Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
De Roman, voorheen en thansGa naar voetnoot1,
| |
[pagina 398]
| |
glans, menige liefelijke begoocheling der verbeelding ten gronde, en werd het ware met het onware vaak weggeworpen. De phantasie werd besnoeid, doch tevens werden hare vleugelen geknakt; de mensch werd ontbolsterd van een zekere kinderlijke nuchterheid, maar tegelijk ook zijne naieviteit gedood. De kritiek trok ook te velde tegen misbruiken, overdrijvingen op kerkelijk en maatschappelijk gebied, doch vergreep zich daarbij aan het historisch gezag en de waarheden des geloofs, zoowel als aan de grondslagen der maatschappij. Deze strekking dan, nu eens meer goedig, dan weder wrevelig, bitter en vijandig, gaf den menschelijken geest weldra eenen vorm: op het gebied der verdichting, trad zij op in den vorm der komiek. ‘De wereld is een speeltooneel’ zegt het bekende versje. De strenge ernst des levens met zijn hoog gestemd gevoel en stout en rusteloos streven, dat de gewaarwordingen onzer ziel veredelt en verheft; de droeve wisselvalligheden, die ons schokkend aandoen; verschijnselen en toestanden, welke diep in ons gemoed grijpen, het nu eens in verrukking brengen, dan weder onder een gevoel van eigen nietigheid verpletteren, spelen er evenwel niet uitsluitend hun rol: ook hunne tegenstelling, al de luimen en laagheid, al de kinderachtigheden, dwaasheden en gebrekkigheid, het kleine, het wispelturige van het menschelijk bestaan treedt er niet minder op. Grootheid en kleinheid zijn de twee polen van ons aardsche zijn, die elkander raken: ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas.’ In het eenvoudig schoon bewaren beeld en gedachte, inhoud en vorm een zeker evenwicht; het idee matigt zich niets aan boven het beeld, het beeld stelt zich niet buiten verhouding tegenover het idee: beiden dekken elkander volkomen. Aldus niet in het verheven schoon, noch in het komische. Bij het eerste verheft zich de gedachte boven zijn beeld, stijgt er boven uit, overschaduwt het, om zoo te zeggen; de inhoud barst uit zijnen vorm naar buiten om alle aandacht op zich te trekken, en den vorm bijna te doen vergeten. Uw oog bespant, b.v. een betrekkelijk klein vak van het uitgebreide met sterren bezaaid hemelruim in een helderen zomernacht; doch meer, ont- | |
[pagina 399]
| |
zaglijk meer zegt u die kleine plek, hij is de weergade van ontelbare zulke plekken; dit schenkt u het diepste gevoel van onmacht om die ruimte te omspannen, welke gij wel zoudt willen omvatten, en gij zinkt weg onder de overheerschende gewaarwordingen der oneindigheid. Slechts een klein gedeelte neemt gij waar van de schoone lijn, waarin gindsche bergen voortgolven in het nevelig verschiet; 't is alsof gij meêgaat om u ook in het onbegrensde te verliezen, en een machtig gevoel van het grenzelooze, het niet omvatbare, nagelt u aan den grond. ‘Het worde licht, sprak God, en het werd licht.’ Eenvoudige, weinige woorden! Doch uit deze luttele spraakgeluiden schijnt u een zee van licht tegen, een wereld in hellen glans, op doemende uit den donkeren chaos; en deze gedachte grijpt u aan, en sleurt u mede in naamlooze gewaarwordingen en overpeinzingen. Het idee beheerscht u, het speelt de hoofdrol. Hoe diep roerend grijpen ons dikwerf een enkele uitroep, een gebaar, een oogslag aan! Het is de wereld van gedachten, die naar buiten treedt om u te overweldigen. Op het gebied van het komische vindt juist het tegenovergestelde plaats; daar heerscht het beeld, om zoo te zeggen, ten koste van het idee, het idee wil alles zijn, het wil in al zijne grootheid optreden en het beeld maakt het tot niets. En hoe hooger de gedachte zich wil verheffen, des te dieper gaat zij onder in den vorm, door de stelling, welke deze er tegenover inneemt. Het komische is als 't ware een mislukt verheven schoon. Wij zien het beeld geweldig tegen de gedachte afsteken; het verhevene eensklaps opdringen, om dan over eene nietigheid te struikelen. Dit contrast stijgt tot eene tegenspraak, waarbij de opposita zoodanig in elkander smelten, dat men het eene niet zonder het andere kan aanschouwen. Zoo veel deftigheid in zulk eene kleingeestigheid, zoo veel verstand in zoo veel dwaasheid, al die ernst in al dat belachelijke, dat groote, eerbiedwaardige in dat kleine te zien ontaarden; het verhevenste, het majestueuze zoo den speelbal te zien worden van grillen, van nesterijen, van een trek, van een gewoonte, van een bitter toeval - dit contrast werkt op onze lachspieren, wij geraken er | |
[pagina 400]
| |
door in een vrolijke luim en zien onder een glimlach op dat spel van hoogheid en laagheid neer. Op dit terrein geldt dus: vive la bagatelle! Parturiunt montes. De komiek grijpt iedere grootheid aan om ze, als 't ware, te misvormen. Over het bewuste niet minder dan het onbewuste, over het vrije, everzeer als over het onvrije en onwillekeurige, zoowel over inwendige als uitwendige struikelblokken laat zij het verhevene den hals breken. 't Is als of de grootheid onzer natuur haar hindert, zoo gaarne doet zij al het gebrekkige, ja ellendige, onbetamelijke en lage, dat ons kan aankleven, daartegen uitkomen, om ons te doen lachen. Vaak wordt zij dan ook cynisch in den hoogsten graad. Het is juist dit contrast, dat de oorzaak is van het lachverwekkende der toespelingen op de lagere behoeften des menschen. Luther is ongetwijfeld in het onwelvoegelijke, platte, gemeene, lage ja dikwijls vuile zijner uitdrukkingen bij de bestrijding of bespreking van kiesche zaken, teedere punten, eerbiedwaardige dingen zeer komischGa naar voetnoot1. Boccaccio ook. De helden van Rabelais met hunne burleske wijzen van spreken, hun allervreemdst patois, zonderlinge woordvormingen, het radbraken van uitheemsche talen, hunne platheden geeft hen iets bijzonder kluchtigs. Doch wij zelven kunnen ook de dupe worden van dingen waar wij met den besten wil ter wereld niets aan kunnen doen, en die ons wel eens doen denken: ‘'t is als of de satan er onder speelt’; een stotteren b.v. onder onzen hoogsten pathos, een niezen onder al den ernst der belangrijkste rede, het mislukken eener zaak, die wij nu juist en met toeleg en voorzichtigheid er eens goed meenden af te brengen; een zoeken dat, een toorn, die op niets uitloopt; lichaamsgebreken zelfs, of ellendige noodzakelijkheden, hartstochten enz. Met alle mogelijke zorg en aandacht verdraagt men een kostbaar, aangebeden, hooggeroemd doch breekbaar voorwerp, waarin al de sympathiën onzer ziel mede rusten. Klets! daar valt het op den marmeren vloer. Zie nu dat gezicht: hoor | |
