle waterplas.’
Vreemd genoeg wordt anders in 't algemeen in de zaal van Hendrick Trip, wiens nijverheid toch vooral moest bloeyen door het gebruik van oorlogswapens, de Vrede veelzijdig bezongen. Het hoofd gecierd ‘met palmen en olyven’, vertoont zij zich met een blij gelaat, tusschen Pallas en Herkules. Zij heeft een ploeg en een schip bij zich, ten teeken ‘dat het op het landt en water veilig is’, zegt Vos. Op een ander tafereel ligt Mars, gekluisterd, op allerlei wapentuig. Zijn fakkel is gebluscht. Ceres en Bacchus pronken met hunne korenaren en druiftrossen. Op een derde tafereel ‘begint Merkurius’, zegt Jan Vos, ‘aassem te haalen’; Neptunus, die de Zeerooverij aan een keten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesloten heeft, bedreigt dezen onverlaat, wien de enterbijl ontvalt, met zijn vork. De Faam, eindelijk, verkondigt met hare rechter hand, waarin zij een olijftak draagt, de vrede; een met laurieren omvlochten krijgstrompet houdt ze in haar linker hand. Al deze zolderstukken zijn van Helt StocadeGa naar voetnoot1. De ingenomenheid van den dichterlijken glazemaker met deze zaalstoffeering wettigt de onderstelling, dat zij niet in een rembrantieken geest geschilderd waren: want daarvan was Jan Vos geen bewonderaar. Van zeker stuk van Metzu zegt hij: ‘Hier zijn geen schaaduwen om 't werk te ronden: neen.
Wie wel wil schildren moet het allereelst verkiezen.
Wie kracht door schaduw zoekt zal al zijn kracht verliezenGa naar voetnoot2.’
Trouwens bizondere komplimenten maakt hij aan zijn gildebroeder Stocade niet en misschien zijn al de kleurloze vaerzen, door hem aan deze schilderingen gewijd, vervaardigd op uitnoodiging of bestelling der bouwheeren. Misschien ook wel was het een toegift op de leverantie der vensterglazen. Waar wij het schoorsteenstuk van Ferdinand Bol (opgenomen in het Rijks-Museum onder No 37) moeten thuisbrengen, is ons onbekend; wellicht in Hendrick Trips slaapkamer. In dat geval, zouden wij de daar voorgestelde bevallige moeder in haar ‘lichtrood zijden kleed’ als Johanna de Geer mogen begroeten. Wat er van al de andere doeken geworden is, mochten wij niet vernemen. Bij een transport der helft van Louys Trips huizing op zijne dochter, de Vrouwe van Maersbergen, wed. Samuel de Mareez, dd. 28 April 1711, wordt het nog de moeite waard gerekend de ‘Behangsels en schildereyen’ te vermelden, die aen en tot de voorsz. huysinge’ behooren: zij zijn namelijk onder den koop begrepen, die met f 22.000 wordt afgeslotenGa naar voetnoot3. Toen Hendrick Trip omstreeks 1662 of -63 het huis naast den Salamander, bewoond door de Bartolotties, betrok, bracht hij, behalve zijne dochter Margareta, die met Neef Jacob van ‘daernaest’ huwde, en het eenig levensvatbaar kind was uit zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste huwelijk met Cecilia Godin (laat het woord rijmen op Willemien) er een vrij talrijk gezin in over. Zijn eerste kind, uit het huwelijk met Johanna de Geer, was te Stokholm geboren in 1647, maar overleed zoo spoedig, dat de ouders aanleiding vonden hunnen tweeden zoon, geboren te Amsterdam in 1648, tot erfgenaam van 's oudsten voornaam Matthias te maken. Ofschoon het Vredejaar een lang en rustig leven aan dezen Matthias scheen te voorspellen overschreed hij den leeftijd niet van 47 jaren. Hij overleed namelijk in 1695, als Rekenmeester dezer stad. Op zijne weduwe en kinderen kom ik hier beneden te-rug. In elk geval waren de vier broeders en vier zusters, die voor 1662 het licht zagen, niet veel sterker van gestel dan hij: althands het drietal: Jacob Trip, Louis Trip, geb. 1653, en Margareta Trip, geboren in het nieuwe huis, ten jare -65, schijnen de eenigen geweest te zijn, die den huwbaren leeftijd bereikt hebben. Maar wat niemant wel verwacht had, en de jongste onzer bouwheeren allerminst, weinige maanden na dat hij zich in de hoogere wijding van zijn huis door de geboorte eener lieve dochter, zijn 13e kind, had mogen verheugen, nam een haastige dood hem van de zijde zijner dierbaren wech. In het ‘Declaratoir en Consent tot scheydinge der beyde huysen’ wordt dan ook van de ‘haestighe en onverwachte Doot’ van Hendrick Trip gesproken. Allerminst wanneer men zich een arduinsteenen vesting, ter omschansing van zijn huwlijksgeluk gebouwd heeft, rekent men op een snel verscheiden, al heeft men, zoo als Hendrick Trip, de 59 jaren ook reeds achter den rug. Indien er eenige waarde aan de bizonderheid mag gehecht worden, dat de tijdgenoot Jan Vos, bij de alliantiewapens der beide broeders, alleen ter toelichting van Louys' blazoen van de voortplanting des geslachts spreekt, terwijl hij bij Hendrick de liefde van dezen voor Johanna de Geer gedenkt, dan mag men zich vleyen, dat zijne weduwe hem betreurd heeft. Of is zij, ná de geboorte van Margareta, nog vóor haren gemaal in het graf gedaald, en heeft dit het einde van den echtgenoot verhaast? - Wij moeten hier het andwoord op schuldig blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijk te voorzien was, voltrok men bij dit sterfgeval het reeds door de beide broeders onmiddelijk na de volbouwing vastgesteld plan, om de beide huizen, benevens het daarachter gelegen en in de Hoogstraat uitkomend Vergulde Hart, niet in het gemeen en onverdeeld te laten. Louys betaalde de Zuider helft en het perceel in de Hoogstraat; de erven van Hendrick - de Noorder. De zoon des overledenen, Matthias Trip, bovengenoemd, die met een Dordtsche Juffer gehuwd was (gelijk de Dordtsche betrekkingen in 't algemeen warm behartigd werden door de familie), bleef het huis bewonen. Zijne vrouw, Margareta de Sondt schijnt eene lieve persoonlijkheid geweest te zijn; niet zoo zeer om dat zij, op misschien 40-jarigen leeftijd, als weduwe, ten huwlijk werd gevraagd en genomen door den Dordtschen Burgemeester Elenborgh, die dus zijne voormalige stadgenote niet schijnt te hebben kunnen vergetenGa naar voetnoot1 - als wel om dat haar oom, de Burgemeester Louys, haar in zijn testament, do 3 Juli 1684, met hartlijkheid gedenkt. Vier jaar na de hooger vermelde vroege dood van Matthias, kon zij pas besluiten dezen ‘Rekenmeester’ een plaatsvervanger te geven en trok met vader Elenborgh naar Dordt. Haar zoon Hendrick, die naar den grootvader gedoopt was, bleef welhaast alléen het groote huis bewonen, dat hem, hoezeer Bewindhebber der O.I. Compagnie, en tevens zijn ijzerhandel drijvendeGa naar voetnoot2, al spoedig te ruim zal geworden zijn, en weinig later dan ook tevens werd ingericht tot vergaderplaats van het Kollegie, waarvan hij Lid was, en dat aan de Erven Trip (misschien ook reeds aan hem) hiervoor een billijke huur van f 1700:- betaalde. Het is te betwijfelen of de jonge Hendrick hiermeê een maatregel van zuinigheid beoogde, want bewoonde hij het Trippenhuis alhier van 1708 tot 1712 of -13, - in 1718 had hij zijn jong-gezels-domicilie op de Heerengr. bij de Vijzelstraat opgeslagen, en zat dus, gelijk men 't noemt, op twee huren. In zijn laatste levensdagen woonde hij op de Reguliersgracht, tusschen de Heeren- en Keizersgracht, aan de stille | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij. Hij overleed omstreeks de helft der Eeuw, want zijn boedelscheiding is uit de Meimaand van het jaar 1751 gedagteekend. Zijn eenige broeder Samuel Trip was vroeg gestorven; zijne zusters Maria en Johanna deden echt amsterdamsche huwelijken, gene met den Raad Gerard Bicker, Heer van Swieten, deze met den Schepen Joan Corver. Hendrick was trouwens niet eenig eigenaar van het Noorder Trippenhuis. In 1732 behoorde het, behalve aan hem, aan de volgende vijf personen: zijn zwager, de Heer Gerard Bicker van Swieten; Vrouwe Anna Quevellerius, weduwe van zijn te Groningen wortel gevat hebbenden achterneef en naamgenoot Hendrik Trip - even als hij kleinzoon van Hendrick den Oude; Vrouwe Margareta Cecilia Munter, kleindochter, maar uit het eerste huwelijk van Hendrick Senior, door haar overleden man Gravinne van Cadogan en Ambassadeursweduw; Christoffel Willem van Sande, voor zijne vrouw Henriëtta Johanna Munter, zuster van de Douairière van Cadogan, en de Ridder Baronet Johan Walraven, als 2e man van Margareta Trip, Tante van den bachelor Hendrik. Het was toen nog verhuurd voor den hooger gemelden prijs aan de Kamer ‘Zeeland’ der ‘O.I. Compagnie’ alhier. Mr Gerard Bicker van Swieten overleed in Maart 1757, en laat o.a. na: ‘Twee 1693/7200 Parten in het groote Trippenhuys’ [Noordzijde] - dat is bijna de helft van het perceel aan de zijde der Nieuwmarkt. Dit wordt, den 31 Jan. 1766, aan de Gereformeerde Nederduitsche Diaconie der Stad Amsterdam aanbedeeld voor eene som van f 25000. Den 6n Juli 1778 stierf Anna Maria Trip, een der kinderen van Vrouwe Anna Quevellerius bovengenoemd, en weduwe van den groningschen Burgemeester W. van Swinderen; en laat aan haren zoon Mr Abraham Quevellerius van Swinderen de helft in 2538/7200 van het Noorder Trippenhuis na, welk aandeel op f 5000:- geschat werd. Een gelijk deel was het eigendom van Anna Mariaas zuster, Henriette Johanna Trip, en van dezer echtgenoot, den Secretaris Reneke Busch Gockinga, maar werd den 5 Mei 1797 maar f 3500:- waard gekeurd. De andere kinderen van Anna Quevellerius waren in -78 reeds overleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Gereformeerde Nederduitsche Diaconie’, die, den 31 Jan. 1766, in het bezit was gekomen van 's Heeren Bickers 3386/7200 parten, slaat deze den 5 Okt. 1801 in ‘publicque veiling’ aan en transporteert ze den 9n Decr aan den Heer Cornelis Sebille Roos, den bekenden kunstmakelaar. Volgends den Heer P.H. WitkampGa naar voetnoot1 had de Heer Roos in 1798 hier reeds eene kunstgalerij aangelegd. Uit zijn huwelijk met Mej. Geertruid Ida van Genderen is alvast in het Noorder Trippenhuis geboren de Heer Cornelis Francois Roos, later bewoner van het Huis met de hoofden, en dus voortzetter der traditie, die de familiehuizen der Trippen en De Geren met elkander in verband houdt. Een ander gedeelte in het Noorder Trippenhuis, groot 2538/7200 parten, dat op Gerrit Twisk Cornsz was overgegaan, transporteert deze, 15 Dec. 1802, aan den zelfden Heer Cornelis Sebille Roos, die alzoo heeft 5924/7200 parten. Bij de afhandeling der geschiedenis van het Zuider gedeelte zullen wij vermelden, hoe het geheele Trippenhuis tot zijne tegenwoordige bestemming is gekomen.
