Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
‘Vondel's dichterlijke moraliteit’.Sedert de jongste verschijning mijner ‘Warande’, heeft de ‘Katholiek’, onder bovenstaanden titel, een stuk geleverd, over de Vondeluitgave van H. Bogaerts, van de achtbare hand des Eerw. G.F. DrabbeGa naar voetnoot1. Ofschoon, naar mijn bescheiden oordeel, de uitdrukking Vondels dichterlijke moraliteit, in ons Hollandsch spraakgebruik, het onderwerp niet kenmerkt, dat Prof. Drabbe behandeld heeft, heb ik haar niet-te-min tot opschrift aan de volgende bladzijden gegeven, opdat niemant een oogenblik in twijfel mocht staan tegen wien ik de vrijheid genomen heb mijne tegenspraak te richten. De Eerw. Heer Drabbe behandelt de moraliteit van sommige, uit de verte en zeer in 't algemeen door hem aangewezen, plaatsen in Vondels werken; maar behandelt niet Vondels dichterlijke moraliteit. Door iemants ‘dichterlijke moraliteit’ verstaat men zijne moraliteit als dichter, en bedoelt daarmeê eerder eerlijkheid, dan eerbaarheid. Het zoû verschrikkelijk zijn, indien de door den Heer Drabbe veroordeelde plaatsen in Vondel een gevolg van 's dichters immoraliteit waren! Bij misbruik, of in ironie, wordt ook wel eens van dichterlijke moraliteit gewaagd, bij poëeten, die, in hunne vaerzen, zich als zeer godvruchtig, oprecht, edelmoedig en ingetogen voordoen, maar die, in het leven, zich geenszins als vertegenwoordigers der door hen bezongen deugd doen kennen. Zulke dichterlijke moraliteit is, men voelt het, even verachtelijk als de dichterlijke immoraliteit, waar zelfs de Heer Drabbe Vondel niet van beschuldigt. | |
[pagina 460]
| |
De Heer Drabbe beschuldigt Vondel nergends met zoo vele woorden van onzedelijkheid; hij zegt, dat Vondel ‘besmet’ was ‘met de zonde’ zijner Eeuw, en dat meerdere dichtstukken den echten toets der kieschheid niet kunnen doorstaan: maar hij bedoelt toch bepaald iets meer: hoe zoû hij anders, in zijn redeverband, kunnen verklaren, dat hij de volksuitgave van Vondels Complete Werken ‘diep betreurt’? Ik werp mij hier niet op tot verdediger van den weg waarlangs de Heer Bogaerts de exemplaren, restend van Roelants uitgave, onder de menschen wil brengen. De Eerw. Allard is mans genoeg om, voor zoo veel noodig, zijne Inleiding der werken van Vondel bij nog meerdere kringen van het katholiek publiek dan er tot heden kennis van namen, te rechtvaardigen, althands te verdedigen. Ik zoû anders allicht vragen, of Prof. Drabbe zich door de achtenswaardige angstvalligheid zijner Prozamuze ook in zekere verwarring heeft laten brengen, zoo dat hij niet inziet, hoe bij hem ontbreekt wat klem aan zijn betoog had kunnen geven: het bewijs namelijk, dat Vondel eens ‘ophouden zal een impopulair auteur’ te zijn. De Heer Drabbe geeft in tegendeel te kennen, dat, volgends hem, Busken Huet wel gelijk heeft, met Vondels populariteit onder de onwaarschijnlijke dingen te rekenen, en dat de uitgaaf der Complete Werken Vondel geen toegang zal banen ‘tot het hart van ons eigenlijk volk, dat toch Vondel's taal te weinig gevoelt en van zijn klassicisme vervreemd is.’ Het klinkt zonderling, als men op de eene bladzij (174) dergelijke uitfpraken, of, noem het, Ahnungen leest, dat dan reeds de volgende (175) gereed ligt om te verklaren: hier wordt ‘aan ons Katholiek volk gevaarlijk voedsel’, hier worden ‘kwaadsappige, giftdragende vruchten aangeboden’: de Heer Drabbe zal toch het katholieke volk wel niet van het ‘eigenlijke volk’ willen uitsluiten? Dat laten wij voor de laatste afstammelingen der orthodoxisten en dominokraten over, die, trouwens, hoe langer hoe zeldzamer worden. Maar hoe, zoû men zeggen, zal dan nu dat volk ‘dat Vondel's taal weinig gevoelt’ en ‘van zijn klassicisme vervreemd is’, zich aan de in die taal geschreven stukken kunnen te | |