[pagina 401]
| |
het rinkinken der scherven; 't is als of er een booze geest u in uitlacht. Het plechtig, verwacht, en berekend oogenblik is daar, waarop men eens goed zijn woord zal doen. Maar, o jammer! daar brengt een beuzelarij u en uw compliment, uw gansche stemming, enz. in de war en maakt u toornig. Wanneer wij den deftigen Hidalgo, met al het air en den trots van een groot en adellijk man, door de straten van Toledo zien wandelen, terwijl hij het bijna uitschreeuwt van den honger; of de spaansche bedelaars zich op de zonderlingste wijze zien behelpen, en allerlei vreemdsoortige listen aanwenden om aan den kost te komen; of wel de wederwaardigheden aanschouwen van een reizenden comediantentroep en de wijzen, waarop zij heentobben, dan brengen ons de verschillende tegenstellingen in een luimigen toestand. Worden nu deze kluchtige toestanden geestig ontleed en de drijfveeren er van blootgelegd; de kronkelwegen des gemoeds, zijn domheid en geslepenheid, zijn goeden en kwaden wil, alle eigenaardigheden, bedoelingen en intriguen; gunt men ons een blik achter de coulissen dan krijgt men een spel van grootheid en kleinheid, dat door zijne verschillende tegenstellingen ons een eigenaardig genot verschaft. Menigmaal zijn wij het zelf, die onze grootheid in nul doen opgaan en ons zelven belachelijk maken. Wij worden vaak de speelbal onzer eigen natuur; deze speelt ons menigen trek. Jean d'Albret, die zich in de gedaante van Grangousier gaat te goed doen en incognito smullen bij zijne minderen, is zoo wel de dupe van zijnen zinnelijken trek, als de rooker, die te midden der bitterste droefheid en troosteloosheid de hand naar zijne dierbre pijp uitstrekt. Iedere andere overdreven zucht plaatst ons in hetzelfde geval. Elk streven hoe verheven, hoe ernstig ook, de overdrijving maakt het belachelijk. De edele ridder Don Quichot wil zijnen moed koelen tegen windmolens; hij is komisch. De ijdele familietrots, die slechts boogt op den naam dien hij draagt, en vol zelfbehagen van zijne voorvaderen gewag maakt, gelijk de vorsten van Navarre, de manie van den boekenworm, de liefhebberijen van dilettanten op alle gebied veranderen den ernst in dwaasheid en geven haar aan bespotting prijs. Men zal het | |
[pagina 402]
| |
enthousiasme van den oudheidkundige en van den verzamelaar van oudheden of penningen, nog afgezien van den trek, die zijne vooringenomenheid hem dikwijls speelt, moeilijk zonder glimlach kunnen aanzien; zoomin als vele andere hebbelijkheden, grillen, dwaasheden, instinkt en inblazing, die ons geheele doen en streven in de war sturen en tot een dwaasheid maken. Ook wat men iemands zwak noemt, en de zelfzucht, van het stoffelijke af, dat de tong streelt, tot aan het meer spiritueele, waar zij zich in eene angstige zorg voor en bekommering wegens eer en voorrang openbaart; de overdrijvingen van den godsdienstzin en de nevenbedoelingen, waarmede deugd en vroomheid soms beoefend worden; de zelfbegoocheling, misbruiken, die vaak de ondeugd tot deugd stempelen enz., dit alles hoort op dit gebied te huis. De geestigheid, waarmede men de beste dingen vaak aan den spot overlevert en parodieert, door ergens van het wereldrond een voorwerp ter vergelijking bij te brengen, dat eene scheeve verhouding van twee dingen oplevert; de ironie, welke sarrend aan de meening of het dwaze doen der menschen eene gedachte onderschuift, waardoor al hun verkeerdheid door het contrast in het helderste licht verschijnt, uitbundige lof b.v. op een groven misstap, overal vinden wij als grond van het belachelijke het contrast van het verhevene tegen bagatellen. Voert men dit proces door, dan krijgt alles zijn beurt en men komt bij zich zelven te recht, zoo dat alles ten laatste in de komiek (humor) opgaat en men zich zelven zoo goed als de rest belachelijk vindt. Wij zouden ons evenwel vergissen, indien wij meenden, dat de komiek overal even goedaardig was. Zij wordt evenzeer als elke andere tak der kunst door den tijd geinspireerd. In de middeleeuwen spotte men ook, gelijk wij gezien hebben, en spaarde men noch de eerbiedwaardigste personen, noch de heiligste zaken, maar het was geen vijandigheid, geen zucht tot sloopen, die de spotternij voortbracht; het was geheel een uitvloeisel van de neiging des menschelijken gemoeds om over zijn eigen dwaasheid en die van anderen zich eens vroolijk te maken. Wat vroeger luchthartige scherts was om te lachen, werd later kwaadwillige afkeer en haat, die verachtelijk wilde maken; eene | |
[pagina 403]
| |
gezindheid wier diepste grond ongeloof was en ontevredenheid met de bestaande maatschappelijke orde. De Troubadours hadden al min of meer dezen geest, die zich echter in het begin der zestiende eeuw pas op de hevigste wijze openbaarde in haat en woede tegen kerkelijk en wereldlijk gezag. Men verlieze hier niet uit het oog, dat de komiek een soort van tot beeld geworden kritiek is, en derhalve haren geest ademt, die altijd niet de ware geest is. Verbeteren, genezen, het verkeerde bestrijden en uitroeien is hare taak; haar grondslag behoort de liefde te zijn, die kastijdt en soms niet schroomt het mes in eene doodende wonde te zetten. Maar is het, helaas! niet dikwijls juist het omgekeerde, dat haar bezielt en hare pen scherpt? Vijandigheid uit eene ingebeelde miskenning, uit eigenbelang of wegens een verschil van beginselen op godsdienstig of ander gebied; kleingeestige naijver, hetzij op een beteren maatschappelijken toestand of meerderen invloed, hetzij