Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Mengelingen.HOMMAGE. - Het gewezene Goevernement te Parijs, dat zich, bij den val der keizerlijke regeering, het gezach over Frankrijk had aangematigd, behoorde, bij de betwistbaarheid van haar recht, voor 't minst zich met bescheidenheid te hebben gedragen in omstandigheden, die met het welzijn, met het herstel van Frankrijk in geen rechtstreeksch verband stonden. Maar de vrouwen van het oude régime, die de bloedbaden der Revolutie en de bloedbaden van Napoleon den Ie hebben overleefd, zeggen niet ten onrechte, dat alle begrippen van welvoeglijkheid onder de wielen der schavotkar, met zoo veel ander goeds en edels, verpletterd en in het straatslijk gesmoord zijn. Als lakeyen, die, bij de afwezigheid hunner meesters goeden cier maken in de salons, zich op de sofaas uitstrekken, als kameniers, die de beste japonnen van Mevrouw aantrekken, heeft het voorloopig Goevernement zich geworpen op de partikuliere korrespondenties van den Keizer en de Keizerin; en zoo een kantoorlooper, in het bezit der sleutels van zijn ongelukkigen Heer, den gevluchten bankier nog in zoo verre zoû geëerbiedigd hebben, dat hij zijn bizonderen lessenaar niet zoû hebben geopend - de lieden, die op het Paleis der Tuileriën zijn komen huishouden, hebben van een dergelijke kieschheid niets gevoeld. Het liberalisme ten onzent voelt daar, natuurlijk, óok niets van, en de lust zijner nieuwsgierigheid is zoo heet, dat zij van geene te-leur-stellingen weten wil, maar alles klokspijs rekent, dat haar onder het oog komt. Zoo bijv. heeft men eenige brieven van letterkundigen laten drukken, die Napoleon bedanken voor het prezentexemplaar van zijn Leven van Coesar. Hieronder is er een van Jules Sandeau, dat de fierheid van een schrijver in het Handelsblad geweldig geschokt heeft. ‘De man likt het stof van den grond, aan Napoleons voeten,’ roept hij uit. Jules Sandeau is een man van smaak. Zien wij eens, of zijn brief zulke laffe vleitaal bevat: | |
[pagina 474]
| |
Sire, Indien het reukvermogen van den schrijver in het Handelsblad nog een weinig verder reikte dan zijn neus lang is, zoû hij onmogelijk over dezen ernstigen en gepast-beleefden brief schande kunnen spreken. Hij zoû weten, dat de formen eener monarchie niet aan toestanden ontleend worden, als die waarin de burgeres Créqui en de burger Narbonne voor het een of ander omwentelingskomitee gedaagd werden: maar dat de fransche geleerden, die het meest om hun goede smaak beroemd zijn, in de Eeuw van Lodewijk den XIVe, nog heel anders tot den Soeverein spraken dan Sandeau hier doet, en dat niemant er toch aan gedacht heeft hun charakter daardoor in het minst bevlekt te rekenen. Maar 't is waar, al wat étiquette, wat ridderlijkheid is, al waar eerbied, voorkomendheid, liefde uit spreekt, moet, voor zoo ver het niet rechtstreeks en terstond voordeel aanbrengt, verbannen worden. Men meent, dat de liefde alleen bestaat in het geld-, of spijs-, of kleederen-uitreiken bij watersnood, of brand, het bijstaan van zieken en gewonden, enz. Men begrijpt niet, dat de zedelijke mensch nog andere dan stoffelijke behoeften heeft, en dat beleefdheid, voorkomendheid, neiging om anderen aangenaam te zijn, evenzeer de liefde tot grondslag hebben: liefde en zelfbeheersching, zelfverloochening. Het zal eene ellendige samenleving worden, | |
[pagina 475]
| |
als ieder in kleine zaken zijn eigenliefde en baatzucht gehoor geeft, en de liefde alleen in de sfeer der heldhaftigheid wordt toegelaten. Madame Swetchine, de heilige vrouw, de vernuftige oordeelkundige, dacht er anders over: ‘La politesse dans le monde n'est pas à beaucoup près un faux semblant coupable; elle adoucit beaucoup plus qu'elle ne dissimule, et, du reste, ne trompant personne, on ne saurait l'accuser de mensonge.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 476]