[pagina 461]
| |
buiten gaan, en zich vergasten, als aan ‘heerlijk blozend en geurig ooft’ aan dien Ovidius en Horatius, van wier klassicisme het ‘vervreemd’ is? Doch ik laat dit vraagstuk liggen; ik wil door wijzer dan ikzelf laten uitmaken, of Vondel populair en voor het volk gevaarlijk is of worden kan, of hij populair is en toch niet gevaarlijk, of hij impopulair blijft en dan ook onmogelijk (voor het volk) gevaarlijk kan zijn. Ik heb hier maar éene zaak te verrichten. Professor Drabbe zegt: dat de sleep van Vondels ‘koninklijken mantel het bezoedelend slijk dezer aarde heeft geraakt’; dat die ‘Fenix vogel’ zich niet altijd ‘onder de hooge hemelen bewoog’, maar, ‘van tijd tot tijd zijn breede pennen aan lager struik heeft gekwetst’; ja, dat Vondel ‘bij wijlen zijne maagdelijke Muze over haren gunsteling heeft doen blozen.’ Die laatste zinfnede is onverdraaglijk voor het hart van ieder jonger, die den grijzen Dichterkoning, den Vader onzer moderne hollandsche poëzie, bemint en aanhangt. Die zinsnede mocht Prof. Drabbe wenschen nooit geschreven te hebben: want zoo er te blozen valt - dan hebben wij gebloosd bij die grievende, die onverdiende beschuldiging van onzen held, van onzen Vader, van onzen Koning. Zoo er te blozen valt, dan is het aan den schrijver dier zinsnede om te blozen, over de smet daarin door hem der Muze van Vondel in het aangezicht geworpen. Of moet de beeldspraak van Prof. Drabbe worden voortgezet, en Vondel worden beschouwd als afgescheiden van zijn Muze? Moet aan de Muze alleen dat gene worden toegeschreven, wat, volgends den kritikus, harer maagdelijkheid waard is, en komt het overige voor rekening van den grijzaartzelven, ‘'s lants outsten en grootsten poëet’? Welnu, dan heeft de Heer Drabbe de voldoening die beleediging over de grijze haren van een der edelste en reinste geniën te hebben uitgeftort, waarop het westersch Europa, en onze Kerk in Nederland in 't bizonder zich te verhoovaardigen heeft. Ik zeg grijze haren, en dit zeg ik niet om des effekts wille. De uitdrukkingen en schil- | |
[pagina 462]
| |
deringen, die Vondel als vergrijpen tegen de kieschheid (lees: zedelijkheid) worden geïnkrimineerd, zijn niet van zijn jongelingstijd: verre van daar: zijne jeugd onderscheidde zich door een ziekelijk puritanisme, dat alleen immoreel was om dat al wat verveling baart hiertoe is te betrekken: maar de ‘wierookslagen’, die Vondel aan de zinnelijkheid zal hebben ‘toegezwaaid’, verdeelen zich over zijn geheele loopbaan, en de Herscheppinge van Ovidius verscheen toen de dichter 84 jaren telde! Hun ontbreekt de takt ter onderscheiding van rein en onrein, die de minste verwantschap meenen te ontdekken tusschen de naakte beelden van Vondel en de ontkleede figuren van Focquenbroch of Verhuls, wat zeg ik, - zelfs van den anders vaak fijn voelenden Breêroô. Een gezonde, argloze natuur spreekt zich in Vondel overal uit; een reuk, hetzij dan van bordeel of boudoir, omwademt daarentegen de figuren der zinlijke dichters, die waarlijk te veroordeelen zijn. Bij iedere plastische voorstelling, die Vondel in het leven roept, overheerscht het scherp en onschadelijk vernuft of de koele plasticiteit het geheele beeld; en die leest zoo als behoort gelezen te worden, kan door Vondels tafereelen niet worden geërgerd. Ik daag den Heer Drabbe uit, mij een enkelen volzin bij den dichter aan te wijzen, waar de zweem eener ontuchtige bedoeling bij heeft voorgezeten. De Heer D. wordt ongeduldig, en roept uit: ‘Toegegeven, toegegeven: maar het misbruik! ieder-een leest niet goed!’ - Neen, gij geeft het niet toe: want gij zegt, dat Vondels Muze zich over haren gunsteling heeft te schamen gehad. Maar ik neem uwe koncessie dan voor een oogenblik aan: doch zij beteekent zeer weinig. De leer dat de vatbaarheid voor misbruik de veroordeeling eener zaak is, kan ons ver brengen! Op dien grond moet men zich ergeren aan alle woordenboeken, waar een gemeene knaap voedsel voor zijne onkuische tochten in kan opslaan. Men moet den vromen jongen dan wel zeer bewonderen, die mij bekende de sfinxen voor het Park in onze amsterdamsche Plantaadje niet te kunnen voorbijkomen zonder aan slechte opwellingen toe te geven. Wat is dat voor een ziekelijke, verachtelijke prikkelbaarheid, die alleen het deel kan wezen van | |
[pagina 463]
| |
knapen, die zich aan leelijke izolementsgewoonten hebben overgegeven! Het zoû een schoone waereld worden, als dáar de standaart zoû te zoeken zijn van het geoorloofde en niet geoorloofde; als alles in onze maatschappij zoodanig zoû moeten worden ingericht, dat de vindingrijkheid der ontucht nergends een voorwendsel zoû kunnen ontmoeten om hare verachtelijke oogmerken te bereiken. Begin dan maar met Gods schepping te verminken en allen schoonen vrouwen de neuzen af te snijden; scheur dan maar bladzij voor bladzij uit de H. Schriftuur, - of verklaar, dat de H. Geest te blozen heeft over de vrijheid der pen van de door Hem bezielde schrijvers. Ik herhaal - ik heb niet te doen met het misbruik. Had Prof. Drabbe er zich bij bepaald de meening uit te spreken, dat hij Vondel (hoe onverstaanbaar voor het volk dan ook) niet voor het volk wilde bestemd zien, om dat het hem te goed verstaan, te gulzig verslinden zoû, - had hij zich bepaald met te waarschuwen, dat de geheele Vondel geen geschikt leesboek voor jonge menschen was: - ik zoû het stilzwijgen hebben bewaard; ik zoû, tot zekere hoogte, zijne meening gedeeld hebben. Maar hij heeft gezegd, dat Vondels maagdelijke Muze over den dichter meermalen gebloosd heeft. Dat behoort de Heer Drabbe te bewijzen, of te-rug te nemen. Dat laten wij, zijne jongeren, van onzen Vader niet zeggen: want wij voelen al te diep, dat dit eene lichtzinnige beschuldiging is, die op geen enkelen eerbiedwaardigen grond berust, al wordt zij uitgesproken met de meeste welgemeendheid. De Heer Drabbe komt, bij herhaling, op tegen het ‘Bastaardklassieke’ der XVIIe Eeuw. Waarom het ‘Bastaard-klassieke’? Behooren de Eclogae van Virgilius, behoort de geheele Ovidius niet tot de klassieke waereld in onvervalschten zin? Waarom, als men Vondel waagt aan te randen, inschikkelijker geweest voor de Heidenen, voor fraaye geesten, die de zonde van Sodom verschoonend behandeld hebben, - en waarom den schijn aangenomen, dat men het kwaad gelegen acht in de verbastering van het klassieke? De verbastering van het klassieke is eene quaestie van smaak; geene quaestie van deugd, en hoe veroordeelenswaardig | |
[pagina 464]
| |