op een gewaanden of werkelijken voorrang en verheffing van zijns gelijken, - de nijd toch gluurt het naijverigst naar zijn evenknie - een ijle lauwerkrans, die steeds de nachtrust stoort, zijn maar al te vaak de onreine bron der geestigste parodie, van bijtende, liefdelooze vitterij, en menig schamper woord; zij schenken aan het sarcasme zijne bitterheid, aan onheuschheden hare grievende scherpte, aan onbeleefdheden al het beleedigende, dat zelfs onder hetgeen men als een vriendschappelijk samenzijn gelieft te bestempelen, menigen stafbreker - of liever afbreker - kenmerkt. Men keurt af om af te keuren; men breekt af uit zucht tot sloopen, niet om op te bouwen; om te vernederen, niet om te verbeteren; om te grieven, niet om te recht te wijzen, en ten laatste zelfs om in de geringschatting eener gewaande grootheid eenige zelfverheffing te zoeken. Zie daar den boozen genius, die in de komiek dier dagen rondwaarde. Wij zien dit het beste uit de rederijk-kamers hier te lande. Hare kluchten en voorstellingen ontaardden zoodanig in een toeleg van omverwerping der bestaande orde van zaken, dat onze vorsten, in den aanvang hare grootste begunstigers en eereleden, ze weldra moesten opheffen. Vroeger maakte men zich wat vrolijk met de narheid des men- | |
[pagina 404]
| |
schen; men hield hem zoo gaarne eens in luimige dartelheid den spiegel voor om hem schalk toe te roepen: ‘zoo ziet gij er eigenlijk uit; wat verbeeldt ge u wel?’ en dan gul en goedaardig te lachen, om zijne dwaasheid en die der gansche wereld. Men vermeidde zich zoo gaarne in al het kleine en kinderachtige, het nare, lage en onhebbelijke, waarin al de hooge ernst, de verheven grootheid, de strakke, afgemeten deftigheid en hooge dunk onzer natuur verstrikt raakte en zich naief verwarde. ‘Niemand is groot voor zijnen kamerdienaar’, en al lacht de schalke, maar innig verknochte lijftrawant daarom al eens in zijn vuistje, of schudt hij bedenkelijk het hoofd met een: ‘'t is toch wat te zeggen’; hij is er immers geen haar minder om? Dit begrepen zij wel. Dit gold van vroeger ‘schon hier gilt es allerdings namentlich den Pfaffen und aller Ascése’ (Vischer, W.d.S. 465). Ziedaar de hoofdstrekking der komiek in de XVIe Eeuw. Het goede en kwade der middeleeuwen werd bespottelijk gemaakt en verdelgd: het gebied der verdichting zuiverde men; maar met zulk een geweld, dat het schoone met het onschoone werd weggeworpen: dit voerde de romantiek op het gebied der alledaagsche werkelijkheid, gelijk wij zien zullen. Dat ‘zoo zijn ze’ had dan ook op het gebied der verdichting in die dagen een geheel anderen zin en strekking. Rabelais, de ‘father of ridicule’, gelijk William Temple hem noemt, levert er menig bewijs van. Hij was ontegenzeggelijk een geestig man, die pastoor van St. Paul te Meudon (1553 gestorven te Parijs) een woelwater tevens en ook wel wat een zwartgallige menschenhater; want geen sterveling, waartegen hij niet den een of anderen grief had, en die niet onder zijn scherpen hekel onverbiddelijk door moest. Hij schreef in den trant van Lucianus ‘eene ware geschiedenis’ d.i. hij gaf in een verdicht verhaal een beknopt overzicht van al de verschijnselen van den dag op maatschappelijk en kerkelijk gebied.... doch de belachelijke en verkeerde zijde van alles. De geslepen en huichelende politiek zijner eeuw, de gebreken van den clerus, de misbruiken op godsdienstig terrein, de bijgeloovigheden der menigte, de kibbelarijen en twist over godgeleerde punten, de bespottelijk overdreven roman- | |
[pagina 405]
| |
tische verdichtselen, het wijsgeerig gesnap der zestiende-eeuwsche heeren en dames stelde hij onverbiddelijk aan de kaak. Hij liet allen de revue passeeren en was daaronder onuitputtelijk in woordspelingen, burleske woorden, uitheemsche uitdrukkingen, en in het bijbrengen van geestige vergelijkingen. Het regent bij hem kwinkslagen, en in het weergeven van al de eigenaardigheden des menschdoms in daden, woorden, gestalte, is hij een meester. De ‘Facetiae’ van Poggius, het ‘Liber Macaronicorum’ van Theophile Folengo schonken hem echter menigen goeden inval voor het mixtum compositum, dat hij heeft samengesteld. Het is de wereld in een goocheldoosje. Men is echter niet altijd zeker, welke personen Rabelais met zijne spotternij op het oog heeft, daar wij te weinig bekend zijn met de verschillende bijzonderheden dier dagen; en ook, omdat hij vaak de hoedanigheden en avonturen van verschillende tijdgenooten in éenen persoon vereenigt, of hetzelfde individu onder verschillende namen opvoert, om verschillende eigenaardigheden van een voorval ten toon te stellen. Zijn hoofdwerk, de geschiedenis van doctor Gargantua en Pantagruel, in vijf boeken vervat, houden sommigen voor eene komische schets van Frans I en Hendrik II; volgens het oordeel van Dunlop evenwel geheel ten onrechte; wijl het leven en de daden dier vorsten met de handelingen en denkwijzen der helden van Rabelais moeilijk te rijmen zijn. Met meer grond mag men Grangousier, den vader van Gargantua, voor Jean d'Albret houden, die zich zoo gaarne incognito te goed deed bij zijne onderdanen. De opvoeding van Gargantua schijnt eene satyre te zijn op de pedante, scholastieke wijze van opvoeden dier dagen en de opvoeding van Henri d'Albret te moeten voorstellen. In het tweede boek van dit mengelmoes vol allerlei aardigheden en uitvallen treedt eerst Pantagruel op het tooneel, die aan een hevigen familietrots mank gaat en aanhoudend stoft op zijne afkomst van een reuzengeslacht, welke afkomst hij overal met de haren bijsleept. Men meent, dat hier de bekende Ahnenstolz der vorsten van Navarre mede bedoeld is. Onze held onder- | |
[pagina 406]
| |