| |
Maar welke waarde heeft, bij liberale dagbladschrijvers, de opinie van devoten, aristo's en poëeten? Tot de ‘plus curieux de ces dithyrambes’, zoo als de Indépendance (van 20 Feb.) de brieven aan den auteur van het Leven van Coesar noemt, rekent hij ook het volgend briefjen van den Kardinaal-aartsbisschop van Besançon: De Kardinaal Mathieu aan den Heer Conti. Mijn Heer, Dat is een geestig en gratiëus briefjen van die Eminentie. Men moet wel een belgische of hollandsche botterik zijn, om dat belachlijk te vinden. Bovendien- de Bonaparte (aan dat lidwoord vergast zich de hartstocht geweldig) moog geen staats- noch krijgsman en niet méer Biedermann geweest zijn dan de rest der kroondragers, hij was een homme de lettres, en knap er bij. Het depozeeren eener hulde of wat ook aan de voeten van een Soeverein heeft ook nimmer iets slaafs, in de oogen die het inderdaad bovennatuurlijk recht der ‘onschendbaarheid’ van een Vorst in eenige Grondwet gelezen hebben. Maar het moderne kretinisme leest niet eens. X. | |
[pagina 477]
| |
HOEDENHISTORIE - KEER-DIBBITS. - Na dat de woede der Nederlandsche Dieren-vrienden, Naturalisten en Paedagogen, tegen den armen weesjongen, die een Nijlpaard een flesch in zijn muil gemikt had, een weinig bekoeld was en hunne tedere belangstelling, door het hardmagig monster-zelf te schande gemaakt, weêr binnen redelijker grenzen was te-rug-gekrompen, - werd ons schrander publiek beziggehouden door de staatsaangelegenheid Keer-Dibbits. De Heer P. Keer Jr heeft, ter gelegenheid van een schoolbezoek, in zijne hoedanigheid van lid der toezichtskommisfie voor het Hooger ‘Burger’ Onderwijs, zijn hoed opgehouden. Dat heeft de leeraar Dr Dibbits niet beleefd gevonden; hij heeft zich waarschijnlijk herinnerd, dat Lodewijk XIV, al wandelde hij maar met de Hertogin de la Vallière, gewoonlijk zijn hoed in de hand hield, en heeft den Hr Keer eene les in den bel air willen geven. Hij heeft dit gedaan op een zeer eigenaardige manier: door, namelijk, de schooljongelieden, m.a.w. de ‘burger’ leerlingen, te gelasten of voor te stellen insgelijks hunne hoofddeksels op te gaan zetten. De Heer Dibbits wist, dat dit een voorrecht was van de Spaansche Grandes. En als de Heer Keer zich aanstelde als een Philips de IIe (minus de spreekwoordelijke ‘bloeddorst’), dan mochten de jonge-luidtjens zich wel als Hertogen van Toledo en Medina Celi gedragen. Dit gebeurde. De Heer Keer was echter nog niet zoo aanstonds bereid het Grandes-privilegie dier jonge-heeren te eerbiedigen, en mompelde een paar min heusche woorden. De Grandes gingen toen aan 't gooyen met stukjens steenkool, enz. Zij plaatsten ook terstond een artikel in 't Handelsblad, om te zeggen, dat hun geliefde en geëerde leermeester en zij-zelven 't grootste gelijk van de waereld hadden. De dagbladpers was met deze nieuwe kollaboratie niet weinig gebaat, en zal weldoen een cirkulaire te richten aan al de kweekelingen onzer ‘burger’ en (waarom ook niet?) ‘boeren’ scholen, ten einde zich verder aan te bevelen voor medewerking op ruime schaal. Inmiddels trachtte de gemoedelijke Direkteur van Lankeren Matthes het geval bij te leggen. De Heer Dibbits zoû excuses maken binnenskamers, en Dr Matthes zoû, in naam der leerlingen, den Hr Keer in de klasse vergiffenis vragen. De Heer Keer was daar niet meê te vrede, en het is waar, dat op die wijze Dr Dibbits (die schuldiger was dan de volgzame schooljeugd) eigen- | |
[pagina 478]
| |