de platheden van Huygens ook mogen zijn, hoe bedenkelijk hier en daar het charakter der zinlijkheid van Hooft, men zoû er mij toe brengen ze in bescherming te nemen, als men die christen Nederlanders in kuischheid ging achterstellen bij de Romeinsche dichters en redenaars. Toen weinigen in Nederland nog geopende oogen hadden voor de gevaren eener heidensche opleiding, saupoudrée de christianisme, toen men nog met de grootst mogelijke argeloosheid, in de humanistische opvoedingsgestichten, den jongenlieden door den vromen Fénelon liet verhalen, hoe ontroostbaar Calypso was over het vertrek van Ulysses, heb ik mij door vriend en vijand laten steenigen als een voorstander der door Mgr Gaume daartegen nadrukkelijkst en uitvoerigst ontwikkelde beginselen. Ik geloof dus, in den strijd tegen het Heidendom, het mijne te hebben gedaan en bewijzen te hebben gegeven van trouw aan de christen onthouding op het gebied der kunst. Er zijn zelfs eenige jaren overheengegaan, vóor dat de edele Broere tot het inzicht kwam, dat het Christendom niet alleen een volledig waarheidstelsel, maar ook eene volledige schoonheidstheorie aanbood; dat men bij Châteaubriand niet behoefde te blijven ftilstaan; en het was den verheven denker eene ontdekking, toen hij mij schreef, bij de verschijning van Wisemans Fabiola, hoe de ‘pommade’ des auteurs van Atala en René ons ging walgen, na dat we den ‘wierookgeur’ van den Engelschen Bisschop genoten hadden. Ik heb mij nooit hooren beschuldigen van ingenomenheid met de heidensche kunst, veel minder van toegevendheid voor het ‘bastaard-klassieke’: maar nu moet ik verklaren, dat indien de Italjaansche Renaissancisten, onder toejuiching van geestelijk en waereldlijk, dat in de XVe en XVIe Eeuw aan 't hoofd der beschaving stond, zich bepaald hadden met voor de Heidensche poëeten te doen wat Vondel er voor gedaan heeft, ik de toorn van Savonarola zeer onredelijk zoû vinden, en ik meenen zoû, dat Mgr Gaume nog méer overdreven had dan hij werklijk gedaan heeft. 't Is bewonderenswaardig, en moet ons met den diepsten eerbied voor de kuische pen van Vondel vervullen, dat hij, de groote, gloeyende dich- | |
[pagina 465]
| |
ter, met zulk eene afkoelende objektiviteit, met zoo veel eenvoudigen kunstzin bij technische inspanning, met zoo veel arglozen goeden wil, de meest vrije plaatsen in Virgilius en OvidiusGa naar voetnoot1 vertaald heeft; ja, dat gaat zóo ver, dat een spiegel haast niet schuldelozer zijn kan aan de zonden der oneerbare vrouw, die er voorbij loopt en wier vormen hij reflekteert. Men kan er zeker van zijn, dat Vondel met zijne geheele Eeuw de buitensporigheden der Heidensche dichters, die hij vertaalde, volftrekt zoo zwart niet inzag als eene latere (betere) kritiek het ons geleerd heeft. En dan, als ik zeg, is zijne vertaling altijd nog, voor het kiesch gevoel, meer sluyer dan aanduiding der naaktheden. En tevens is er, in deze zijne handelwijze, iets argloos, dat allerbeminnelijkst is. Louis Veuillot geeft zweepstriemen aan auteurs qui batissent des romans sur une jambe de femme, maar de groote schrijver maakt den indruk, dat hij zich zoo zeer tegen die romanciers vergramt, om dat hij niet ongedeerd die jambe de femme een oogenblik voor zijn geest gehad heeft. Wrevel over zoo iets spreekt zich uit in vele zijner sonnetten. Ik zeg dit niet ter beschuldiging van Veuillot; ik beklaag het, dat hij dien indruk op den lezer maakt. Misschien ontvangt men dezen indruk ook niet