neemt eene tocht naar Parijs, op welke reis hij een aantal pedante wezens en schoolvossen der XVIe Eeuw ontmoet. Onder al deze bedrijven grijpt de schrijver de gelegenheid aan de dolle manie om nietswaardige werken te verzamelen te geeselen door er een verdichte kataloog der bibliotheek van St Victor in te vlechten. Na een tijd lang zich aan de studie te hebben gewijd brengt het Pantagruel zoo ver in de wereld, dat hij rechter wordt. Dit ambt doet hij echter het tegendeel van eer aan, door zijne dwaze, onbekookte uitspraken. Het toenmalig rechtswezen, - misschien wel het geding tusschen de moeder van Frans I, Louise van Savoie, en den connétable van Bourbon - had Rabelais hierbij op het oog. In het derde, vierde en vijfde boek zien wij Pantagruel weder reizend rondtrekken en wel in gezelschap van zekeren Panurge. Deze had den inval gekregen om te willen huwen en daarom verschillende personen om raad gevraagd op dit gewichtig punt; doch zonder bevredigend antwoord te ontvangen. Hij bleef echter zoo lang besluiteloos, tot dat iemand hem ten laatste als antwoord een ledige flesch overreikte; hetgeen hij voor een aanmaning hield om het orakel der ledige flesch te gaan zoeken en te raadplegen. Met moed wordt dan de reis aangevangen en alle landen, volken, steden worden bezocht. Het tweetal heeft echter vrij wat onaangenaamheden te verduren, nu eens van de knevelarij en onhandigheid der politie, dan weder van andere staatsbeambten. De verschillende standen der maatschappij, geneesheeren, rechtsgeleerden enz. waarmede zij in aanraking komen, doen zich niet van eene gunstige zijde kennen. Eindelijk landen zij aan in het land der lantaarnen of der verlichting en geleerdheid, waarvan eene uitvoerige schets wordt geleverd. Zij smeeken den vorst van dit gewest, hun een lantaarn te schenken, opdat zij den weg tot het orakel der flesch zouden kunnen vinden. Na een kleinen lastigen tocht ontdekken zij het ook op een eiland, in eenen onderaardschen tempel, heerlijk gebouwd en van eene bron voorzien, met eenen inhoud, die veel van wijn heeft. Van het orakel vernemen zij het woord ‘drink’. Zij en de priesteres van den god volgen zeer gaarne dit gebod op, | |
[pagina 407]
| |
en ondervinden weldra al de gevolgen van het Bacchusnat. Onder bacchanalische tooneelen en ontboezemingen, wordt dit tooneel, en hiermede het verhaal, besloten. De overdrijvingen van het plat-komische mag men meer aan den geest des tijds dan den schrijver wijten. Tegen het einde der XVIe Eeuw zag ook in Italië een boertig verhaal het licht: ‘Vita di Bertoldo’. Giulio Cesare Croce, bijgenaamd Della Lira, was er de schrijver van. Wij treffen in dezen roman het tot nog toe ongewone verschijnsel aan, dat iemand van geringen stand zich eene aanzienlijke plaats in de maatschappij weet te verschaffen. Bertoldo was een boer, onder de regeering van Koning Alboin, in Lombardije. Hij mocht, helaas op alles, behalve op schoonheid bogen. Een hoofd had hij, rond als een bal, met rood, kort, stekelig haar; druipoogen, met roode randen afgezet; een platte breede neus en een mond van het eene oor tot het andere. Zijn geest was daarentegen te beter gevormd. Zijne geestigheid brengt hem aan het hof, alwaar hij aan menige hinderlaag, hem door de wraakzucht gelegd, wijl de heeren en dames aldaar menige harde waarheid van hem moesten hooren - zeer handig weet te ontkomen. Zijne aardigheden redden hem zelfs van de galg, waartoe hij gedoemd was. Hoe slim hij zich uit alles wist te redden, zien wij uit het volgende. Men wilde hem eenmaal een weg doen betreden naar het paleis, waar twee vreeslijke bulhonden lagen. Doch Bertoldo neemt de voorzorg van twee hazen in zijnen zak te steken. Toen het kritieke oogenblik daar was, liet hij de dieren loopen, wat afleiding voor de honden was en hem een veiligen doortocht bezorgde. Bertoldo stond nergens voor. Vroeg men hem, wanneer kan men water in een zeef dragen? ‘Zoodra het gevroren heeft’, luide het antwoord. Wanneer kunt gij een haas vangen zonder te loopen? ‘Als hij aan het spit zit’ hernam hij. Bertoldo was dus een snaak, die zich uit alles wist te redden. Hij hekelde niettemin met al zijne snaaksheid de gewoonten en levenswijze van het hof, en menige tijdgenoot en hooggeplaatste persoon moest harde woorden vernemen, die men den man om zijne kluchtigheid niet erg ten kwade duide. | |
[pagina 408]
| |
Weinig verhalen zijn zoo onder het volk doorgedrongen als dit. Tallooze spreekwoorden leven nog voort in den mond der Italianen. Onder dit opzicht verdient dit verhaal dan ook meer de aandacht dan om zijne voortreflijkheid als verdichting. Een andere roman, op de zelfde leest geschoeid ‘Bertoldino’ is van nog minder gehalte. De Spanjaarden zien wij omstreeks dezen tijd hetzelfde gebied betreden. Zij vervielen van het eene uiterste in het andere. Te voren zweefden zij in een hoogere wereld van helden en heldinnen rond, thans dalen zij uit die hoogere kringen tot het laagste volksleven, de platste werkelijkheid af. Zij geven de uiterlijke maar belachelijke zijde des levens terug, van schelmen, schavuiten, deugnieten, bedelaars, en vagebonden. Looze streken en afzetterij, allerlei narigheden en ellenden met haren nasleep van behelpen en afwisseling van weelde en gebrek; tooneelen, die nimmer tot het vreeslijke en aandoenlijke stijgen, doch steeds beperkt blijven tot rampen en zwakheden, welke het gebrekkige menschelijk bestaan onvermijdelijk meebrengt. Grappen en aardigheden, dwaasheid en ondeugd, de grillen van het menschelijk gemoed, de driften, waarvan de menigte de speelbal is, de naïeviteit, waarin al de zwakheid der natuur zich uit, dit alles is de schering en inslag dezer verhalen. Zij vormen een mengsel van wijsheid en onwijsheid, dat ons in vroolijke stemming brengt. ‘Lazarillo de Tormes’ is een verhaal van dezen stempel. Gemeenlijk wordt Diego Hurtado de Mendoza (1553) als de schrijver er van aangegeven. Lazarillo was de zoon eens molenaars aan den oever der Tormes. Zijne moeder gaf hem in zijne jeugd aan eenen blinde tot geleider, in wiens gezelschap hij allerlei avonturen ondervond, doch welken hij ook menigen trek speelt. Hij ontfutselt hem aanhoudend het afgebedeld geld en goed. Spoedig verlaat hij echter deze betrekking om bij eenen geestelijke in dienst te treden, die hem honger laat lijden en de broodkast gesloten houdt; hetgeen eene aanleiding voor onzen held wordt om al zijne geslepenheid in beoefening te brengen ten einde eenige broodkruimen uit de kast te lichten. Hij verandert nog- | |