Louys Trip, die het huis aan de Zuidzijde bewoonde, en dan ook eigenaar was der perceelen uitkomende in de Hoogstraat, heeft cirka 24 jaar zijne stichting mogen bewonen en haar dus niet ontruimd aleer hij, in het volle aanzien der door hem bekleede burgemeesterlijke waardigheid, maar toch als een oud mannetjen van 80 jaren, de voordeur werd uitgedragen. Boven sprak ik reeds van het groote huwlijk, door zijne dochter Margareta met den Ridder en Prsebendarius Samuel de Marez, Heer van Maersbergen, gedaan. Deze dochter en Anna Maria, hare zuster, die in 1669 met den Heer Wouter Valkenier, Sekretaris en Raad hier ter stede, getrouwd was, worden eigenaressen van het Noorder Trippenhuis, dat door Mevrouw Valkenier schijnt bewoond te zijn. Althands tegen Mei 1712 treffen wij er den jongen Valkenier in aan, die er den 19n | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Feb. 1711 ook als eigenaar van opkwam en verklaarde verkocht te hebben voor f 22000:- ‘aen Vrouwe Margareta Trip, Vrouwe van Maersbergen &c. Wed. van wij en de Hr Samuel de Mareez, in zijn Ed, leven Heer van Maersbergen wonende tot Utregt: de helfte in een Huys en Erve, met zijn thuyn, Stal en Erve staende en gelegen op de Kolveniersburgwal, tussen de Hoogstraet en Nieuwe Markt.... mitsgaders nogh de helfte in twee huysen en Erven naest den andere gelegen in de voorsz Hoogstraet, alle naegelaten bij den Heere Burgemeester Louis Trip zal' en waervan de Ve kopersse de wederhelfte toebehoort,’ Mevrouw de Marez overleed den 28 Juli 1714, in den ouderdom van 64 jaar. Ten haren huize woonde haar tweede zoon, die, naar grootvader Trip, ‘Louis’ gedoopt was en ook den titel van Heer van Maersbergen in zijn 25-jarig leven schijnt gevoerd te hebben. Hij stierf ongehuwd. Eerst na zijn dood zal dus de heerlijkheid aan zijn eenigen broeder Mr Johan gekomen zijn, en de Douairière de Marez moet bij haar leven aan de kinderen van dezen zoon de helft van het Zuider Trippenhuis reeds hebben overgedragen, want op den inventaris, bij haar overlijden gemaakt, komt slechts voor ‘de helfte’ enz. in het [Zuider] Trippenhuis en er wordt bij gezegd, dat ‘de wederhelfte competeerdt de kinderen van de Vrouwe van Meersbergen’. De zaak blijft echter eenigszins duister. Zeker is het, dat haar kleinzoon Mr Louis Trip de Marez in later tijd het [Zuider] Trippenhuis aan de Stad Amsterdam heeft kunnen vermaken. In 1714 en -15 vinden wij aanteekening van aan den boedel der Douairière betaalde huur: f750:- 's jaars, voor het [halve] Zuider Trippenhuis; f 320:- voor de huizen in de Hoogstraat. Het eerste was toen bewoond door ‘de Heer Van der Stell’. Wie de Heer van der Stell, óf hij iets geweest is, zoû ik niet kunnen zeggen; ik weet alleen, dat de naam op de processen-verbaal van eenige kunstverkoopingen onder de schilderijverzamelaars voorkomt. Zoo veel is zeker, dat omtrent 1750 een zeer bekend en vermaard kunstlief hebber het Zuider Trippenhuis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betrokken had. Het is de meermalen door mij besprokene kunstverzamelaar Gerret Braamcamp. Deze was de eerste, voor zoo ver ik weet, die aan het Huis van Louis Trip de hoogere kunstwijding gaf, die het tot een Muzeüm voorbestemde. Mijn Almanak 1872 zal D.V. den gegadigden nieuwe berichten over Braamcamp brengen. Ik heb daar echter gedeeltelijk het woord gegeven aan de Verdichting, en dit mag hier het geval niet zijn. Ik wensch hier in eenige omtrekken de kunstverzameling te schetsen, die later hare plaats aan de Schuttersmaaltijd, aan Dous Avondschool, aan Jan Steens St Nikolaas en andere meesterstukken, die in de Zuider helft van 't Muzeüm hangen of hingen, heeft ingeruimd. Enkelen zijn er zelfs, die door Braamcamp het Trippenhuis zijn binnengebracht en er, na eenige omwandeling, heden weder te prijk hangen: bijv. (Mus., No 330) de Verzoeking van den H. Antonius door Teniers (den beroemden), een slukjen dat Braamcamp op de veiling van Jonkv. Maria Elisabeth de Walé van AnkeveenGa naar voetnoot1 had aangekocht en dat, al vindt men het zelfde onderwerp, door den zelfden schilder behandeld, ook te Berlijn, te Dresden, te Kopenhagen, en te RijselGa naar voetnoot2, zeker nu wel met zoo veel muntbiljetten zoû worden betaald als 't in 't begin dezer Eeuw guldens heeft opgebracht. En de volgende beschrijving, ons door 's Heeren Braamcamps loftrompetter, Monsieur de Bastide, ten beste gegeven, weet gij die niet in ons Rijks-Museum thuis te brengen, geachte lezer? ‘Devant moi j'apperçois dans une chambre obscure
Une mère, fidèle aux soins de la nature,
Prêchant son sils, & peignant ses cheveux.
Je la vois, je l'écoute, & je lis dans ses yeux.
La leçon est sans art; la simple créature
N'a pas appris ces discours éloquens
Dont on accable les enfans;
Et dont la suite la plus sûre
Est de les ennuyer & les rendre méchans,
En les mettant à la torture.
Tout est senti dans ce discours;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aussi l'enfant s'en souviendra toujours;
Et si jamais il se plonge & s'oublie
Dans quelque triste égarement,
Cette leçon emprcinte pour la vie
Lui servira de premier châtiment.’Ga naar voetnoot1
Ik meende aanvanklijk hier voor mij te hebben de schilderij van Caspar Netscher, No 243; maar Braamcamp bezat geen Netscher; hij moest zich voor het hier geschilderd onderwerp met een.... Pieter de Hooch behelpen, die in frissche opvatting der natuur zeker zoo hoog boven Netscher staat als deze boven den Ridder Van der Werff. De dichter der aangehaalde regels en, naar het schijnt, ook opsteller van den franschen kataloog in-4o, welke in 1766 van Braamcamps verzameling bescheid deed, is mij niet verder dan uit dit werk bekend. Hij is een sensualist van professie, maar, gelijk reeds uit de bovenstaande dorre vaerzen is af te nemen, een voorzichtig man. Op het land meent hij echter kan, uit aanmerking der eenvoudige zeden, de wijsheid gerust geheel aan hare plaats gelaten worden: ‘La genisse docile au cri de la nature
Attend le taurean bondissant...