te-recht: doch al ontvangt men hem te-recht, dan strekt die wrevel Veuillot toch geenszins tot oneer. Maar - Vondel heeft hem dien niet te benijden. Gelukkig deze, wiens koninklijke mantel eerder voor een slankgeplooiden Engelentalaar is te houden, waarmeê hij hoog genoeg over al de aardsche dingen heenzweeft, die hij bezingt of bespreekt, om er nooit door bezoedeld te worden! Is hij soms afgedaald tot het zeer realistische, tot het platte, ja tot het in onze dagen onkiesch gerekende: welnu - hij was ook nog veel meer een Mensch dan een Koning; en aan zijn | |
[pagina 466]
| |
hand paste de zweep en de roskam, ja de rommelstok zoo goed als de scepter of het zwaard. Voor zoo ver als de onkieschheden van Vondel als zoodanig niet maar alleen worden gewraakt doordien de kieschheid der formen grootendeels een voorwerp van appretiatie is en dat de maatstaf der eene eeuw anders is dan die der andere, in zoo verre men niet het oog heeft op louter platheden, maar op dingen die met moraliteitsbegrippen in het engste verband staan, mag men toezien, of het vonnis van verwerping, dat Vondel zoû treffen, niet van zelve ook (als ik boven reeds aangaf) op een groot getal plaatsen der H. Schriften toepasselijk zoû zijn, en of door deze gelijkenis die plaatsen bij Vondel in zich-zelve niet zijn gerechtvaardigd. Nog eens - ik laat de quaestie, of Vondel een volksboek is in het midden. Ik wil gaarne erkennen (maar het heeft in dit geding niet de minste waarde), dat ik den geheelen Vondel mijn minderjarigen kinderen niet in handen zoû geven. Maar daar komt het hier niet op aan. Er is gezegd, dat Vondels Muze zich geschaamd heeft over haar gunsteling, en dat is, in alle opzichten, onwaar. Er was geen aanleiding voor; en het blijkt niet, dat Vondels Muze, bij nader indenken van het vroeger geschrevene, ooit (met of zonder reden) een blos op haar kaken gevoeld heeft. Het misbruik, dat van de schriften van Vondel (zoowel als van de onmiddelijke en beste gaven Gods) gemaakt kan worden, is geen natuurlijk en noodzakelijk gevolg van den inhoud dier schriften. Ik geloof met Van Lennep, dat de Ovidius een arbeid is van zijn tweede tijdperkGa naar voetnoot1; maar de goede en wijze man heeft er geen oogenblik bezwaar in gevonden hem op zijn ouden dag nog te herzien en in druk te geven. Hij heeft hem waarschijnlijk vooral ten gebruike der gewezene Broeders van St Lucas bestemd, dien hij in zijn zwakken Horatius (naar het oordeel van deskundigen) geen al te uitnemend geschenk had gemaakt. Het was althands algemeen aangenomen Ovidius' Herscheppingen tot de studieboeken der kunstenaars te | |
[pagina 467]
| |
betrekken. Vondel, de katholieke, vrome grijzaart, berust daarin, werkt daartoe met of zonder opzet meê, gelijk de, op zijne wijze, godvruchtige Carel van Mander er in de XVIe Eeuw voorbedachtelijk toe meegewerkt had. Er was daarin voor de Muzen dier beide schrijvers geen stof tot blozen. Ik denk, dat Prof. Drabbe mij niet los zal laten, op het punt van het misbruik. Ik schroom niet ook daarin, des noods, mijn gevoelen te zeggen: maar ik schreef er tot hiertoe te weinig gezach aan toe, om er een bladzij druks aan te besteden. Wil men het echter kennen - welnu: Vondel is in mijne oogen de type van reinheid; maar ik erken, dat ook argloze jonge lieden, althands onzer dagen, uit sommige zijner stukken indrukken zouden kunnen ontvangen, die storend en bezoedelend op hun gemoedsrust zouden kunnen