lijk in zijn geheel bleef, en zelfs later tot zijn leerlingen had kunnen zeggen, dat hij 't hun zeer kwalijk nam vergiffenis gevraagd te hebben voor het uitvoeren van een door hem verstrekten last of verlof. De Regeering van Amsterdam vond, dat de Heer Dibbits in 't ongelijk was en schorste hem voor een maand. Maar dit was zich vergrijpen aan de onschendbaarheid van een man der wetenschap. Het ‘Genootschap van Leeraren aan de Nederl. gymnasiën en hoogere burgerscholen’ épouseerde 's Heeren Dibbits' zaak, en besloot, met 77 tegen 9 stemmen, den Heer Dibbits eene schitterende voldoening te geven. Die 77 leeraren aan de Nederlandsche gymnaziën en hoogere burgerscholen slaagden er in het volgend opstel bij elkander te brengen. ‘Het Genootschap (voornd) vernomen hebbende hetgeen te Amsterdam is voorgevallen met den Heer Dr. H.C. Dibbits, leeraar, enz. Kennis dragende van het in die zaak door den Raad der gemeente Amsterdam genomen besluit, heeft besloten: immers het éene besluit is het andere waard, Dr. H.C. Dibbits, naar aanleiding der inhumane bejegening, van zijde des Heeren P. Keer Jr. ondervonden, en het dientengevolge genomen besluit der amsterdamsche autoriteiten, van zijne voortdurende sympathie te doen blijken, en openlijk als zijn gevoelen uit te spreken, dat door eene dergelijke toepassing van het toezigt over de leeraren, hunne zelfstandigheid tegenover hunne leerlingen ten ernstigste bedreigd wordt en zulks niet dan allernadeeligst op den gang van het onderwijs kan terugwerken.’ Men zegt wel eens: veel koks verzouten de brij; maar dit spreekwoord is hier toch niet toepasselijk: immers een meesterstukjen van nederlandschen stijl is door den raad der 77-en hier waarlijk te voorschijn gebracht. Geniet met mij, voor-eerst, den geur van kieschheid, dien de geheele mededeeling ademt: ‘vernomen hebbende hetgeen te Amsterdam is voorgevallen met den Heer Dibbits’: men wacht zich wel te zeggen, vernomen hebbende, dat de Heer D. zijne leerlingen tot onbeleefdheid tegen den toezichthouder heeft aangespoord; maar drukt zich liever mystiesch uit door de zwierige zinsnede, waarin ‘hetgeen is voorgevallen’ wordt opgenomen. Vervolgends, met eene | |
[pagina 479]
| |
aangename variant, getuigt het Genootschap, dat het van het Raadsbesluit niet slechts heeft hooren spreken, het heeft dit niet maar ‘vernomen’, maar het ‘draagt er kennis van’. Het is dan ook op grond van die ‘kennis’, dat de Heeren der Wetenschap het volgende konstateeren: Dr Dibbits heeft eene inhumane bejegening van zijde (men zoû ook kunnen zeggen ‘van kant’, of beter nog ‘van wege’) des Heeren Keer ondervonden, en dientengevolge (‘dien’ bejegening ‘ten-gevolge’) hebben de Amsterdamsche autoriteiten (hoe bescheiden gezegd - niemant genoemd, niemant geblameerd!) besloten Dr Dibbits eene maand te schorsen. Is dat ook niet hemeltergend - Dr Dibbits eene onteerende straf op te leggen, om dat de Heer Keer zich ‘inhumaan’ gedragen heeft? - en dat schijnt het geval toch te wezen. Hoor de 77 maar. Zij hebben dan ook groot gelijk het op te nemen tegen den Heer Keer en tegen de autoriteiten, die zijn slachtoffer nog schoppen toe! Het was alleszins de moeite waard, dat daartoe de Heeren uit Zalt-Bommel, Arnhem, Deventer, enz. enz. bij elkander kwamen, niet slechts om Dr Dibbits te verzekeren, dat hunne ‘sympathie’ (wat is dat een lief gevoel, als het huist in 77 borsten) ongeschokt bleef, maar dat zij ‘voortdurend’ zal zijn. Verder wordt gesproken van eene ‘dergelijke toepassing van het toezigt’, maar het blijkt niet duidelijk, waar die ‘dergelijke’ op slaat; ook valt niet terstond in 't oog, hoe de ‘zelfstandigheid’ van een leeraar ‘tegenover’ zijn ‘leerlingen’ lijden kan door eene inhumane bejegening, die hem ten deel valt. Bilderdijk, Thorbecke en andere in 't oog vallende menschen zijn ook wel eens inhumaan bejegend: maar is daar hunne ‘zelfstandigheid’ door verminderd? Goede Heeren! Uw stukjen is fraai, maar het staaft niet op bizonder luisterrijke wijze uwe zelfstandigheid als nederlandsche stilisten en pijlers onzer volks- en ‘burger’ beschaving. M.