[pagina 409]
| |
maals van meester en wordt de handlanger van eenen Hidalgo, van Oud-Kastilie. Nu loopt hij kerken en kloosters af om in het ouderhoud zijns heeren te voorzien, die met al den ernst en trots eens hoog-adellijken heeren met gepluimden hoed en degen op zijde, doch hongerigen buik, de straten en openbare pleinen afwandelt. Na nog verschillende andere meesters gehad te hebben, huwt onze held eindelijk met de dienstbode des laatsten. ‘Guzman de Alfarache’ (1599) van Mattheus Aleman, is eene navolging van ‘Lazarillo’. Guzman is de zoons eens koopmans te Sevilla, die zijne moeder ontloopt, welke weduwe geworden is, en zich op reis begeeft; op welken tocht hij allerlei ongevallen en kluchtige ontmoetingen heeft. Hieruit neemt de schrijver de gelegenheid om de zeden der Andalusiers en hunne wijze van handelen in kroegen en herbergen te schetsen. Als pakkedrager maakt de held ook kennis met de bewoners van Madrid, hare regeering en de politie; hetgeen den lezer een blik doet werpen in het Spaansche stads- en hofleven. Guzman wil eindelijk, zwervens moe, zich een onderkomen zien te verschaffen bij zijne rijke verwanten te Genua en trekt derwaarts. Wijl men hem echter niet vriendelijk ontvangt, trekt hij naar Rome, waar hij zijn bedrijf van bedelaar verder voortzet en zich er in bekwaamt. Aldaar weet hij zoo juist een gezwel na te bootsen, dat een kardinaal hem zelfs in zijn paleis opneemt en laat verplegen: welk spel van ernst en fopperij natuurlijk de kluchtigste tooneelen aanbiedt. Na een aantal andere avonturen en na een paar maal ongelukkig gehuwd geweest te zijn, komt hij op de galeien te recht; wordt weder vrij en schrijft zijn leven. De fijne galanterie van Grenada, de geheime intriguen van Italië, de wraakzucht en naijver aldaar, worden in dit boek geschilderd. Melding verdienen nog: de ‘Picara Justina’ (1605), gemeenlijk aan pater Antonio Perez toegeschreven. Deze roman behandelt het leven eener bedriegster. ‘La vida del Gran Tacano’ (het leven eens grooten schelms) van Que do heeft dit bijzonders, dat het een tafereel ophangt van de zeden der studenten aan de universiteit van Alcala. Verder ‘Vida y hechos del Escudero Marcos de Obregon’ | |
[pagina 410]
| |
(1618) (het leven en de daden van den Escudero enz.) van de hand van Vincentius Espurel, hetwelk vele aardigheden bevat, die in den Gil-blas voorkomen. Vallen evenwel deze schrijvers in het lagere, Le Sage heeft in zijne navolgingen van den ‘gusto picaresco’ louter hoogere klassen van schelmen geteekend. Scarron daarentegen heeft ons in zijn ‘Roman comique’ nog een geheel bijzonder soort van menschen beschreven, namelijk: een troep comedianten. Dat dit slag van menschen een aantal eigenaardige ongevallen en bijzondere eigenschappen aan zich heeft, welke eene tegenstelling vormen, die op de lachspieren werkt, is licht te bevroeden. De wederwaardigheden van hun stuk, dat de een prijst, de ander laakt; de bemoediging en ontmoediging, die zij ondervinden; de liefdesgeschiedenissen met den ganschen aanhang van jalousie, wispelturigheid enz.; de wijs, waarop zij zich behelpen, dit alles biedt eene verscheidenheid aan van tegenstellingen en verhoudingen, die wel in staat zijn den lezer luimig te stemmen. Vooral roemt men echter van dezen schrijver de beschrijving van den ‘ridicule Campagnard.’ Furetière leverde, van den anderen kant, de schildering van een meer ernstigen stand, namelijk, van rechtsgeleerden. Zijn ‘Roman bourgeois’ schetst hun lief en leed, hun licht en schaduwzijde, alsmede de dwaasheden der Parijsche burgers, modes enz. Zijne personen worden evenwel zoodanig overladen met zotternijen, dat zij even als in den vorigen roman in karikaturen (caricare, overladen) ontaarden. De Gaieté française zien wij evenwel in al haar kracht optreden in den vermaarden ‘Gil Blas’ van Le Sage: alsmede in ‘Le diable boiteux’, ‘Le bachelier de Salamanque’, ‘Estaneville Gonzales ou le garçon de bonne humeur’, waarin men vele Spaansche kennissen ontmoet. Crébillon leverde, in de dagen van Lodewijk XV, eene allegorische voorstelling van de Bul ‘Unigenitus’ in een boek getiteld: ‘Ecumoire ou Tanzai et Neadarde’ en hekelde met zijn bijtend vernuft den strijd der Jansenisten en Molinisten. De ‘Utopia’ van Thomas Morus (1516) is een der voortreffelijkste werken onder dit opzicht. In heerlijk en algemeen be- | |
[pagina 411]
| |
wonderd latijn is het geschreven. Hij schetst het geluk van Utopia en geeft de gronden daarvan aan, en hieruit neemt hij aanleiding om het staatsbeleid onder sommige opzichten te hekelen. Vaak voert hij zekeren Raphaël, die Americo Vespucci naar de nieuwe wereld vergezeld had, sprekende in, om over het bestier der volken en de staatsinstellingen, over kunsten, wetenschappen, godsdienst, krijgswezen, zijne meeningen in het midden te kunnen brengen. Gemeenschappelijkheid van bezit, is de grondslag der door hem beschreven republiek. De Utopia, waarin ‘schitterende juridische talenten, een buitengewone gemoedsrust, en vooral eene diepe smaakvolle, humanistische geleerdheid uitkomen’, gaf de aanleiding tot vele andere verhalen, wier grondslag de staatkunde was. Zoo doelt de ‘Argenis’ van Barclay (1621) ook op staatkundige gebeurtenissen. Argenis is de dochter en erfgename van den koning van Sicilië; zij heeft een woelig leven vol oorlog en andere ongevallen; hetgeen den schrijver herhaaldelijk eene geschikte aanleiding geeft om in politieke beschouwingen te treden. De Abbé Terrasson (1731) behandelde dezelfde stof in een anderen vorm. Hij schreef, namelijk, de geschiedenis eens Griekschen konings ‘Sethos’, welke waarschijnlijk Lodewijk XV moet voorstellen. ‘Les égaremens du coeur et de l'esprit’ golden ongetwijfeld het hof. De ‘Télémaque’ van Fénelon zou men tot dezelfde soort van verhalen kunnen brengen; alsmede ‘Le repos de Cyrus’, ‘Les voyages de Cyrus’ van Ramsay; waarop in 1728 eene parodie gemaakt werd en in Amsterdam het licht zag: ‘La nouvelle cyropédie ou réflexions de Cyrus sur ses voyages’. Deze richting van den menschelijken geest zien wij nog in andere voortbrengselen der verbeelding en in een anderen vorm, namelijk, in brieven, zich openbaren. ‘L'espion Turc’ deels waar, deels verdicht, bevat een reeks van brieven over de gebruiken van het fransche hof, het fransche volk en het christendom. De slinksche wegen der staatkunde, de hofkabalen en kuiperijen dier dagen maken er grootendeels den inhoud van uit. Het christendom wordt er echter evenmin in gespaard. Een | |