La bergere qui les contemple
N'apperçoit rien que d'innocent
Dans l'accord d'un instinct touchant:
Si Colin l'examine, & lui donne l'exemple
Elle osera goûter un plaisir si charmant:
Colin la voit, l'entend, & sans aucune ruse
Laisse exhaler les feux de son amour;
Lisette se rend fans détour
Et le plaisir lui sert d'excuse....’Ga naar voetnoot2
De titteltjens achter het laatste vaers zijn insgelijks aan de tedere kieschheid van den dichter te danken. Ik durf Gerret Braamcamp niet geheel verandwoordelijk stellen voor den geest, die in dit panegyrikum van zijn kunstentempel heerscht; maar het komt mij wel voor, dat zijne kin, lippen en neusgaten, gelijk de goede Jacob Xaverij ze op 's mans beeltenis (gegraveerd door den talentvollen Reinier Vinkeles) heeft aangeboterd, respek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tievelijk sterker glimmen en snorken bij het laauwe vuur van deze zenuwachtige vaerzen. De verzameling van Braamcamp in haar geheel leert ons, dat hij (hetzij dan meer idealist, hetzij, in den grond, zuiver realist) een kunstideaal voor den geest had, dat boven de algemeene opvatting zijner tijdgenoten, vooral boven die der onzen stond. Hij had, in zijn huis, geen kamer tot kunstentempel ingericht; hij had, te-recht, de kunst, in hare verschillende plastische openbaringen, met de taak belast zijn huis tot een (wil men dan) tempel van huislijk en gezellig leven te maken. Hij kocht niet, met eene voorbeeldige razernij, zekere in lijsten gevatte plankjens en raamdoeken aan (meesterstukken of verwverspillingen), die men met den familienaam van Schilderijen bestempelt. Hij omringde zich van meubelen, huisgerief en cieraden, organen voor het lichaamlijk en geestelijk leven: die dingen waren van hout, van glas, van ijzer, van marmer, van ivoor, van blik, van lijnwaad, van wol, van goud, van edelsteen, van schildpad, van papier, ook van geplumuurde doeken en paneelen; zij waren besneden, beschilderd, gepolijst, matgewerkt, geverwd, gevoerd, geparfumeerd, ook niet geparfumeerd, ook blank, ook natuurlijk gekromd, of recht gehouden, stom of geluid gevend, veranderend, of blijvend, duurzaam of licht versleten; en in al die dingen, men noeme ze dan meubelen of huisraad, of kleêren of schilderijen, of beelden, of uurwerken, of lakwerk, of postelein, of krystal, of pellen, of bronzen, of parures, waren doodeenvoudig de dragers van gevormde ideën, gebootste of geverwde, gegoten of geknipte, geprikte of geschrevene gedachten, waarvan de aanschouwing of betasting genoegen gaf. Het is een schrikkelijk misverstand, dat het artikel schilderijen, bij voorbeeld, iets aparts is. Mijn goede Heer, uw horlogieketting, uw soeplepel is veel fraayer dan het meesterstuk, dat onder, boven, naast, andere meesterstukken in uwe schilderijkamer hangt. Het is volstrekt zonder grond, dat men eerder een groezelig afgeslodderd landschap, een onmogelijk portret, een slecht geteekend aardappelenschilstertjen een kunstwerk rekent, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en met meer égards omringt, dan het kraagjen van uw vrouw, of de haak van uw wandelstok. Deze eer komt Braamcamp toe, dat hij alle vormopenbaringen over éen kam schoor, en zoo enthuziast was voor zijn heerlijk japansch postelein, als voor zijn boerschen Potter. Zijn vader, als ik elders verhaalde, had een tapperij in de Zoutsteeg, en hij had, als vele kinderen van het ‘craantje’, een goede opvoeding gekregen. Hij schreef een meesterlijk italiaansche hand, en had juist zoo veel onderwijs genoten, dat hij niet gepedantizeerd was, en niet willekeurig was besnoeid in zijne neiging voor schoonheidsvormen in alle stoffen. Toch verdienen de schilderijen in zijn huis, die als de sukaden in de koek te beschouwen waren, wel een paar extra regels ter harer kenschetsing. 's Mans ‘Cabinet’ heeft toch aan de ‘ingeraamde’ doeken vooral zijn grooten naam te danken, en dat mag dan ook wel, want ze hebben, in een vrij goedkoop tijdvak, geveild in 1771, meer dan 22 ton opgebracht. De keus werpt ook van zelf een bizonder licht op de denk- en zienswijze van den verzamelaar. Hij was een kind van zijn tijd: Lairesse, Jacob de Wit en Jacob Xaverij spelen dus hun rol, maar zijn meeste stukken behooren toch tot het krachtiger tijdperk, der XVIIe Eeuw, en hij heeft méer vréemde kunst dan onder de Hollanders dier dagen gewoon was: niet allen stonden op de hoogte van Lambert Ten KateGa naar voetnoot1. Mogen wij 't er voor houden, dat de stoffeering van het Trippenhuis door Braamcamp op de zelfde wijze was ingericht als hij later het Huis met de Slangen, op de Heerengracht bij de Spiegelstraat, aan zijne verzameling dienstbaar maakte, dan behoorde voor-eerst tot de pièces de résistance in zijne Zale eene groote Hertenjacht van Snyders. Dit stuk was 12 voet breed en ruim 7 hoog. Het schijnt geflankeerd geweest te zijn door twee kerken, insgelijks kapitale stukken: het eene van Pieter Neefs, het andere van De Lorme; voords een Weenix en een Hondekoeter, een bijbelstuk van Lairesse, 2 kleine Rubbensen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 lokale allegoriën van Jacob de Wit, 3 Jan Steenen, 2 Ostaden, 2 Gerard Dous, 2 Terburghen, een Metzu, een Poelenburg, een Wouwerman, een Adriaen Vande Velde, en behalve nog een paar, 6 uitmuntende bloem- en fruitstukken van Van Huysum. Men ziet, de Heer Braamcamp deed het niet minder. De Van Huysums hebben, inde veiling, te zamen f 15000.-.- opgebracht. Een der Gerard Dou-en is het beroemde schilderijtjen, dat Jhr J.P. Six thands bezit. Uit Braamcamps kollektie ging het in handen van den Heer Van Diemen over voor f 4010:-:- Gij kent de schoone teekening door Couwenberg er naar gemaakt. Braamcamp had het met de wedergaâ (‘De Trompetter’, dien men thands te Parijs kan vinden) gekocht op de veiling Loot van Santfoort. Eenen blik op iemants persoonlijkheid biedt nog al hetgeen hij op zijn slaapkamer heeft hangen. Het kapitale stuk op die van Gerret Braamcamp en Betje Clumper was een Rubbens, afkomstig uit de Kapellekerk te Brussel, en wel van het graf van Breugel. Het stelde voor Christus, de sleutels aan Petrus gevende; maar wij kunnen er hier niet bij stilftaan: want daar Braamcamp het stuk eerst kreeg in 1765 kan het niet wel in het Trippenhuis gehangen hebben: omstreeks die tijd betrok hij zijne nieuw gekochte en verbouwde huizing, bovengenoemd, en evenredigde daaraan zijne kunstverzameling. Op zijn slaapkamer hing nog een Gekruiste Christus van Arrigoni, een H. Familie van Lairesse, een Hondekoeter, een Metzuutjen, en behalve nog een paar andere, ook een geestig ding van Troost, voorstellende een Kraamkamer. Wellicht is het aan de inspiratie, haar door dit meesterstukjen verschaft, te danken geweest, dat Braamcamps huisvrouw nog een oogenblik de hoop gevoed heeft dat zij zich in nakroost zouden te verheugen hebben. Die hoop is echter slecht bekroond: al liet Gerret Braamcamp, behalve de groote kapitalen, die hij in zijn handel en in zijne effekten schijnt gehad te hebben, aan vaste en losse goederen eene bezitting na van f 672.511, al werd zijne kunstverzameling geveild in een perceel, dat hem-zelven toekwam, het Wapen van Amsteldam op het Rusland namelijk, - de jonge menschen, die daar de hand zaten te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden aan de prijzen, waren slechts zijn neven; en geen kinderen hebben kunnen zorgen, dat zijn naam ook buiten de handelsen kunstwaereld het ontzag bleef inboezemen, dat men zoo gaarne te-weeg-brengt, al heet onze vader Jhannes, uit Rijssen in Overijssel herkomstig, al is onze moeder de weduwe van zekeren Gerret Wintingh, en al zijn wij geboren in de Zoutsteeg. Ik weet niet, in welke kamers van het Zuider Trippenhuis de ruim 350 schilderijen gehangen hebben, waarvan Gerret Braamcamp ter helft van de vorige Eeuw eigenaar was; maar Dirk Smits, de zoetvloeyende en vernuftige Rotterdamsche dichter, leert ons, dat Engel Sam, die voor 's Heeren Braamcamps ‘Hartvriendt’ bij hem te boek staat, hem in de schikking groote diensten bewees. Voor zoo ver de schilderijen van Braamcamp niet pas gekocht zijn na dat hij zijn eigenlijken ‘Temple des Arts’ in 't Huis met de Slangen reeds betrokken had, mag men het er voor houden, dat ze deel uitmaakten van zijne verzameling in 't Trippenhuis. 't Zoû nog al aardig zijn, indien men ontdekken kon, of zijn aankoop van het stukjen voorstellende ‘Mr Cornelis van Davelaer, in Burgemeesterskamer, last krijgende om Maria de Medicis te gaan inhalen’ ten Trippenhuize door Braamcamp was binnengeloodsd, om de betrekking, waar men altijd van opgehaald heeft als tusschen die Koningin en deze ‘Vorstelyke Wooningh’ bestaande. Het stuk was van Theod. de Keyser, en besloeg niet veel meer dan een rhijnl. voet in 't vierkant. Het hangt thands in Den Haag, waar het de geestdrift van Thoré (W. Burger) in hooge mate heeft gaande gemaaktGa naar voetnoot1. Hadden onze kunstgeschiedschrijvers in plaats van licht gerijmde vaerzen in hun verhaal te vlechten, zich maar wat meer moeite gegeven om de lotgevallen der schilderijen, die zij aanduiden, na te gaan en de schilders uit elkaâr te houden, wij zouden ten huidigen dage nog niet in het onzekere zijn, of de schilder van Davelaers zending Theodoor of Thomas, of Hendrik of Antonius de Keyser heette. Het doet er hier wel niet zco heel veel toe. Belangrijker is gewis Burger te hooren over dit stuk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jen, hetwelk in 1771 slechts f 510 in veiling mocht opbrengen, en dat meer had behooren te gelden, al ware 't alleen maar pour la rareté du fait, dat Burgemeesters van Amsterdam in 1638 een papistiesch burger opdragen, uit hunnen naam, het woord te gaan voeren bij eene beroemde Vorstin. ‘Het Haagsch Muzeüm,’ zegt Burger, ‘bezit een meesterstukjen van De Keyser, afkomstig uit het Kabinet Braamcamp en uitstekend gegraveerd door J. Suyderhoef.... Met dezen type van 's mans talent, plaats ik hem rond wech aan de rechter hand van den schilder der Nachtwacht en der Staalmeesters. Mij dunkt zelfs dat Rembrandts invloed op dit meesterstukjen onmiskenbaar is; ik weet wel, dat hij een jaar of 10 vroeger dan Rembrandt geschilderd heeft, maar in de jaren 1630-1650, die zijn schoonste tijdperk uitmaken, kan hij den invloed van Rembrandt ondergaan hebben, ofschoon hij ook aan Aelbert Cuyp verwant is. Vier deftige burgers, in 't zwart, met witte kragen, en groote slappe hoeden, naar de mode van de tijd, zijn gezeteld rondom een tafel, die bedekt is met een effen groenachtig tapijt, met bistre geglaceerd. Ter linker hand schijnt een hunner, die men over 3/4 ziet, aan 't spreken te zijn; van den tweede, die ons bijna den rug toekeert, ziet men het profiel; de derde zit tegen ons over, aan gene zij der tafel, waarop hij zijne rechter hand gelegd heeft; de vierde, dien men insgelijks van voren ziet, houdt zijne rechter hand aan den hoek van de tafel, de linker op den arm van zijn stoel. Door eene deur, die ter zijde der schilderij ondersteld wordt, komt een gelaarsd en gespoord manspersoon binnen, met den hoed in de hand. Het is de advokaat Davelaer, die aan deze eerzame vertegenwoordigers der Stad Amsterdam de aankomst van Maria de Medicis komt berichten. De achtergrond is in een stillen tint gehouden, een heerlijken graauwen toon, Rembrandt of Velazquez waard. In eene nis der betimmering gist men maar, dat een standbeeld zal staan. Het schilderstuk, waarop die 5 personaadjes zich zeer op hun gemak bevinden en elk zijn bizonder charakter uitdrukt, is maar een voet hoog. De hoofdtjens zijn wondervol van uitdrukking onder de zwarte luifels hunner hoeden. De handtjens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn onberispelijk gemodeleerd. Ieder figuur, met zeldzame zekerheid geteekend, ademt natuur en grootheid. De toets is breed, vast, op zijn plaats, niets meer en niets minder dan er zijn moet. Eenvoud, kracht, harmonie - men vindt daar alles bij elkaâr. En die zoo oprecht eenvoudige schilderwijze heeft toch iets zeer oorspronkelijks. Het stuk ziende, roept men terstond uit: ‘Daar hebt ge meesterwerk!’ - Maar van welken meester? Na dat men aan Rembrandt gedacht heeft, denkt men een beetjen aan Cuyp. Van der Helst? Hij heeft die innigheid niet. Terburg, De Hooch? Zij hebben er wel eenige over-een-komst meê - maar niet die breedheid, welke men inderdaad alleen bij levensgroote proportie verwachten zou. Men zoû haast weder van een Koncilie van Titiaan droomen. ‘Zie daar Th. de Keyser, dien onbekenden genie, van wien men naauwelijks een dozijn schilderijen kent. Ik geloof niet, dat er éen gevonden wordt in Frankrijk, in Spanje, noch in Italië.’Ga naar voetnoot1
Wij vielen zoo even wat laag op de vaerzen. Dit neemt niet wech, dat die van Dirk Smits op Braamcamp in het Trippenhuis fraai genoeg zijn, om ze in de tegenwoordige studie een hoekjen te kunnen inruimen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schilderkroon
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zag de lelyen en rozen,
Die op haer schoone wangen blozen,
Van drukk' besterven en vergaen;
De tranen vloeiden uit haer oogen;
Dus zond de Aenminnige, die nooit geluidt kan slaen,
Haer stomme zuchten staêg om bystandt naer den hoogen.