LA VIE DE BOHÊME, Comédie en 5 Actes par MM. Barrière et Murger. - Toen Henri Murger stierf, ging er uit de rijen der jongere Fransche schrijvers en ook uit die van hen, wier smaak gerijpt was in de schaduw der Akademiën, een kreet van diepen weemoed op, zoo als alleen de uitvaart van letterkundigen vergezelt, wier persoonlijkheid sympathie heeft ingeboe- | |
[pagina 480]
| |
zemd. Hij is, buiten Frankrijk, weinig bekend. Men zou het dus allicht een gelukkig kansjen heeten, eene Comédie in 5 actes, waarvan hij meê auteur was geweest, door een goeden troep te zien vertoonen. Menig-een gunde zich dit bonne fortune tot vastelavondsversnapering. Men betreurt het niet in een tijd en land te leven, waar men den aangeduiden Dinsdag liever viert door anderen ten tooneele te laten komen dan door, zoo als onze vaderen in de XVIIe Eeuw nog, zelf ‘uyt mommen’ te gaan. Het oude ‘Duitsche-komedie’-zaaltjen is nog altijd even uncomfortable als altoos, maar het publiek was goed; de orchestmuziek tusschen de bedrijven niet hinderlijk, al wist men niet recht wat de oeverture van Figaro's Hochzeit hier kwam doen. Er waren dus geene bizondere uiterlijke oorzaken tot ontstemming der toeschouwers. Wellicht zoo veel te meer inwendige. Ziehier het stuk. Het was weinig geschikt het talent van Murger te doen kennen voor hen, die den roman, waar het naar verhanseld was, even min als zijne andere schriften gelezen hadden. Het schijnt dat de Heer Barrière eigenlijk de dramatizeerder geweest is, die, wellicht door menschlievendheid gedreven, de konceptie van Murger produktief heeft willen helpen maken. Het opzet om van een verdienstelijken roman een goed tooneelstuk te vervaardigen, is volkomen mislukt. Het boek had, en het stuk heeft nog ten doel aan te toonen, hoe er onder de fraktie der parijsche bevolking, die men griseltes noemt, meisjens gevonden worden, die den type der melancholieke ingenuité vrij volledig verwezenlijken, die in arglozen eenvoud hare geheele liefde aan éenen jonkman wechschenken, zonder naar zijne antecedenten te vragen, die miskend worden, door de fatsoenlijke luî, die zich, tot zekere hoogte, opofferen voor het voorwerp hunner liefde, die sterven aan de tering of zich verdrinken, en die weinig geschikt zijn om u hoogachting te doen opvatten voor de maatschappij in 't algemeen en voor háre omgeving in 't bizonder. Hier heet dat meisjen Mimi. Zij is opgevoed in een vondelingenhuis. Daar is zij onderscheiden door een 22-jarig jonkman, die een rijk financier tot oom heeft, maar dezes huis ontvlucht is, om een los leven te gaan leiden met een drietal jonge-lieden, die tot de waereld der artiesten en geleerden behooren. Dat noemen zij La vie de Bohême. Het is koud en droog geschilderd in dit tooneelstuk. Trouwens daar heeft de kieschheid hare reke- | |
[pagina 481]
| |
ning bij gevonden. Toch schijnt het meer aan onvermogen dan aan ingetogenheid bij de auteurs te danken te zijn: want er komen verscheidene toestanden en gezegden in het stuk voor, die een talent als Victorien Sardou zoû hebben weten te vermijden. Er is ook veel fi-komieks in het stuk: veel laffe boert, gelijk de mindere goden in de fransche letterkunde zich veroorloven, en gelijk de duitsche Possen volkomen doorzult; maar die, hoe gewoon men er ons aan maken wil, den man van eenige opvoeding en smaak walgt, en den toegevenden grimlach, dien hij er soms aan spilt, voor hem waarlijk tot eene pijnlijke operatie maakt. Tot het weefsel van het stuk behoort de afgezaagde bizonderheid, dat de oom van den naar vrijheid en lustviering dorstenden jonkman hem met eene rijke nog jonge weduwe Madame Césarine de Rouvres wil doen trouwen, aan wie, naar heel aardig gezegd wordt, ‘Pradier steeds haar handen levert’. Er komen buitendien drie vrouwen in het stuk voor, wier levensgedrag veel te wenschen overlaat, en die door de fatsoenlijke lieden, bij gebrek van nadere bestudeering, over éen kam geschoren worden. Het zijn Mlle Phémie, die men gepaard vindt met een rookersbaas, genaamd Schaunard, maar die wel tot de laagste soort van hare vakgenoten