werken. Het is er echter ver van daan dat Vondel eenigszins de schuld hiervan dragen zoû. Bovendien - nu ik toch ongeroepen mij aan het prediken van wijsheid waag - het beste middel (de Eerw. Heer Drabbe weet dit nog veel beter dan ik, en is meer bevoegd het te verkondigen), het beste middel om uwe kinderen, eer zij de gevaarlijkste jaren te doorworstelen zullen hebben, tot het strijden van den goeden strijd voor te bereiden, en om ze zoo te stalen, dat men ze, volwassen, met gerustheid in Vondel kan laten bladeren en lezen, is hun, van der jeugd, den diepsten afschuw voor de ontucht in te blazen. Ik zeg inblazen, want die gelukkige stemming wordt meer door den magneetischen adem der ouderlijke liefde en door het vermanend oog dan door zedepreeken te weeg gebracht. Het is: God te bidden, dat zij met eene vurige liefde voor de engelachtige deugd der kuischheid vervuld worden; het is, te zorgen, dat zij zich niet aftobben in gewetensbezwaren, in pusillanimiteiten, waar God niet meê gediend is en waar hun gemoedsleven niet door wordt versterkt; het is, bij jonge knapen, eene gezonde liefde voor hunne moeders en zusters te bevorderen; het is het ridderlijke gevoel bij hen te ontwikkelen, dat zich met geen laagheid van welken aard ook wil inlaten; het is - daar wij nu toch eenmaal de stoffe behandelen - hen te speenen van lichtzinnige schouwburgvertooningen, van | |
[pagina 468]
| |
groote glazen ponsch, van bezwarende soupersGa naar voetnoot1, van danspartijen, gelijk de Revolutie ze heeft ingevoerd: maar, daarentegen, hun verkeer met zedige en beschaafde vrouwen en het zien van goede, verheffende kunstGa naar voetnoot2, op alle wijzen te bevorderen. Daar blijft mij nog éen punt ter behandeling over. Prof. Drabbe zal mij waarschijnlijk opmerken, dat ik niet rechtvaardig ben; dat ik zijne goede intentie geheel heb uit het oog verloren; dat ik had behooren te erkennen, met welk eene te-rug-houding, met welk een menagement hij Vondel behandeld heeft. Dit laatste is inderdaad blijkbaar op elke bladzij van zijn betoog. Maar dit is het, wat voor mij zijne schuld verzwaart. Wel hoe - een professor en letterkundige uit ons literariesch pygmaeentijdperk, al draagt hij ook den achtenswaardigen naam van G.F. Drabbe, zoû meenen, dat Joost van den Vondel behoefte heeft aan zijn menagement! Die letterkundige zoû mogen zeggen, dat Vondels Muze zich behoort te schamen; mids hij ten opzichte van Vondel eenige heusche toegevendheid aan den dag legt! - Dat gaat in 't geheel niet aan! Ik ben geen Sem, die, achterwaards loopend, de naaktheid van mijn Vader ben gaan bedekken. Ik ben een dankbare discipel, die beweert, dat de erkentelijkheid zijne oogen niet verblind heeft, en die de volkomen onschuld van zijn Meester staande houdt. En daarom ook - geen menage- | |
[pagina 469]
| |
ment! Als Vondels Muze zich te schamen heeft, dan moet men niet zeggen onkieschheid, als men bedoelt onzedelijkheid. Het onderwerp, dat ons bezighoudt, is veel te seriëus dan dat daar sprake kan zijn van gevoeligheden voor het schenden van convenances. Het komt hier aan op deugd en eer; en indien Vondel deze niet in het aangezicht geslagen heeft, dan behoort zijne Muze, zijne gehoorzame, vurige, maar reine dochter, niet over hem te blozen; en mag haar dit (allerminst met een den grooten dichter, het grootsche charakter onwaardig menagement) niet worden toegeschreven.
J.A. Alberdingk Thijm.
Palmzondag, 1871. |
|