Die stille en sprakelooze schaer
Bewoog, met jammerend gebaer,
Het hart der Kunstgodinn', Minerve,
Die daerop uitriep van haer' troon':
‘Dat toch myn liefste spruit geen trouwen minnaer derve,
Niet hulpeloos verkwijn'! dat keeren alle Goôn!’
Kwam ooit haer teedere genade
De wysheit en 't beleit te stade,
't Was waerlyk in dit raedloos uur;
Zy koos, uit al haer Ryksgenooten,
Den snelgewiekten Boô, den schranderen Merkuur,
Ter uitvoer van den last door haer vernuft besloten.
Die Vlieger streefde, op haer bevel,
Met uitgespreide pennen, snel,
Door d'ongesloten hemeldeuren,
Om, in des weerelds koopkantoor,
Aen 't Y, der Schilderkunst' den heilschat op te speuren,
Dien zy in huis en hof, paleis en kerk verloor.
Hy zag dien stroom van zwangre kielen,
De stat van handelaren krielen,
In kooppaleizen van arduin,
Hy zag 'er, by zyn martelaren,
In 't midden van den vloedt, ook Braamcamps goê fortuin
Staêg worstelen, in schyn' eens Inkhoorns, met de barenGa naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hy reikt, opdat zy, door haer gunst,
Tot Braamcamps heil, de Schilderkunst
Voor 't dreigend sterflot zou behoeden,
Zyn' slangestaf haer toe, en red
Haer uit den jammerkolk' der wrange tegenspoeden,
Waerop zy straks haer schreên naer 't hof des Voorspoeds zet.
Nu blonk de gulheit uit hare oogen,
Nu wies ze in zegenend vermogen
En koesterende krachten aen;
Heur haervlecht was nu licht te vatten,
Haer kloot een sterke zuil, waerop zij pal bleef staen:
Dus vulde zy den schoot haers Voedsterlings met schatten.
Dus steef zy Braamcamps noeste Vlyt
En Naerstigheit, de Nydt ten spyt',
Ten dienst' van Neêrlands koopältaren,
Dat paer verplant Germanjes woudt
Langs 't vlak des oceaens, zoover de zeilen varen,
Aen 's weerelds uiterste eindt, en puurt hem goudt uit hout.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Ryn en Elve en Muldau vieren
Zyn' handel feest op feest, en sieren
Den schedel zyner Koopvaerdy'
Met eikenloof uit hun priëelen
En bosschen, die de kunst, de Scheepsbouw, aen het Y,
Den Iber en de Taeg hervormt in zeekasteelen.
Zyn Koopbeleit weet, over zee,
Van ryk tot ryk, van reê tot reê,
Zichzelf een heilryk padt te banen,
En brengt hem, door het golfgeruisch,
Byzonder uit het ryk der siere Lusitanen,
Het lachende Geluk, beläên met rykdom, t' huis.
Intusschen blaekt het vuur der minne,
Naer 't wys beleit der Kunstgodinne,
Tot de edle Schilderkunst zyn hart;
Hy stilt de smerten die haer prangen,
Geneest met klinkklaer goudt haer diepe boezemsmart
En kuscht, verlieft, den daeuw der tranen van haer wangen.
De Schoone ontluikt dus, als een bloem,
Zy ziet door hem haer' ouden roem
En luisterryke saem herleven;
Zy dankt, zy kuscht zyn milde handt,
En vind in hem, door wien ze in glory' word verheven,
Haer' grootsten Minnaer in 't kunstkweekend Nederlandt.
Dus houd haer schoon hem opgetogen;
Haer eêl gelaet en schittrende oogen
Voldoen en voên zyn min naer eisch.
Zy spreidt haer duizendkleurde straelen
Door 't burgermeesterlyk ja vorstelyk PaleisGa naar voetnoot1,
Daer hy haer majesteit doet op den eertroon pralen.
Daer word hy door den edlen stoet
Van geesten harer zoons begroet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dou, Mieris, Wouwerman, Ostade,
Van Berchem, Weeninx en Lairess',
All' Fenixen wier lof de nydt noch tydt ooit schaedde,
Alle echte Telgen van de Schilderkunstgodess'.
Daar biên hem andre Schilderhelden,
Metsu, Terburg, de Van de Velden,
Van Huysum, Rembrand, en een schaer
Van andre ware Apelles Zoonen,
Gebloemte, plant en ooft uit elk saisoen van 't jaer,
Gevogelt, mensch en dier, en wat Natuur kan toonen.
Daer aest zyn geest op 't oogbanket,
Hem door zyn' Hartvriendt voorgezet,
Den wakkren Sam, die zyne zinnen
Met kunstpenseel' en vriendschapp' streelt,
En hem de Schilderkunst nog vaster doet beminnen,
Wyl zy hun samenkomst onmeetbren wellust teelt.
Met reên dan heeft hy 't nieuwe leven
Die tiende Zanggodinn' gegeven,
Die voedsel schept uit zyne vlyt';
Met reên word, om dien dienst te loonen,
Hem door een schrandre penGa naar voetnoot1 de levensloop gewijd
Van een' befaemden stoet, een Kunstrei harer Zoonen.
Dat Pallas geest zyn gunst bestuur'!
Dat de altydnyvere Merkuur
's Mans vlyt en noesten handel zegen'!
Op dat hy uit zyn' overvloed'
De stomme Poëzy nog lang met heil bejegen',
En haere Voedsterzoons met gunste op gunst ontmoet'!
De rei der negen Zanggodinnen,
Die om zyn schildermin hem minnen,
Vlecht hem dees groene Schilderkroon,
En zingt zyn' lof op hare feesten;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja eert hem in haer Koor, met blyden toone op toon,
Als stut der Amstelbeurze en steun der Schildergeesten.
Engel Sam, die in dit vaers bedacht wordt, en zoo vele werkzame dagen in het Trippenhuis gesleten heeft, verdient om deze reden insgelijks eene nadere vermelding, en ik geloof, dat de welmeenende bladzijde door den eerzamen Van Gool aan hem gewijd, hier niet mag ontbreken.
‘Engel Sam, geboren te Rotterdam den 15 van wiedemaent des jaers 1699, is een braef Meester, en heeft veele der aenzienlykste Inwoonders dier bloeiënde Koopstadt geportretteert; onder anderen, in een groot stuk, de Afbeeltsels der Overluiden van het Wynkopers-Gilde; zynde alle kloek en meesterlyk behandelt, het geen te zien is op de Punt, aen 't ent van de Wynhaven, op derzelver vergaderzael; hy is niet minder bequaem in het schilderen van fraeje Kabinetstukjes, waer van de Heer Burgemeester Van Der Hoeven, Ruäert van de Landen van Putten, een uitmuntent proefbewys bezit, verbeeldende een vlucht naer Egipten; het welk zo kunstig in de manier van den Ridder Van der Werf geschildert is, dat men, met veel oplettentheit, moet toezien, en het al een kundig kenner moet weezen om het zelve te ontdekken; een diergelyk Kunsttafereel is te zien by den Raetsheer Slingelandt, in den Haeg, vertonende Pomona en Vertumnus, dat mede krachtig en uitvoerig in die zelve schildertrant behandelt is; en meer andere, die by de Liefhebbers te vinden zyn. Verder strekt zich 's Mans kunstvermogen uit tot het tekenen van Portretten, met craïon; daer ik eenige van ten zynen huize gezien heb, die schoon en sterk van coleur, en in alle deelen zo kloek en meesterlyk behandelt zyn, dat ik moet bekennen nooit beter gezien te hebben. Onder deze kunstryke Afbeeltsels blonken uit, die der Doorluchtige Prinsen Stadthouders over Hollant en verdere Provinciën; beginnende met Willem den eersten, tot den tegenwoordigen Heere Prinse Erfstadthouder, toe; die hy alle naer de voorbeelden, die van deze Vorsten te zien zyn, bestudeert, en zyne eige aenmerking en verbetering op d'een en ander, uit zyn geest, gemaekt heeft; en dat zo wel gelykende, dat men met een opslag van 't oog ziet, wie de verbeelde personen zyn. Het volgende geval zal tot een onbetwistbaer bewys van myn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezegde kunnen dienen, namentlyk: dat onze Kunstenaer het vermogen heeft, om zich zelf een zo vast denkbeelt van iemant zyn weezen in te prenten, dat hy in staet is, het zelve welgelykende te schilderen of te craïoneeren; en om my dat nader te tonen, stelde hy my het Portret van den Heer Braamcamp voor, dat zo volkomen aen de gelykenis van dien Heer voldeet, al had hy voor 't zelve gezeten; schoon het uit de geest gedaen was. Ik zag ook noch een stukje met craïon getekent, en in de manier van Metzu geordonneert, verbeeldende eenen Heer; die zyne Maitres komt bezoeken: dien zy door haere gebaeren te kennen geest, dat het haer niet wel gelegen komt, maer evenwel een stoel wyst om wat te zitten, ondertusschen doet de Meit een bouteilje Wyn op, om met dat edel druivenat Madame wat te verquikken, het geen alles op een welstandige en kunstryke wyze uitgevoert was. Men vind weinig Meesters in de schryfkunst, die iemants hant van schryven net en evengelijk kunnen volgen, veel min Tekenaers, die zulks ten opzichte van allerlei Tekeningen kunnen doen, uitgezondert onzen Kunstenaer; die deze kunstgreep zoo six heeft, zo wel in de manier der Italianen als der Nederlanders; daer ik verscheide proefbewyzen van gezien heb: dien hy zo wel naer d'een als d'ander gevolgt had, en dat wel zo meesterlijk, het zy gewasschen, of met de pen of zwart kryt getekent, dat de kunstkundigste liefhebbers met veel oplettentheit moeten toezien, om de Copyen van de origineele Tekeningen te onderscheiden. Doch deze ongemene handigheit misbruikt hy niet tot bedrieglyk gewin, maer oeffent zich in dezelve alleen uit bloote Liefhebbery, en om de Liefhebbers te tonen, dat men niet te omzigtig noch te kundig zyn kan, om zich voor bedrog te hoeden. Hy heeft nu al veele jaren de kunst niet anders geöeffent als ter uitspanninge van zyne andere bezigheden: want zedert de doot zyns Vaders, die een Koopman in hout was, heeft hy dien handel aen de hant gehouden, en is eenigen tyt geleden te Amsterdam getrout, en tans woonachtig. Verder is hy een Man van een vriendelyken omgang met zyne mede-Kunstgenoten, en die met veel oordeel, op eene leerzame en verstaenbare wyze, over de Kunst kan redeneeren. Hier mede wenschen wy hem vaerwel, en dat hy noch veele jaren benevens zyne Echtgenoote in gezontheit mag leven.’Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu wij toch aan het literariesch oriënteeren onzer helden zijn, wil ik hier mede inleggen de dichtregels door Gerret Braamcamp aan Jacob de Wit gewijd, en bij den zelfden Van Gool te vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 't beschouwen van 't Uitmuntent Kunsttafereel,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuigt Smits, getuigen de tafelserviezen, die hij heeft nagelaten, en waarvan een (in zilver) f 14000 heeft opgebracht, maar nooit zijne bestemwing (het Hof van Rusland) bereikt heeft. ‘When the poet is your host, his verses are sure to charm,’ zegt Bulwer ergends, Braamcamp zal het dan ook aan geen lof over de zijnen ontbroken hebben. Onze kunstgeschiedschrijvers, hoewel er enkele van tot 's mans tafelvrienden hebben behoord, waren echter bescheiden genoeg om over het dichterlijk talent van den Heer Braamcamp te zwijgen. Aan zijne galerij geven zij echter de verdiende eer; al is het jammer, dat zij er de geschiedenis niet van geleverd hebben, welke natuurlijk door tijdgenoten en ooggetuigen oneindig gemakkelijker te maken is dan door een verren naneef, die het voorrecht heeft een goede eeuw in leeftijd met den kunstheld te verschillen. Cornelis Ploos van Amstel, Jacob-Corneliszoon, hoe slecht stilist ook, toch een man van veel smaak en talent, ‘Mede-Directeur van de Teken-Academie der Stad Amsterdam’, laat zich in de volgende woorden uit: ‘Onder alle de Verzamelingen in Holland, en byzonder in Amsterdam, die ooit met recht beroemd geweest zyn; heeft men 'er nooit eene gevonden, in Voortreflykheid en Grootte gelyk aan die van den Kunstlievenden Heere GERRET BRAAMCAMP; ik behoef alleen zyn' naam te noemen, om genoegzaam ieders opmerking door geheel Europa te erlangen, en het zou byna onnodig zyn iets meerder van zyne uitmuntende Kunstverzameling te spreeken; want ieder wien de Schilderkunst niet geheel vreemd is, weet het, of is 'er overtuigend van onderrigt.’ ‘Het koomt my voor,’ zegt Ploos van Amstel verder, ‘dat het den Kunstminnaaren niet onaangenaam zal zyn, hun eene korte doch naauwkourige beschryving mede te deelen van zeven Schilderftukken uit.... dit kunstryk Kabinet, tot de Verzameling van het welke, geduurende dertig Jaaren, eene wyduitgestrekte kundigheid en groote Schatten befteed zyn; een Kabinet, thans nog (in February 1771) een Cieraad deezer aanzienlyke Koopstad, 't welk, wel verre van dat het ooit verbrooken of verdeeld werde, veeleer verdiende in een Vorstelyk Paleis overge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bragt, en alzoo deszelfs Stichter ter eere bewaard, en der vergetelheid onttrokken te worden.’Ga naar voetnoot1 Van de schilderijen, die Ploos van Amstel ter beschrijving uitkiest, ‘niet omdat deeze eenigen voorrang boven anderen in dit Kabinet verdienen; maar alleen tot eene proeve om eenigzins te kunnen oordeelen over de waardye en kostbaarheid van deeze overheerlyke Verzameling’, zal ik alleen stilstaan bij de genen, die in het Trippenhuis gehangen hebben, als behoorende meer rechtftreeks tot ons onderwerp.
‘Het Iste stuk is van Titiaan Vecello. Ditfraaije Schildery verbeeldt een Slapende Venus, byna levens grootte, liggende met het aangezicht na vooren gekeerd, geheel naakt, op een ryk en met purperen zyde bekleed rustbedde. In het verschiet, ziet men in een aangenaam Landschap, boven het gebergte, den dageraad aanbreeken, en verders eenige Gebouwen en Menschenbeelden. Zynde dit alles met het keurigste oordeel door deezen grooten Meester ter uitvoer gebragt, om door de zamenftemmende somberheid van den agtergrond, de schoonheid van het Naakt of de Vleesch-koleur, de tederheid der Tinten, de dunheid der slagschaduwen en de heldere reflectien als een geheel uitgebeeld, op den voorgrond meerder luister by te zetten: hier door wordt de beschouwer te meer verrukt, door de fraaiheid van den vasten en zeekeren omtrek der Ledematen, en de bevalligheid der geheele gedaante; dit doet hem met regt verwonderd staan over de natuurlyke uitbeelding van deeze slapende schoonheid. Inzonderheid moeten alle Kunstoefenaars verbaasd staan, zoo over de wonderbaarlyke Kunst van uitvoering, als over de bekoorlyke gedaante, natuurlyke schoonheid en het Coloriet; 't zy hy met oplettendheid beschouwe, hoe zigtbaar en eigenaartig het bloed uit het bovendeel van den regter arm, die de Godinne over het hoofd heeft gelegd, benedenwaarts en onder de Oxelen gezakt is; of dat hy lette op de dunheid van het tedere vel, en waarneemt, hoe de beenderen, hier en daar, door het vleesch, zigtbaar zyn, en dat tevens, door de vloeibaarheid van den omtrek der tegen elkander werkende Musculen, eene aangenaame Verscheidenheid over het geheele ligchaam verspreid wordt; ja dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles zeer eigenaartig naar de gedaanten der Deelen, haare plaats en werking, verbeeld is: waar door ieder Kenner, dit beschouwende, naar waarheid moet betuigen, dat dit Stuk een der treffendste Werken is, welke van dien uitmuntenden Meester bekend zyn. Hoog 42 breed 65 duim.’ Niet onbelangrijk zal het den lezer voorkomen, na te hebben gezien, welken indruk Braamcamps Slapende Venus op de kunstkenners van zijn tijd maakte, eens te vernemen, hoe een kritikus onzer dagen er over denkt. Het stuk was een der kenmerkendste uit Braamcamps kollektie en is, als zoodanig, aangeschetst in den achtergrond van zijn gegraveerd portret. Het bevindt zich thands in de koninklijke Galerij te Dresden en is daar een der 150 schilderijen, die met een sterretjen zijn aangeduid als tot het voortreflijkste behoorende, wat de respektieve meesters geleverd hebben. Daar zijn van Titiaan 2 voltooide Venussen in de Dresdener verzameling, op welke om strijd toepasselijk schijnt wat E. Förster van een der beiden zegt: ‘Veel grootsch' en heerlijks heeft Titiaan geschapen, en zeker niets dat niet altijd de bewondering waard zoû zijn, die het opwekt, maar in de richting, waarin de Venetiaansche School zich kenlijkst uitspreekt, zag ik hem nergends zoo groot als hier in de schilderij van Venus, in deze volheid van bewusteloze aandoenlijkheid en schoonheid. Dit is de schoonheid der aarde, uitgedrukt in menschlijke gedaante, menschelijke schoonheid in de hemelstreek der uitwendige natuur, vereeniging van het menschlijk- en godlijklieflijke. Wondervolle indruk, wanneer men zonder iets anders aan te zien van Titiaans Venus voor Rafaëls Madonna di S. Sisto treedt. Welk kontrast, welke over-een-stemming! Gelijke beweging door geheel verschillende drijsveer: de Aarde, als schepping Gods; de Hemel, als vaderland der menschen!’Ga naar voetnoot1 Onder de kapitale stukken, die Braamcamp bezat, telt ook zeker meê een stuk van Rembrandt, dat, ruim 5 rhijnl. voeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoog en ruim 4 breed, niets meer of niets minder was dan zijn St-Pietersscheepjen, uit de veiling Braamcamp door Jan Hope voor f 4360:-:- aangekocht en nog heden te Londen, in de verzameling H.Th. Hope, berustende. Niet onwaarschijnlijk is de gissing, dat dit stuk, om in Braamcamps verzameling te komen, niet ver heeft behoeven te reizen. In het laatst der XVIIe Eeuw behoorde het aan J. Jz. Hinlopen. Hing het, eer Braamcamp het kocht, wellicht als erfstuk in de zijkamer zijner naaste buren? Of bewoonden, in de helft der XVIIIe Eeuw, de Hinlopens het huis niet meer, dat den Zuidmuur der Trippenhuizen belendde? Hoor over dezen Rembrandt den meergenoemden Ploos van Amstel, en gij zult niet ver zijn van de voorftelling, die Braamcamp-zelf zich van dit kunststuk maakte.
‘Het III is een der Vyf Schilderyen van Rembrand van Rhyn, en van ouds vermaard onder den naam van het St. Pieters Scheepje. Men ziet in het zelve Christus liggende in het agterste gedeelte van het Schip; wordende door eenigen zyner Discipelen met een grooten yver uit zyne slaap gewekt. De Discipelen schynen zeer beangst en bleek van vreeze, om in het Galileesche Meir, door de golven die reeds zoo veel over den Voorsteeven heenen slaan, dat het schip vol water raakt, verslonden te worden, zy zien radeloos uit na allerley middelen ter behoudenis; eenigen zyn bezig om het zeil, dat reeds gescheurd is, neder te trekken, en anderen om het zelve in deezen nypenden nood langs het benedenste deel der Mast met alle kragt heen te haalen: daar zyn 'er welker handen aan het Wand en der Takelagie door ontsteltenis bekneld zyn. De Stuurman zit moedeloos, met het gebrooken roer in handen, de laatste overstorting der Golven af te wagten, die het Schip neven hen allen naar de diepte zal doen zinken. De gebeurtenis in dit yslyk Tydstip, waar in de woestheid der Zee door 't geweld der stormwinden bewoogen, de ongestuime baaren met de donkere wolken dreigt te vereenen, word in dien akeligen Avondftond door het licht der felle Blixemstraalen voor den Aanschouwer zichtbaar, en het moest hem met de grootfte ontroering en schrik vervullen, zoo hy niet tevens in het Gelaat en Houding des Heillands eene bovenmenschelyke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedaardheid van gemoed gewaar wierd. Ik verbeelde my dat 'er geen natuurlyker en tevens aandoenlyker Schildery dan dit te vinden is, zoo wegens de uitdrukking als tegenoverstelling der Hartstochten en de Werking van Licht en Donker. Rembrand heeft ten minste nimmer de wedergade in fraaiheid gemaakt, en het overtreft in alle deelen der Kunst, van Teekening, van Koloriet, kracht en uitvoerigheid, alle zyne andere Werken. Hoog 62 Breed 50 dm.’ Een der beroemde stukken was nog de Abraham en de Engelen van Gerard Lairesse. Ook dit wekte Ploos van Amstels bewondering in hooge mate op.