schijnt te behooren. Zij heeft verschillende ontuchtige avonturen gehad, in zonderheid met militairen, en kenmerkt zich door eene bizondere gulzigheid. Mijnheer Schaunard, anders geen kwaad mensch, eindigt dan ook met (achter de schermen) zijn rotting op haar stuk te slaan. Musette is, in dit oogenblik, de gerieflijke vriendin van den schilder Marcel, een aardigen flinken gast, zoû men oppervlakkig zeggen, van wien het vreemd voorkomt, dat hij zoo veel liefde overheeft voor eene wel mooye, maar toch blijkbaar zeer bedorven jonge vrouw, wier koketterie en économie niet alleen zekere vrijheden toestaat aan haren des-onvoorbereiden huisheer, opdat hij niet op de betaling der huurpenningen zoû aandringen, maar die zich ook zonder de minste gêne overgeeft aan een Lord (waarvan de kennismaking ons gespaard wordt); zij heeft namelijk geld noodig, en moet hiermeê, later in het stuk, ook weldoen aan hare behoeftige vrienden. De derde is Mimi, die wij reeds hebben aangeduid. Als Rodolphe, de wechgeloopen neef, die zegt, dat hij een dichter is, en die in het 4e bedrijf ook werklijk een poëem voordraagt, het leven in Boheme, zoo als men het hier noemt, moê wordt, en voor | |
[pagina 482]
| |
zijn ‘algemeen menschelijken’ trek naar het absolute voldoening zoekt op verschillende wegen (eens o.a. door het tam maken van een kreeft) komt hij, op zekeren dag, in het vondelingenhuis. Hij, die vroeger aan al wie het hooren wilde, gezegd en getoond heeft, dat hij niets van de poëzie begreep, in het bezit en de opvoeding van kinderen gelegen, wordt getroffen door de vele lieve gezichtjens in 't genoemde gesticht, en besluit éen der meisjens te adopteeren; ja hij gaat zoo ver van haar ten huwelijk te vragen. Later echter wordt hij weêr afgeleid, en hij herinnert zich naauwlijks het aanzoek, dat hij gedaan heeft. Waar zoû het ook heen, zegt die goede, brave jongen, als men zijn woord zoû moeten houden b.v. aan alle vrouwen, wie men, in den maneschijn, een eeuwige trouw heeft gezworen? - men zoû opgescheept raken met een heel serail van wettige vrouwen. Zulke lafheden en laagheden vindt een deel van het publiek vermakelijk, lacht er om, en stelt hem, die zoo redeneert, in het gelijk. Zeven achtsten van het vie de Bohême wordt in dit stuk, uitsluitend geleid door Misère et compagnie en het is dan ook, inderdaad, weinig geschikt om er de aantreklijkheid van te doen inzien. In zoo verre is het stuk niet immoreel. De oom, Durandin, tracht Mimi van Rodolphe af te trekken, om hem het voordeelig huwelijk met Madame de Rouvres te doen sluiten. Hij biedt haar geld aan; maar het meisjen weigert natuurlijk met verontwaardiging: want zij bemint Rodolphe boven alles, oprecht en standvastig. De oom brengt haar onder 't oog, dat ze 's jonkmans geluk in den weg staat; zij kluistert hem aan de vergetelheid; zij belet hem carrière te maken. Hij doet haar aan de hand te veinzen, dat ze Rodolphe niet meer bemint, en zich onaangenaam aan te stellen. Dit onderneemt zij, en slaagt er in door weinig beduidende middelen. 't Is hoogst onwaarschijnlijk, dat ze niet inziet, ‘ik ben de voorwaarde tot Rodolphes geluk’. 't Is waar, dat ze veel armoê lijden; maar ook dit zoû men oppervlakkig geen onoverkomelijk ongeluk rekenen, voor twee personen, die elkaâr zoo oprecht beminnen als de gewezene losbol en deze kinderlijk-onschuldige griselte. Iemant moet toch al een heel erge dichter zijn, een Chatterton of een Gilbert, om niet zóo veel met stoffelijken arbeid te kunnen verdienen, dat hij zich, en het meisjen, dat een goede opvoeding genoten heeft en het bloemenmaken verstaat, onderhouden kan. Enfin, Rodolphe gelooft, zon- | |
[pagina 483]
| |