[pagina 412]
| |
quasi-Turk is de schrijver der brieven, welke hij aan den divan en zijne vrienden in het Oosten richt. Gelijk men elk nieuw genre op het gebied der verdichting steeds navolgde, zoo ook dit: ‘L'espion Anglais’, ‘L'espion Américain en Europe’ zijn werken in den zelfden vorm en trant. Montesquieu drukte het zelfde voetspoor en gaf zijne ‘Lettres Persannes’ uit; Argens schreef zijne ‘Lettres Juives’, Mad. de Graffigny hare ‘Lettres Péruviennes’; ook verschenen er zelfs ‘Lettres chinoises’ van de hand van den Marquis d'Argens. Drie quasi-mandarijnen geven in het laatste werk den keizer van China bericht over de staatkunde, den godsdienst en de zeden van Europa. Luimige beschrijvingen van het menschdom, vrolijke scherts en gisping wisselen in deze geschriften af met bijtenden spot en bittere satyre. Wat Rabelais en anderen gedaan hadden op het gebied des dagelijkschen en staatkundigen levens deed Cervantes op het gebied der kunst. Ergerden zich de eersten aan de dwaasheden der menschen rondom hen, hij gevoelde nog dieper het bespottelijke van de overdreven voorstellingen der ridderwereld en van den smaak zijner tijdgenooten. Hij stelde zich daarom ten doel de ridderwereld, gelijk men ze zich uit den ‘Amadis’ en dergelijken voorstelde, den nekslag te geven, en dit doel heeft hij bereikt. Het onderwerp leende zich volmaakt tot zijn plan. De komiek is een gebroken verheven schoon. Hier had hij den hoogsten ernst, het edelste streven, eene strakke deftigheid, een tentoonspreiding der ontzettendste krachten en eene veraanschouwelijking der vreeselijkste ontmoetingen. Maakt de verhevenheid des epos' het bijzonder geschikt tot parodie, het overdrevene dezer verhalen moest ze voor dit doel nog grooteren aanleg schenken. De onwijsheid komt dan ook tegen de wijsheid, overal sterk bij hem uit. Don Quichot (1615) is een verstandig man, die echter maar op éen punt verkeerd ziet, namelijk: waar het de ridders geldt. Door het lezen hunner avonturen heeft hij het idée fixe opgevat, dat hij tot iets dergelijks geroepen is. Dit denkbeeld speelt hem overal zijne trekken. Sancho, zijn schildknaap, is evenmin van verstand ontbloot, | |
[pagina 413]
| |
alleen waar hij onder den invloed van de dwaasheden zijns meesters staat, faalt het. De overige personen dragen de tegenstelling niet zoo zeer in zich, als wel in den geest des ridders. De grootste ongerijmdheden, de zotste inbeeldingen weet Cervantes met den grootsten ernst eensklaps met de verhevenste en plechtigste tooneelen samen te brengen en in een te smelten. Dit verhaal is overigens te zeer bekend, dan dat wij er langer bij zouden stilstaan. Men zegt dat Avellaneda, die ook een Don Quichot vervaardigde, welk boek Le Sage heeft vertaald en omgewerkt, grootendeels Cervantes, geplunderd heeft. Een ander ernstig onderwerp gaf Butler de aanleiding om een verhaal in den zelfden trant te leveren: ‘Hudibras’. Een presbyteriaansche drijver, een rechter is de held der geschiedenis. Deze trekt in gezelschap van een aanhanger der independenten het land door, om vol heiligen, doch onbekookten, dweeperigen ijver het land van bijgeloof en misbruiken te zuiveren. Hoe dit doel overal schipbreuk lijdt, en de schreeuwendste verhoudingen en kluchtigste voorvallen te weeg brengt, wordt er op een luimige wijze in uiteengezet. In lateren tijd zien wij meer in dezen trant werken: De ‘Pharsamond ou les nouvelles folies romanesques’ van Mariveaux’, de ‘Sir Launcelot Greaves’ van Smollet behooren tot dit getal. Zelfs zag men een geheel ander soort van menschelijke dwaasheid opvoeren, de dwaasheden namelijk der roman-vervaardigers zelven. ‘The female Quichot’ (1752) van Lennox, behandelde dit onderwerp; zij bevat eene satyre op de romans van Gomberville en Scudéri. Door het lezen der romans meent de heldin des boeks, dat zij geroepen is al de avonturen van Clelia en Artomenes te moeten najagen. Sorals ‘Berger extravagant’ bespot op gelijke wijze het onnatuurlijke en overdrevene der herderromans; Wieland's voortreffelijke ‘Don Silvio de Rosalva’, de best geslaagde navolging van Cervantes, heeft het op de dwaze feeën-geschiedenissen gemunt. Zoo stortte dan onder den mokerslag en de puntige geestigheden der critiek dat gebouw der verbeelding, die gansche phantastische wereld ineen, welke de middeleeuwen zagen verrijzen en verouderen. Dat er veel schoons en goeds onder die sloopings- | |
[pagina 414]
| |
woede tevens het bestaan bij inschoot; dat de godsdienst er niet altijd zonder kleerscheuren afkwam, de eerbied voor de instellingen en standen der kerk er onder leden - en dit te meer wijl de hoogste ernst het eerst tot parodie verleidt, en zich er het gemakkelijkste toe leent -; dat de groote eenzijdigheid, waarmede men het oog vestigde op de werkelijkheid, de inwerking van hoogere invloeden verzwakte, en de band tusschen God en de wereld, tusschen Hem en hare verschijnselen losser werd, zal ik wel niet behoeven aan te wijzen. Wat hadden die ridders het druk met al hun heiligen, en goede en kwade geesten! Hoe innig godsdienstig waren zij ook bij hun grofste misslagen! Wat konden zij bidden en biechten! Wat tobden zij zich af in strijden en vermoeinissen! Toen zij echter niet meer in den smaak vielen en hun crediet kwijt waren geraakt, ging men zich met minder degelijk gezelschap vermaken, met Pan en zijne behaarde satyrs, met boschnymfen en stroomnajaden. Daarna verschenen