‘Het IVde Stuk is door het kunstryk Penceel van Gerard Lairesse geschilderd, en verbeeldt de Vergasting van drie Hemelsche Mannen door Abraham, voor de Deure der Tente onder het loof van een Boom; een Dienaar is bezig met onderdanigheid aan een dezer Gasten (die gezeeten is om de Voetzoole te ontbinden) de Voeten op het bevel des Aartsvaders met het water dat nevens hem staat, te wasschen. Abraham schynt op de vraag van een der Mannen te antwoorden, en met de hand te wyzen op Sara, die zig ter zyde in de Deure der Tente, lagchende over de voorspelling van haare zwangerheid, vertoont. In 't verschiet schynt een Dienstmaagd met een Schotel spyze te naderen. Men ziet in Abraham, wiens gelaat en houding eene zagtmoedige deftigheid aanduidt, een genoegen en goedwilligheid jegens zyne Gasten. Alles wordt door een helder licht en eene zomersche warmte bescheenen. Dit Schildery is door de zamenstemmende kleuren, en ongemeene tederheid van Penceel, zoo fraay behandeld dat het een der beste en treffendste Kunststukken deezes Meesters is. Hoog 45 breed 68 duim.’ En dan de Ossedrift van Potter, den 28-jarigen mannelijken Rosa Bonheur. Hoor Ploos en zeg mij, of Catharina van Rusland er te-recht f 9050:-:- voor besteed heeft, op de veiling van 1771.
‘Het VIIde Stuk, dat ik bepaaldlyk van de Landschappen zal beschryven, zal, onder zoo veele verrukkelyke Schilderyen, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekende Ossedrift door Paulus Potter zyn. - Een Landman dryft langs een' Weg Tien Ossen, welke alle even natuurlyk verbeeld op den weg schynen voort te loopen. De levendigheid in al de deelen des Lichaams, en de byzondere aandoeningen in ieder Dier, zyn er zoo eigenaartig in uitgedrukt, dat men zig verbeeldt dit alles weezentlyk te zien. Op den Voorgrond ziet men een hond die 'er by loopt; werdende dit alles door een krachtig Zonlicht gedaagd. Het verschiet verbeeldt een Dorpgezicht en aangenaam Landschap: dit Stuk wordt van alle kenners, die het gezien hebben, voor het Capitaalste en fraaiste gehouden. Hoog 52 Breed 78 dm.’ Dunkt u dit geen lofs genoeg, aan Potter gegeven? - wat zegt ge dan van het volgende:
‘Hij teekende de menschen, de paarden, en alle andere dieren met de grootste volmaaktheid. Zijne schilderijen hebben de kleur van die van Wouwerman en van Karel Dujardin. Een fijn en mollig penceel, dat, ondanks zijn degelijke verfaanwending, dampige achtergronden en verschieten weet te tooveren, en, bij eene volkomen opvatting van den schemerigen dagtoon, dan ook eene treffende luchtperspektief weet te scheppen. Het eenig verwijt, dat men aan Potter doen kan, is van wat stijfheid, in sommige zijner werken. Onder de schilders, die, vóor alles, de juiste nabootsing der natuur beoogden, is hij een der grootste, die ooit geleefd hebben.’
Zoo spreekt een kenner, als Adolphe Siret, en toch, helaas, als ik kiezen moest - dan had ik liever den Corps de garde van Troost (4 rhijnl. voeten breed, 3 voet hoog), dat maar f380 bereikt heeft, dan die Osfedrift van tien-duizend. Het geval was niet ondenkbaar, dat Gerret Braamcamp in 1765 iemant een keus uit zijne verzameling had laten doen. Hij had reeds vóor eenige jaren besloten het Trippenhuis te verlaten; hij had een groot huis op de Heerengracht gekocht, het 2o, noordwaards, van de N. Spiegelstraat (nu laatstelijk het eigendom van wijlen den Heer J. van Eeghen) en wilde daar zijne galerij in overbrengen. Hij had zoo zeer, in zijne verbeelding, woonhuis en kunstgalerij vereenzelvigd, dat hij den (door hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbouwden) gevel in een allegorische voorstelling deed opnemen en er de titelplaat der boeken meê vercierde, die aan zijne verzameling gewijd waren. Het komt voor, niet alleen in het aangehaalde werk van De Bastide, maar ook voor den ‘Catalogus van een Uitmuntend en schoon KABINET konstige Fraaye en Playsante Schilderyen Van de beste Meesters uit diverse Schoolen,’ die den 4 Juni 1766 aan de paal kwamen, en waarbij als aanbeveling gevoegd werd: ‘Zynde van 't beroemde Kabinet van den Heer Braamkamp’. 't Lag er toe: Braamcamp stond het huurhuis tegen, al was het ook een ‘burgermeesterlyke, ja Vorstelyke Wooning’, en hij was sedert 5, 6 jaar bezig zich een eigen aangenamer verblijf in te richten. Maar een paar honderd schilderijen konden in het nieuwe gesticht geen onderkomen vinden en werden dus wechgedaan De verkooper had een voorgevoel, dat het ‘publycq’ zoû zeggen: ‘O, de Heer Braamcamp houdt met-een een opruiming,’ en daarom adverteerden de Heeren Jeronimo de Bosch Jeres zn, als veilende Makelaar, en A. van Diemen, als gemachtigde, dat ‘de Schilderyen van de Heer Braamkamp’ in de veiling van ‘4 Juny 1766’ geenszins ‘aan te merken zyn als uitschot, maar om dat dezelve geen plaats hebben kunnen vinden in zyn Ed. Kabinet,Ga naar voetnoot1 en uit dien hoofde niet beschreven zyn in de onlangs uitgegeeven Fransche Catalogus in Vaerzen, door Monsr. de Bastide’. Uit de prijzen blijkt echter, dat men gemeend heeft: ‘qui s'excuse, s'accuse’: want de Ruysdalen brengen hier op: 29, 28, 32, 35, en 45 gld, of worden opgehouden voor 160, en voor 40 gld. Een zeehaven van J.B. Weenix geldt 45 of 80 gld.; een stuk wild van zijn zoon Jan ‘heerlyk geschildert en van een fraaije vinding’ kan geen f140:- halen; een Berchem van bijna 4 voet oppervlakte, ‘fix en meesterlyk behandelt’, wordt voor f 43:- toegeslagen. Van een Adr. vande Velde (No 19) wordt gezegd, dat hij ‘geheel overschilderd’ was, een Italiaansche Pleisterplaats, aanvanklijk aan ‘Michel Angelo’ toegeschreven, was wel niet van hem, zegt de Faam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de kunstlievende Heer Foucquet ontfermt er zich over tot den prijs van 20 rijksdaalders. Een Jan Both betaalt men met f40:-, een Hobbema (h. 17, br. 21 dm.) met f41:-. Voor een paneeltjen van Frans Hals, met een vrolijken boer en boerin, geeft men twee dukaten; aan Dou wordt toegeschreven wat een ander schijnt gemaakt te hebben, en men telt 25 goudguldens voor de twee stuks aan den afslager toe. Een binnenhuis van Palamedes, ‘Musiek-party’, h. 18, br. 26 dm., wordt door den makelaar Yver gekocht voor de onbeduidende som van f8:-; de 7 Werken van Barmhartigheid door Mostert, halen nog geen dukaat. Een landschap met groepjen van Watteau, 4 voet breed en 3 voet hoog, brengt f43:- op, en zoo al voort. Nog komt onder die ‘uitgeschoten’ schilderijen vóor een groot doek, dat aan niemant anders dan Henrick Goltzius wordt toegeschreven, en Danaë, onder den gouden regen voorstelt. Het is te vermoeden, dat Jufvrouw Braamcamp uit hoofde van het onderwerp bezwaar maakte om dit stuk in hun nieuwen Temple des arts eene plaats te geven; gebrek aan kunstwaarde had het wel niet; of zoû menig-een niet alle boerengezelfchappen ter waereld, alle Teniersen, Ostaden, Dusarten enz. gaarne voor éene schilderij van den vermaarden Limburger geven? En nochtans werd er geen bod voor gedaan in de veiling van -66, en eerst voor f410:- toegeslagen in die van 1771. En ze zijn zoo zeldzaam de schilderstukken der Goltziussen; en ze zijn zulk een cierlijke en krachtige openbaring van heel de tederheid en weelde der Renaissance! Hoe 't zij - hooren we naar de beschrijving, die Ploos van Amstel van een der schoonste boerenstukken geeft, die in het Trippenhuis, bij Braamcamps tijd, gehangen hebben.