der veel melodramatische tooneelen, aan het wechsterven der liefde van Mimi; hij meent, dat zij hem aanzoeken, die haar gedaan zijn, verborgen heeft gehouden; zij heeft grillen (zij wil in den winter geen stroojen hoed dragen); hij laat zich door zijn oom bij Mevrouw de Rouvres aangenaam maken. Echter vergeet hij Mimi niet. Als de rijke weduwe hem op dat kapittel ondervraagt, zegt hij: ‘Je ne dois plus l'aimer’, maakt het zelfs waarschijnlijk, dat hij van haar heeft afgezien; maar (en dit is een fraaye greep), als ze hem vraagt, of Mimi schoon was, verzaakt de dichter zijn ideaal niet. Toch zet hij zijn besluit door, laat zich tot eene deklaratie aan Mevr. de Rouvres verlokken en geeft haar een kus. Van éen en ander is Mimi, in eene naaste kamer, getuige. Deze heeft daarop een luidruchtig tête-à-tête met de weduw, en eindigt met te dreigen, dat ze geen hinderpaal voor het geluk van Rodolphe meer wil zijn, en geeft dus te kennen, dat ze zich wil verdrinken. Als zij met dit voornemen is wechgevlogen, komt haar minnaar binnen en maakt Mevr. de Rouvres en zijnen oom uit voor al wat leelijk is; hij wil van geen overvloed meer weten, onttrekt zich weêr aan de voogdij van den oom en gaat zijn verarmde makkers weêr opzoeken. Mimi, die zich in de Seine had willen werpen, heeft haar voornemen toch niet volvoerd. Zij heeft eenigen tijd in het gasthuis doorgebracht. Zij, die de tering onder de leden had, komt op in een deerniswaardigen toestand en heeft een oogenblik van geluk door het te-rug-vinden van Rodolphe, die niet wist wat er van haar geworden was. Aan de eene zijde treurde Rodolphe om Mimi, aan de andere Marcel om de trouwloze Musette. Beider droefheid wekt den wrevel van den toeschouwer: Rodolphe, in plaats van zich-zelven alleen te wijten, dat hij, door zijne zwakheid, oorzaak is van het ongeluk der jonge vrouw die hij liefheeft, larmoyeert over haar afzijn; Marcel, die wist, dat hij zich met eene lichtekooi had afgegeven, betreurt Musette in den zelfden toon, al maakt hij brandstof van haar brieven. Een dokter wordt bij Mimi gehaald. Mev. de Rouvres, gedreven door men weet niet welke bedenking komt op, om te zeggen, dat zij Mimi miskend heeft, door haar voor eene gewone fille de marbre te nemen. Durandin, komt op, om zijn neef uit dit ellendig verblijf te halen en te zeggen, dat de heele zaak eene door Mimi gespeelde komedie is. Schaunard is daar ook en zet bij het sterfbed van het arme | |
[pagina 484]
| |
meisjen een stoel, zeggende tot Durandin, met snijdende ironie: ‘Voilà une stalle d'avant-scène’. Mevrouw de Rouvres toont haar medelijden met dezen toestand en Durandin, ziende dat zijn neef zonder Mimi niet leven kan, zegt: ik ga haar genezen. Hij nadert haar en hare hand nemende roept hij uit: ‘Vous êtes une brave fille, gij meent het goed met Rodolphe; ik geef u aan elkaâr.’ Zij storten in elkanders armen, Mimi sterft, en het stuk is uit. Wat zal men daar nu van zeggen? - Er is weinig talent in. Het laatste bedrijf, bestemd om aandoenlijk te zijn, is allervervelendst. Iets kan in het leven émouvant wezen, dat daarom nog niet zóo gefotografeerd behoort te worden. Er is in de grappige onderdeelen van het stuk de l'Offenbach - badinaadje van de slechtste smaak; niet zoo zeer grove indecencies (de grofste althands niet): maar lafheden - onfransche lafheden: dingen, die het geestigste volk der waereld niet dulden moest, en die Scribe, Sardou en dergelijke talenten nooit gebruikt hebben; die men niet bij Dumas, bij geen geoefend schrijver vindt. 't Is vreemd, dat dit stuk den naam van Henri Murger op het voorhoofd draagt. Wat den inhoud betreft: men voelt dat het niet onder de Mormonen, noch onder de Mohammedanen, noch onder de fetischaanbidders, noch in een (slechts voorbereide, nog niet bestaande) sfeer van god- en kerkverzakers speelt. De bovennatuurlijke orde is op een ontzettenden afstand gehouden, maar men heeft toch altijd met eene van Christendom gesatureerde maatschappij te doen; en voor zoo ver de beleedigers van de heilige deugd der kuischheid er in optreden, voor zoo ver de arbeiders in den maatschappelijken wijngaard weigeren de paradijsstraf te dragen en de hitte van den middag, zijn zij er zeer slecht aan toe. De minste nagedachte moet leeren, dat, in vergelijking van deze vrijheid, de banden des huwelijks benijdbaar schijnen: de bekrooning, de bedoelde aesthetische en zedelijke voldoening des toeschouwers is trouwens een huwlijk. De auteurs hebben de Maatschappij tegenover den kunstenaar in 't ongelijk willen stellen: maar zij zijn er niet in geslaagd. In het 4e bedrijf reciteert Rodolphe, als wij opmerkten, een vaers. Het schijnt aan den akteur overgelaten om dit te kiezen; maar de Heer Ariste Marie komt ons voor wel in den geest der auteurs gehandeld te hebben, door er een gedicht voor te maken, dat het lijden schetst van een tot armoede vervallen genialen violist. Zeker, het is voor velen zeer treurig, dat | |