romeinsche helden en heldinnen Octavia's en Augustussen; romeinsche, zeg ik? het waren fransche heeren en dames, adellijke nog wel, in romeinsche toga en gewaad. Thans legt men ook dit masker af; en daar hebt gij ze, menschen van vleesch en been als wij; hoe wel altijd nog aristocratische wezens, die niet tot onzen gewonen kring behooren; deftige heeren met gepoederde pruiken, hagelwitte, keurig geplooide sabots, geborduurde rokken, puntige steken; geen ridder slagzwaard maar een statiedegen en een stok voltooit het geheel. Het zijn baronnen, hooghartige graven en eene spilzieke en prachtlievende ‘beaumonde’. Voor bidden hebben zij geen tijd, zij hebben het te druk met hun bals en pleizieren; het toilet vordert te veel uren om aan biechten te denken. Dit wil evenwel niet zeggen, dat het godsdienstige geheel uit de verhalen van dezen tijd stelselmatig gebannen is. In al het gemoedsleven, dat men veraanschouwelijkt, doen zich nog immer de christelijke beginselen en de wetten der kerk gelden; de misdaad treedt er nog als zonde op. De overdrijvingen en wilde uitspattingen der verbeelding der vroegere romans treft men echter in deze niet aan. Alles volgt zijnen natuurlijken loop en | |
[pagina 415]
| |
den gang van het werkelijk leven. De hartstocht wordt er geschetst, gelijk zij werkelijk bestaat; doch dikwijls zijn de zedelijke beginselen, waarop men zich grondt, helaas, ontleend aan degenen, welke men aan het hof van Lodewijk XIV huldigde en in beoefening bracht. Wat van de romans der gravin de la Fayette, die den trein opende, geldt, is ook van toepassing op de anderen. ‘Les premiers ou l'on vit les moeurs des honnêtes gens et des aventures naturelles d'écrites avec grâce. Avant elle on écrivait d'un style empoulé des choses peu vraisemblables.’ Het wonderbare, die machtige hefboom om belang in te boezemen, heeft gedaan. De heldin wordt niet meer door reuzen geschaakt, en door ridders bevrijd. Men tracht het karakter en zijne werkingen bloot te leggen; niet alleen den inwendigen strijd en de drijfveeren des gemoeds te schilderen, maar ze ook in uiterlijke daden aanschouwelijk te maken. De gravin de la Faytte wijdde met haren ‘La princesse de Clèves’ het nieuwe tijdperk in. Het tooneel der gebeurtenis is het hof van Hendrik II van Frankrijk en wij bewegen ons in een kring van hoog-adellijke heeren en vrouwen. De schrijfster hangt een boeiend tafereel op van het hof, de hovelingen, ambtenaren, politie en geheel het geheime raderwerk, dat daar alles in beweging brengt. Wij vinden er ook de ongelukkige M. Stuart in de dagen harer onschuld en kinderlijk geluk. De Hertog van Nemours is een der belangrijkste personen des verhaals. Hij heeft een hartstochtelijke genegenheid opgevat voor de dochter der Hertogin van Chartres, de echtgenoote van den Prins van Kleef, eene genegenheid, welke zij eveneens in het geheim koestert. Getrouw echter aan haren gemaal, welken zij op raad harer moeder gehuwd heeft en hoogacht, tracht zij op allerlei wijzen diens bijzijn te ontvlieden en het geheim van haar hart verborgen te houden. Door eene toevallige omstandigheid evenwel ontdekt de Hertog, dat zij hem niet onverschillig is. De prins van zijnen kant ook door een toeval gemerkt hebbende, dat hij de liefde zijner echtgenoote miste, kwijnde weg van verdriet en stierf. Daarop daagde oogenblikkelijk haar aanbidder op. Doch haar hart was te edelmoedig om den man te kunnen | |
[pagina 416]
| |
liefhebben, die de aanleiding geweest was van de dood haars echtgenoots. Zij wijst hem af, en trekt zich terug in de eenzaamheid om een heilig en verstorven leven te leiden. De ‘Zayde’ van dezelsde hand is eene variatie op hetzelfde thema; de karakters zijn er echter ongelukkigerwijze te veel behept met de overdrijvingen der spaansche verdichtingen. Twee Romans van Mariveaux verdienen niet minder dan ‘La Princesse de Clèves’ hier de aandacht. De eene ‘Vie de Marianne’ beschrijft de listen, waaraan eene weeze bloot staat te Parijs en de bescherming, die haar van den anderen kant door verschillende godvreezende personen, zoowel leeken als geestelijken verleend wordt. De Heer van Clunal, een andere Tartuffe, en diens neef, de Heer de Valville, spelen onder deze bedrijven de gewichtigste rol; waarbij de boetvaardigheid van den eersten en de zucht om zijne goddelooze bedoelingen te herstellen treffend zijn voorgesteld. De karakters grijpen aan en zijn in woorden en daden goed volgehouden. De ‘Paysan parvenu’ deszelfden gelijkt te veel op zijn ‘Vie de Marianne’ en vervalt te veel in kleine, nietige schilderingen der karakters om geroemd te worden. Een geestelijke, Prévot genaamd, is de eerste geweest, welke tragische scènes in den roman opvoerde en niet ten onrechte heeft men hem den Crébellan op romantisch gebied genoemd. Wat zijn gedrag als priester aangaat, dit was, helaas! minder verdienstelijk en vermeldings waardig. De vreeselijkste voorstellingen, de ontzettendste tooneelen, de akelijkste voorvallen behandelde hij bij voorkeur. In zijne ‘Mémoires d'un homme de qualité’ (1721) verhaalt hij b.v. hoe de Markies van...... na de dood zijner vrouw een eenzaam verblijf in Italië betrok, welks wanden overal met zwart doek waren behangen, behalve de plaats, die de opgehangen gewaden der gestorvene innamen. Een gouden kastje bewaart haar hart; het is met brandende kaarsen omgeven; biervoor vertoeft hij maanden achtereen om zich in eens aan het ‘vroolijke leven eens Karthuizers kloosters’ zegt Dunlop met de hem eigene zaakkennis op dit punt en verdraagzaamheid, toe te wijden. | |
[pagina 417]
| |