‘Een der Boeren gezelschappen door Adriaan van Ostade zal ons VI zyn: Men ziet hier in het binnenste van een boerenhuis een groot gezelschap van verscheidene Huislieden, meer dan 20 in getal, van beide Sexe, oud en jong, die danzen, zingen, speelen, en zig op allerley wyze vrolyk maaken, het Licht komt zydelings van agteren door een groote openstaande Deur invallen, en ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wekt een verwonderlyke uitwerking van Licht en Donker. Men ziet de Hartstochten in onderscheiden kunne en jaaren in al de Beelden wonderbaarlyk getroffen, en de vrolykheid die in het geheele Gezelschap heerscht, verwekt vreugde in ieder beschouwer, terwyl hy zig ten uiterste moet verwonderen over de Vastheid van Teekening, en het schoone coloriet, dat deeze Meester, volgens zyne gewoonte, in dit Stuk verruklyk heeft uitgebeeld. Hoog 25 Breed 23 duim.’ Ik heb boven gezegd, welk stuk ik, eventueel, gekozen zoû hebben uit het Trippenhuis-Kabinet van Gerret Braamcamp: ik ben er echter niet zeker van, sints ik ontdekt heb, dat er éen der onvergetelijke schilderijen heeft gehangen, die me - bij mijn veeljarig verkeer in de waereld der kunstwonderen - den diepsten indruk hebben gegeven: ik bedoel eene Maddalena van Guercino, den somberen schilder, heden, als ik goed ben ingelicht, te Napels berustende. Ik was nog zeer jong en had nog weinig gezien, toen ik op zekeren dag aan een welopgevoeden Franschman, een innemend grijzaart, werd voorgesteld, die, oud-Ambtenaar bij de Leger-administratie van Napoleon den Ie, sints eenige jaren leefde van den verkoop der schilderijen, die hij uit de algemeene schipbreuk van Napoleons fortuin gered had. Hij heette Lasalle, maakte een allerliefst fransch vaers, in den stijl van 1720, deklameerde in zangerige koepletten bij de te-rug-komst der asch van zijn ‘grooten Keizer’, en bleek een slechts min of meer bedreven kunstkooper. De man was in een der torenkamers van den Doelen gelogeerd, en betoonde mij groote heuschheid. Hij had een St Sebastiaan, dien men aan Correggio toeschreef, en een landschap van Rembrandt, met welke beiden hij zeer was ingenomen. Maar mij behaagde oneindig meer dan de briliante vleeschtinten en het weelderig clair-obscur van den Allegri, van het lombardiesch penceel, dat meer agrest was dan koninklijk en zich toch geleend had eene Leda met de Zwaan te schilderen (Berlijn), gindsche zacht schreyende liefde, onder den graauwen sluyer der diepe, zoo goed aan deze aarde passende melancholie. Bij de eigenaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige, geheimzinnige verlichting, de onberispelijke teekening, ernstige natuurstudie en breede manier, die de schilderwerken van dezen Boloniëes doorgaands aanbieden, voegde zijne Magdalena een adel van vormen en diepte van uitdrukking, die mij ten innigste boeide, en zoo lang Lasalle in Amsterdam gebleven is, stond zijne Magdalena op een stoel bij een hoekvenster, verborgen onder een zijden doek, maar gereed, zoo als haar gelukkige bezitter mij zeide, om mijn dagelijksch bezoek te ontvangen. Helaas, had de arme Lasalle-zelf wat meer sympathie gehad voor de boete dezer zondares, had hij zich niet maar tevrede gesteld met te herhalen dat Christus van haar gezegd had: ‘Elle a beaucoup aimé’, wellicht zoû de Haagsche Vijverberg op zekeren avond niet met schrik de stilte zijner wateren hebben voelen verstoren door een grijzaart, die zijn laatsten snik in hunnen schoot te gemoet sprong! Arme man! Ziedaar dus de galerij van Braamcamp in het Trippenhuis. Neen, hij had de Regenten- en Schutterstukken niet, diethands kwalijk weten, wat zij op die amsterdamsche voor- en achterkamers te verrichten hebben: maar dat neemt niet wech, dat hij had 7 Berchems, 8 stukken, waaraan de fluweelen Breughel de hand had gestoken, 2 Adr. Brouwers, 2 Jan Botthen, 2 binnenhuizen van Coedijk, die in 1771 f 6000:- opbrachten, 1 Th. de Keyser, 6 Gerard Dous, 3 (later 5) Dujardins, 4 stukken van Guido Reni, mijn Guercino, die voor f 71:- aan een waaghals (den 83-jarigen schilder Quinkhard) verkocht is! een J.D. de Heem van 4 voet hoog en 6 voet breed, 6 (later 8) Vander Heydens, 1 portret van Holbein (Ao 1515), 1 kolossaal stuk van Henrick Goltzius, 1 Pieter de Hooch (later 3), de Overlieden van den St-Sebastiaansdoelen van Vander Helst, thands in den Louvre (en in 't groot op 't Rijksmuzeüm, No 126), Van Huysums bij de vleet, 5 (later 6) stukken van Lairesse, eenige Backhuysens en Lingelbachs, 2 stukken van Mignard, 11 Metzuus, 4 (later 5) Frans v. Mierissen (No 217 in 't Rijksmuzeüm), 2 Carlo Marattaas, 1 (later 2) Vander Neer, 11 (later 13) Ostaden, 3 (later 6) Potters, het Huwl. van St-Cathrina van den Parmegiano, 1 Poelenburgh, 2 (later 5) Rembranden, 4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(later 6) Jan Steenen, 3 Saftlevens, 1 van Slingerland, die f 2000:- gegolden heeft, 1 Tintoretto, 6 Teniersen, 4 (later 5) Ter Burghen, 4 (later 5) Troosten, dien Titiaan, 1 Van der Ulft, 8 Adr. vande Velden (behalve de Vander Heydens door hem gestoffeerd), 15 stukken van Wouwerman, 4 J. Weenixen, 3 Paolo-Veroneses, 1 Leonardo, een zwerm van Jacob de Wit, 2 Watergezichten van Willem vande Velde, en wat niet al meer! - ‘Eene der kostbaarste Kunstverzamelingen,’ zegt A. van der Willigen, ‘die welligt immer een bijzonder persoon bezat.’Ga naar voetnoot1 In de veiling van 9 Okt. 1758 kocht Braamcamp het Huis met de Slangen, dat toen dezen naam nog niet droeg, maar, naar zijn bezitter van de eerste helft der XVIIIe Eeuw, Eduard Swedenrijk, den naam droeg, die met gouden letters boven de deur stond: Swedenryk. Voor dat Braamcamp eigenaar werd (voor de som van f 46200:-:-) behoorde het tot den boedel der kath. weduwe van Mr Theodorus Steenoven, Vrouwe Maria Jacoba van Tetz. Tot den koop behoorde een pakhuis of stal in de N. Spiegelftraat. Braamcamp verbouwde dit huis, zoo 't schijnt de fond en comble; en toen hij zag, dat hij genoeg kamers had voor de schilderijen en rariteiten, die hij wilde plaatsen, maar geen tuin genoeg voor zijn beelden, kocht hij, kortheidshalve, uit de hand, respektievelijk den 19n Nov. -63, den 16n Feb. en 2 Mei -64, drie huizen op de Keizersgracht, om van de daarachter gelegen tuinen zoo veel te kunnen afnemen als hij begeerde. Ook trok hij nog een ‘steen Thuynhuys’ bij zijne stichting aan. Mij is echter de juiste datum onbekend, waarin Braamcamp het Trippenhuis verliet, om het Huis met de Slangen te gaan betrekken. Ik onderstel dat het in 1765 geweest is. Hij was toen op het toppunt der voor hem bereikbare glorie gekomen. In -66 verscheen de fransche katalogus in 4o zijner schilderijen, vercierd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een drietal juist door Vinkeles naar Jacob Xaverij gegraveerde platen. Op de eerste wordt door een genietjen de gevel van het nieuwe huis ten toon geboden; de tweede is het reeds meermalen door mij aangeduide portret van den verzamelaar; de derde is een trofee, te zamen gesteld uit attributen van kunst, letteren, en koophandel. In dat zelfde jaar -66 werden de schilderijen verkocht, die de Heer B. [in zijne nieuwe stichting] niet had kunnen plaatsen: veel vroeger zal dus de verhuizing wel niet gebeurd zijn. In den tuin van het Trippenhuis zullen ook waarfchijnlijk de beelden gestaan hebben, welke later dien ter Heerengracht stoffeerden. Volgenderwijze laat o.a. de meergenoemde Heer Bastide zich over de verzameling uit: ‘Nul Cabinet de particulier dans l'Europe, n'offre autant à la poésie, que celui dont j'offense peut-être ici les Chef-d'oeuvres, en osant entreprendre de les décrire. Les Rois sont à peine assez bien servis par les maîtres du goût, pour pouvoir se distinguer par une magnificence aussi consultée; & cependant Mr. Braamcamp n'a pas un seul commissionnaire affecté, qui prenne la peine de fureter et de choisir pour lui. Trente ans de recherches & d'amour pour les tableaux & pour les belles choses, ont formé ce trésor immense & ces collections prodigieuses: car ce Cabinet n'est ici nommé Temple des Arts que parce que tous les Arts se sont empressés à l'enrichir. Desseins, gravures, porcelaines du plus grand prix, sculptures, laques de la Chine, orfèvrerie par Gemain; morceaux d'ivoire admirables, bronzes, marbres, cizelures, horlogerie organisée, meubles précieux & charmans; objets différens de bijouterie, tout cela s'y trouve répandu, pour honorer le génie immortel qui le forma, & l'homme aussi extraordinaire qui le possede. La maison de M. Braamcamp est une des plus belles et des plus parfaitement ornées qu'il y ait en Hollande. La Jardin qui y tient a le même avantage: il est orné de figures de composition métallique, faites sur les plus belles figures originales d'Italie; telles que le groupe du Laocoon; la Vénus Grecque de Médicis; la Vénus honteuse; le Gladiateur; les Lutteurs; l'Hermapheodite; & elles sont venues du Jardin du célèbre M. Kalf, connu en France sous le nom de Baron ou Comte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Veaux; & dans l'univers par ce que Mr. de Voltaire a dit de lui dans son siècle de Louis XIV.’ Doch naauwlijks had Braamcamp vijf jaar lang zijne kunstschatten, in hunne nieuwe ordening, genoten en voor inboorling en vreemdeling toegankelijk gehouden, of op eens las men in het ‘Mengelwerk’ der N. Vaderl. Letteroefeningen, dat hij zich van zijne geheele galerij, van al zijne kunstzaken ontdoen ging? - Wat gaf hem hier aanleiding toe? - 't Is mij een raadsel gebleven. Familiepapieren en familieherinneringen getuigen van zijn veerkracht, van zijn goed geluk, verhalen waar en met wie hij geleefd en geftreefd heeft en met wie zijne asch is verzameld: maar wat hem van het toppunt zijner Maeceenen-weelde in de diepte der lusteloosheid heeft afgeftort, heb ik niet mogen ontdekken. Had hij zijn fortuin verloren? - 't Kan niet zijn: twee firmaas Braamcamp, door hem en zijn broeder gesticht, waren in 1792 nog in standGa naar voetnoot1. Zijne verzameling is geveild in het Wapen van Amsterdam op het Rusland, een pand, dat hem, even als een zevental andere kapitale huizen, toebehoorde. Zijn jongste testament is gedagteekend van 10 Feb. 1771. Daarin beschikt hij, reeds ‘eenigsints onpasselijk van lichaam, doch volkomen in staat om te disponeeren’, over zijn roerende en onroerende goederen; en belast zijne exekuteuren, de Heeren Gerard Staats, Rutgerus Braamcamp en Henrico Staats Gerardsz. met den verkoop, terwijl hij deze, zijn zwager, broeder en neef, tevens tot voogden over de ‘minderjarige geinteresseerden (zonen van zijn in Portugal overleden broeder Herman), en tot administrateurs van derzelver goederen’, aanstelt. Dit zijn geen handelingen van een insolvent persoon. Had hem misschien een andere slag getroffen? Beminde deze vereerder der schoonheid tevens met eene groote liefde zijne 69-jarige huisvrouw Elisabeth Clumper, en is deze hem, in het nieuwe huis, spoedig door den dood ontrukt? Ontzonk hem daarbij, met de gezondheid, alle lust om zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langer met de Kunst, de aangebedene, bezig te houden? Dit komt, zoû men zeggen, niet onwaarschijnlijk voor. Of moet men in oververzadiging de verklaring zoeken, dat Gerret Braamcamp, met den wijsten der Koningen, ging uitroepen: ‘ijdelheid der ijdelheden! alles is ijdelheid!’ Wáar vind ik het andwoord? Ik weet alleen, dat God hem den onaangenamen indruk spaarde, dien de verkoop en aflevering zijner schilderijen toch wel niet zoû nagelaten hebben op hem te maken. Hij stierf, toen men bezig geweest kan zijn met de stukken van de muren te nemen en naar het Rusland over te brengen, in Juni van het eigen jaar 1771, en werd, den 22n dier maand, als een echte weduwnaar zonder kinderen, zoû men zeggen, begraven in een graf van de familie zijns broeders Rutger....Ga naar voetnoot1. Maar zacht, - opdat men mij niet te gemoet voere: ‘C'est donc ainsi que l'on écrit l'histoire...’ De gemoedelijke lezer zoû allicht denken: arme weduwnaar, zonder kinderen! hij had geen schik meer in 't leven! - en ik zoû schuldig staan aan het opwekken van - een onverdiend medelijden, misschien van eenige sentimentaliteit! - Want, neen, Gerret was geen weduwnaar! Op de veiling zijner ‘Oude Blaauwe Porcelynen’ (den 6n Aug. 1771) deed ‘Mevrouw Braamkamp’ eenige inkoopen, en die koopster kan niemant anders dan Elisabeth Clumper, de weduwe van Gerret, geweest zijn. Hetgeen toch voor zijne schoonzuster Mev. Braamcamp-van Malsen gekocht werd, kwam op naam van haren man Rutgert Braamcamp. En wat kocht nu Gerrets weduwe? Iets waaraan zich meer bizonder zijne herinnering verbond? - ‘No 121. seven extra ordinaire Kreefte Bakjes’, ‘No 144. twee fraaye en oude Geribde Roomkommen’. Heeft de goede vrouw nog lang, na zijn verscheiden, kreeften genuttigd en zoeten of zuren room gelepeld? - Vermoedelijk was ze wel al dood, toen de eigenlijke ‘Inboel’ verkocht werd, in de week van 27 Jan.-1 Feb. 1772: op den katalogus dáarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
althands komt haar naam niet voor, en ik kan ook naauwlijks denken, dat de ‘inboel’ niet tot het vruchtgebruik der vrouw, met wie Gerret 44 jaar gehuwd was, zoû behoord hebben. Ik heb het nooit gehoord, noch uit hunne portretten kunnen opmaken, dat de Braamcampen zulke bizonder lange menschen waren; maar bij de begrafenis van Gerret, deed zich het geval voor, dat de kist 5 quartier duim empiëteerde op een ander, een kerk-graf. Hiervoor werd f 15:-:- aan de kerk te goed gedaan; recht of men een geheelen man in dat vreemde graf had bijgezet. Eene aardige bepaling! Zijn huis op de Heerengracht werd, den 23n Dec. des zelfden jaars, voor f 136.000, in veiling toegewezen aan den Heer Jonas Witsen, met spiegelstraatsche stal en koetshuis als van ouds, met het vergroote erf van den tuin, als sedert 1764. De door Braamcamp in der tijd bewoonde [Zuider] helft van het Trippenhuis was het eigendom der erven Trip gebleven. Mr Louis Trip de Marez, die den 3n Oktober 1773 op zijn kasteel te Hagesteyn overleden was, achterkleinzoon van Louys, den stichter en ouden Burgemeester, was van overgrootvaderlijken aard niet verbasterd: noblesse oblige: waar zoû hij met het Trippenhuis heen, hij, de naneef van iemant die nog op 68-jarigen leeftijd tot burgervader was uitgeroepen, waar anders dan naar - de Stad Amsterdam? Den 27n Juli, toevallig 5 dagen na Braamcamps begrafenis, schreef de Notaris in 's Heeren de Marez' testament, dat de Stad erfgenaam was. Of Mev. de Wed. Ole Kirulff het huis niet netjens bewoond had is mij onbekend; maar 1o Mei 1774 verhuurde de Stad het aan Mev. de Wed. Rendorp voor f 1500:-:- In 1799 verwoont de Heer H.C. Serrurier er de zelfde som in. Van 1801 tot 1808 is het verhuurd aan J.M. Simons. Over de verdere lotgevallen van het Trippenhuis, gelijk de beide helften, sedert zij aan staat en stad kwamen, doorgaands genoemd werden, kan ik kort zijn. De Heer Witkamp heeft daaromtrent, in zijn ‘Amsterdam in schetsen’, voldoende inlichtingen gegeven. Onder Koning Lodewijk kwam er hier behoefte aan lokalen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de verschillende staatskollegiën. Op een mooyen dag verblijdde de vrouw van den Heer Roos haren eegaâ met de tijding, dat zij de vizite van een dichter had gehad: maar al was die dichter Cornelis Loots, wiens genie zeker manshoogte boven dat zijner hollandsche tijdgenoten uitstak, behoudends de reuzenleest van Bilderdijk, de eigenaar van Trips Noorder helft zoû waarschijnlijk minder verrukt zijn geweest dan hij zich betoonde, zoo Loots alleen de harpstift, en niet het makelaarsstokjen, in zijn ruimen rokzak gedragen had. Kort en goed, de Heer Roos verkocht aan de Regeering zijne helft van het Trippenhuis, ten gebruike van het ‘Wetgevend Lighaam’ voor f 72.000:-:-; dat geen onaardige prijs was; want de verkooper had met den Baron van Randwijck den prijs van 1/20 juist onlangs geregeld op f 1100:-:-, hetgeen voor 't geheel dus praecies een halve ton minder gaf, dan hij er van den Staat voor bedingen mocht. Officieel werd ter zelfder tijd de Zuider helft getaxeerd op f 53.000:-:-. Den 10n Juli van dat zelfde jaar (1809) werden eenige zalen aan het nieuw opgerichte Koninklijke Instituut afgestaan, dat, jaren lang, baard en lippen (gelijk men zegt) naar het bezit van het fraaye Trippenhuis gelekt heeft. De daarover geschreven brieven zijn modellen van kinderlijk-naïeven verzoekschriftstijl. In 1810 wordt de Noorder helft geokkupeerd o.a. door de Bureelen van den Raad van Liquidatie; in 1811 de Zuider helft door de Hoofdkommissie der Verpondingen, tot dat eindelijk in 1812 op 3-Koningen het Instituut zijne bibliotheek aan de Hoogstraatszijde er in overbracht en in 1813 of -14 het Rijksmuzeüm ter Nieuwmarktzijde gesticht werd. En zoo staat daar dan nog altijd, op den Trippenburgwal, het Trippenhuis als een monument van het oud-amsterdamsch handelspatriciaat en als een getuige van den minder of meer verlichten kunstzin der natie. Aan een hardsteenen geveltjen, tegenover het gebouw, verbindt zich de overlevering, dat de gebroeders Trip aan een trouwen dienaar, na de volbouwing van hun Huis, verlof gaven zich een woninkjen met de overgeblevene steenen te bouwen. Het is een facciaatjen van éen venster breed, blaauwgrijs geschilderd, en met een gebeeldhouwd min of meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boogvormig koeronnementjen, wellicht en gros de ‘cruydenieryen’ verzinnebeeldend, die de knecht (men zegt dat het een koetsier was) of zijn vrouw over de smalle toonbank afleverden. Ik heb in mijn kindsheid wel gehoord, dat dit huisjen den naam van ‘klein Trippenhuis’ droeg. Hoe ik over de architektuur van het ‘groot’ Trippenhuis denk, heeft uit deze studie genoegzaam gebleken. Voor jaren lid eener kommissie, die zich met de voorbereiding van den bouw van een nieuw Muzeüm heeft beziggehouden, erken ik dat het Trippenhuis vele vereischten mist, die tot een doelmatig Muzeüm behooren, en toch zoû ik ongaarne die kleine kabinetstukken met een onbescheiden bovenlicht overgoten zien. Het schijnt ook wel, dat indien ál Braamcamps Rembrandt niet uit het huis der Hinlopens in dat der Trippen op de zelfde gracht is overgedragen, de Trippenburgwal is voorbeschikt om eene schuilplaats van kunstwerken te zijn: immers wordt de kern der prentverzameling van het Muzeüm uitgemaakt door het legaat van Michiel Hinlopen, Louys Trips naasten buurman, die, in 1709, 72 portefeuilles, met ongeveer 7000 stuks prenten aan de Stad nalietGa naar voetnoot1. Ze zijn van den Trippenburgwal naar het Stadhuis op den Dam overgebracht, om, een eeuw later, weêr op den Trippenburgwal te worden ingehaald. Hiermede meen ik mijne kleine monografie te kunnen besluiten. Allerbelangrijkst gewis zoû zijn eene beschrijving en geschiedenis van de kunstschatten, die thands, onder de oordeelkundige en liefdevolle hoede van de Heeren Klinkhamer en Engelberts aan het Trippenhuis zijn toevertrouwd. Minder dan de katalogus der Akademiebibliotheek kan toch die der Kunstwerken (hoe verdienstelijk ook) een volledig beeld geven van hetgeen het Trippenhuis, in dien kring, bevat; daargelaten, dat de kataloog der prenten altijd nog wordt te-gemoet-gezien.
Okt. 1871. J.A. Alberdingk Thijm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Geer-Trip.
A.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Stam Trip,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Trippen.
C.
NB. Men heeft hier te Amsterdam nooit goed de verwantschap gekend, die tusschen Elias Trip, den held der inhaling van Maria de Medicis, en de bouwheeren Louys en Hendrick bestond. Ik heb niet kunnen nalaten, op staat B, de voorstelling te brengen, die de Majoor Jan Trip Geraertszn, geb. in 1660, van die verwantschap geeft; maar ik voeg er bij, dat zij onmogelijk juist kan zijn. De Amsterd. lezing is, dat Elias en Jacob gebroeders waren, kinderen van een ouderen Jacob, geb. te Bommel omstreeks 1550, dus wellicht een broeder van Cornelis, wiens nakomelingen te Bommel gebleven zijn. Op deze onderstelling wil ik voortbouwen en eenige datums leveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Trippen.
D.
NB. De kinderen van Samuel de Marez voegden het wapen van Trip aan het hunne toe: doorsneden: I De Marez - een zilveren kruis, vergezeld v. 4 rozen in een blaauw veld, II de 3 gouden tripjens in rood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Trippen.
E.
|
|