[pagina 485]
| |
de aarde en de hemel nu eenmaal niet het zelfde zijn; dat hemelsche inspiraties, aanblazingen van Gods Geest door de aardelingen niet altoos gewaardeerd worden. Maar om dat in te zien, heeft men de moderne godsdienstloosheid niet noodig. In tegendeel: alleen wanneer men de noodzakelijkheid der onderscheiding eener natuurlijke en bovennatuurlijke orde aanneemt, laat zich die disharmonie verklaren. Het Christendom licht die tegenspraak, dat mysterie toe, en biedt vergoeding voor al de geledene smart en schade. Waar moeten zij, die geene eeuwigheid, geene vergelding aannemen, met het ongelukkig lot der arme Mimi heen? Wie zal het aan den Godsdienst wijten, dat die arme twintigjarige sterft, na een kortstondig en allertreurigst bestaan? Zelfs wat haar als geluk wordt toegerekend - wat heeft het haar gegeven? Zij, onschuldig, lief, werkzaam meisjen verkrijgt tot vriend en oppersten schat een lossen jongen, wiens adem naar de bekers riekt, die hij op de gezondheid van publieke vrouwen, zijne vriendinnen, geledigd heeft. Toch heeft hij wel een goed hart en behandelt Mimi heel anders dan de verlorenen, met wie hij plach te verkeeren. Maar hij, de held van het stuk, is dan toch een produkt van die vrijheid, welke men tegenover het juk van Christus stelt, en de toestand, aan hem en haar gemaakt, zal een tegenbeeld opleveren van 's Heilands lichten last! - Is het geen bare onzin? - Men kan den auteurs niet kwalijk nemen, dat zij, onbekend met de zoetheid der wierookgeur van Gods geheimenissen, uitgewerkt in de christen ziel, zich hebben moeten onthouden van den waren balsem voor al deze ellenden aan te wijzen: maar de genen, die, in het stuk, dan toch nog het meest het ideaal verwerklijken der vrijheidsapostelen, zijn er niet-te-min ellendig aan toe, en het bewijs ontbreekt, dat dit rechtstreeks aan de maatschappij ligt; dat als deze niet christelijk was de vrijheid beter vruchten zoû afwerpen dan de vondelingshuizen te bevolken, lichtmissen aan brave meisjens te verbinden, en maatschappelijke toestanden te scheppen, waar kieschheid en goede smaak (zoo men nog erkent, dat zij bestaan) van walgen moeten, Maar eigenlijk zijn de auteurs er niet over aan te spreken, dat zij er de moderne ideën en hare verwezenlijking, met en benevens de maatschappelijke vooroordeelen en wanverhoudingen, zoo slecht laten afkomen. Zij kunnen andwoorden: wij hebben niet gezegd, dat wij apostelen der vrijheidstheorie wilden zijn. | |
[pagina 486]
| |
Ze hebben het ook niet gezegd: maar men voelt toch, dat ze niet tot de andere helft der denkers en kunstenaars behooren. Aldus ingericht en aldus uitgewerkt, kan dit stuk niet veel kwaad. De deklamaties van Schiller zijn veel gevaarlijker. Men vindt hier ook enkele schoonheden de détail, dingen uit het leven, die meesterlijk geschilderd zijn. Men verlangt wel nog andere pijlen uit den zelfden koker te zien. Wellicht vindt men dan tafereelen, die minder dan La vie de Bohême een grondverfindruk maken. Het staat ver achter bij de beste stukken van Sardou en zelfs bij Dumas fils. Het is onrijp. 't Is jammer, dat lieden, die het moderne fransche tooneel in 't geheel niet kennen, het, met éene fraze, naar hooren zeggen, beoordeelen en verwerpen. Men moet, ook op dat gebied, niet alles over éen kam scheren. X. | |
[pagina 487]
| |
Vondel, vertaald door Andreas JansenGa naar voetnoot1.Auf den tod meines Töchterleins.Der grimme tod trifft jetzt nicht mehr den greis,
Nicht schläfe, silberweisz,
Er zielt von seinem thron mit grausem erz
Auf's arme kinderherz,
Verlacht der mütter klagen,
Wenn sie's zu grabe tragen.
Eins sah er, das voll leichter munterkeit
Die nachbarn rings erfreut',
Bald küpfend durch's geschwung'ne seilchen sprang
Und ‘röslein, röslein’ sang,
Bald tanzt' im muntern reigen,
Vor'm kerzlein sich that neigen,
Bald jauchzend zwischen wack'ren knaben trieb
Den reif mit schnellem hieb,
Bald mit der puppe spielte hoch erfreut
Das vorspiel jener zeit,
Die gold'ne jugendtage
Verscheucht mit Einem schlage,
| |
[pagina 488]
| |
Bald wieder auf das schnelle knöchelspiel
Nach kinder art verfiel
Und griff und setzte, flog das elfenbein,
Die knöchelchen vom stein,
Und hätte nicht dies leben
Für geld und gut gegeben.
Da plötzlich trifft in spiel und lust und freud'
Der tod - o herbes leid! -
Ihr jung' spielkrankes herz mit scharfem speer
Zu tödtlich und zu schwer:
Das mündchen ist erblichen
Die seele ach! entwichen.
Nun stand laut jammernd der gespielen schaar,
Die ganz untröstlich war,
Am bettlein, schön gesmückt mit blum' und moos,
Und wünscht das gleiche loos
Und schicksal gleich zu erben,
Wie Sara auch zu sterben,
Und wand, als unerfüllt ihr wünschen blieb,
Dem theuren kind zu lieb
Von rosmarin ein kränzlein frisch und voll.
O schwacher trost, was soll
Der blumen goldnes prangen?
Der schmelz ist flugs vergangen.
| |
Chor von clarissen.
| |
[pagina 489]
| |
Um den harmlosen Christ zu morden,
Laszt bluten er durch wilde horden
Schuldlose kindlein und erfüllt
Das land mit wehgeschrei und kummer,
Scheucht Rachel's geist aus grabesschlummer
Die suchend irrt durch das gefild.
Ach, bald gen abend, bald gen morgen!
Wer stillt der mutter bange sorgen,
Da ihrer kindlein sie entbehrt?
Da sie im blute sieht ersticket,
Die kaum das gold'ne licht erblicket,
Und roth gefärbt so manches schwert?
Sie sieht, wie tropfen milchs noch färben
Die lippchen roth, erblasst im sterben,
Erst frisch gerückt von mutters brust,
Sie sieht die zarten thränen hangen
Wie tropfen thau's auf bleichen wangen,
Mit blut besudelt ihre lust.
Aus ihren zart gewundnen brauen
Jetzt starr die hellen äuglein schauen,
Die bis in's mutterherz gelacht
Und wie der sternlein hell gewimmel
Das antlitz machten gleich dem himmel,
Bevor es ward bedeckt mit nacht.
Wer kann den jammer ganz erzählen,
Wer alle diese blüthen zählen,
Die früh verwelkten, ehe sie
Die frischen blätter ganz erschlossen,
Von süszem frühlingsduft umflossen,
Wenn sie getränkt am morgen früh?
So fällt die sense goldne aehren,
So wird im wilden wald der föhren
Friscbgrüne laub vom sturm zerstreut;
Was kann nicht blinde herrschsucht brauen,
| |
[pagina 490]
| |
Rast sie aus mangel an vertrauen,
Und welche that had sie bereut!
Nicht weiter, arme Rachel, wallel
Die kindlein sterben selig alle
Als erstlingszeugen in dem reich,
Das deinem blute wird entsprieszen
Und gold'ne früchte wird erschlieszen
Trotz tyrannei sich ewig gleich.
| |
[pagina t.o. 490]
| |
IX, Bl. 386.
C.L.v. Langenhuysen. |
|