De ‘Histoire du chevalier des Grieux et de Manon Lescaut’ is een der merkwaardigste werken van dezen schrijver. Grieux leeft in eene ongeloofde verbintenis met Manon, eene soort van vrouw, die men in beschaafde kringen niet noemt. Zij is een ideaal van een bedriegster, en hangt van liegen, ontrouw en huichelen aaneen. Grieux heeft haar hierom niet te minder lief. Eene ontdekte oplichterij dwingt haar naar Amerika de vlucht te nemen; waarheen hij haar volgt. Daar begint zij een ander leven en sterft. Dunlop, anders zoo'n strenge zedemeester, weet voor de zedelijke strekking der werken van dezen schrijver menig verschoonend woord te vinden; misschien heeft de schrijver dit wel te danken aan zijn onwaardig en onkerkelijk gedrag, dat hij tot het einde toe vol hield. Overigens kenmerken zijne verhalen zich door eene groote wanorde, overdrijving en onwaarschijnlijkheid; en dit zoowel in zijn ‘Doiën de Killerine’ als in zijne ‘Histoire de Cleveland’; het eerste verhaalt de lotgevallen en avonturen eener katholieke, iersche familie; het tweede beschrijft de romantische tooneelen en ontmoetingen eens natuurlijken zoons van Cromwell. Madame Riccoboni leverde in het midden der XVIII eeuw in hare ‘Histoire de Miss Jenny’ eene schets van vrouwelijke deugden en armoede. Ook gaf zij de ‘Histoire du Marquis de Cressy’ uit. De eerzucht van een man van hoogen rang met veel talenten, doch een slecht hart wordt hierin geschilderd. Hij was alles.... maar niet gelukkig. In de ‘Lettres de Milady Catesby’ beschrijft zij den strijd eener vrouw, die door haren eersten verloofde verlaten, later, toen dezes gade gestorven was, weder door hem om hare hand wordt aangezocht. De ‘Heloise’ van J.J. Rousseau, opent in deze dagen de reeks van een nieuw soort van romans, dat op het gebied der verdichting den toon zal aangeven. Tot nog toe had men op dit gebied ten minste het bestaan van zedelijke beginselen erkend en God als de bron er van aangenomen; eenigen schroom had men steeds nog getoond bij het schilderen van kiesche toestanden; in de Heloise echter wordt het eene zoowel als het | |
[pagina 418]
| |
andere opzettelijk miskend, verguisd, vertreden. De ‘reine mensch’ treedt daarin op, d.w.z. de mensch geheel door de bandelooste hartstocht voortgezweept en zich bekommerende om goddelijke, noch zedelijke wetten. Velen houden dit werk voor een kunststuk; doch dit is het niet. Vinding noch fabel verdienen bewondering. Er ligt iets mats over het geheel; de gewichtigste daden der hoofdpersonen zijn onwaarschijnlijk en komen niet alleen niet overeen met de gevoelens, welke er elders aan worden toegeschreven, doch zijn ook in tweestrijd met de gewone wijze van zijn en doen der menschelijke natuur. Na zijne personen in zoodanige verwikkelingen verward te hebben, dat hij er geen weg meer mede weet, laat hij de heldin sterven; ‘elle meurt uni quement pour tirer M. Rousseau d'embarras’. Het peil van zedelijkheid dezer pennevrucht geeft hij zelf aan: ‘si le livre est mauvais, j'en suis plus obligé de le reconnaitre: je ne veux passer pour meilleur que je ne suis.’ Welk een onbeschaamdheid! Wij dienen hier ook gewag te maken van de richting, welke de roman in Engeland in de laatste eeuwen nam. Onder de Hendrikken en Eduards waren de ridderromans de geliefde lektuur en zelfs ten tijde van Hendrik VIII schijnt deze geest nog geheerscht te hebben, daar Lord Berner in die dagen eene vertaling van ‘Artus de la Bretagne’ en van ‘Huon de Bordeaux’ durfde ondernemen. Onder Koningin Elisabet kwamen de spaansche romans met hunne overdreven avonturen in zwang. Eene overzetting van ‘Amadis’ en ‘Palmerijn’ zag het licht, en Emanuel Ford gaf ‘De beroemde, vermakelijke en schoone geschiedenis van Parismus, prins van Boheme’ uit (The famous, delectable and pleasant hystori of the renowned Parismus, prince of Bohemia (1598), een werk dat dertien oplagen beleefde. Ook verschenen ‘Ornatus and Artesia’ van den zelfden, en ‘Pheander or maiden-knight’ van Henri Roberts. De ridderromans waren kinderen van hunnen tijd, de ridderlijke geest was in die dagen weggestorven, geen wonder derhalve dat deze ridderromans geen leven meer ademden en noch minder belangstelling inboezemden. Des te vuriger viel men dan ook op de italiaansche novellen: Painter's ‘Palace of pleasure’, Grimstone's ‘Admi- | |
[pagina 419]
| |
rable histories’, Whetstone's ‘Heptameron’ werden met geestdrift begroet. De bloedige tooneelen en amouretten der italiaansche novellen gingen echter even goed ten onder als de ridderverhaler; niettemin waren de eenen, zoowel als de anderen niet zonder nvloed op de verbeelding van lateren tijd. Spencer dankt aan de laatsten den gloed en het leven, dat hij zijne ridders wist in te storen; Shakespeare heeft uit de eersten het plan en de fabel voor vele zijner gewrochten geput. Wij zien echter omstreeks dezen tijd de roman tot zijnen laagster trap zinken en overal een slechte smaak en ondragelijke genaaktheid den toon aangeven. John Lylie legde hiervoor in zijner ‘Euphues’ den grondslag. Al het gemaakte, langdradige van Mej. de Scudéri met hare ellenlange, hoogdravende zinnen ie Boileau reeds bespot had, volgde hij na. Deux nobles campagnards grands lecteurs de romans
Qui m'ent dit tout Cyrus dans leurs longs compliments.
Er kent geen einde bij hem aan zijne bespiegelingen over de liefde; onuitputtelijk is hij in vergelijkingen, welke steeds opeen gestapeld worden en zoo gezocht als zot zijn; daarbij aast hij aanhoudend op tegenstellingen, niet alleen in de denkbeelden, maar ook in de woorden, en neemt iedere gelegenheid waar om zijne geleerdheid en ervarenheid op het gebied der geschiedenis of der mythologie uit te kramen. Zoo begint hij ergens de voortreffelijkheid zijner helden te schetsen op de volgende wijze: ‘de frischte kleeren verbleeken het eerste, de scherpste scheermessen verstompen het spoedigste, het fijnste doek wordt het eerst door de mot ver[te]erd’ enz. De eenige verdiensten van dit en dergelijke voortbrengselen is hierin gelegen, dat de zeden van den tijd (Elisabe) er in worden beschreven. Vandaar dan ook, dat zij nog al in trek waren. Lodge's ‘Rosalinde, of Euphues gouden nalatenschap’ (Rosalynd or Euphues' golden legacy,) (1590), Greene's ‘Pleasant history of Dorastus and Fawnia’, waaraan Shakespeare zijn ‘Wintervertelling’ ontleende; alsmede de ‘Arcadia’ van den zelfden zedeloozen schrijver, eene navolging van Sidney's beroemden herderroman; zijn Philomela’ en ‘Lady Fitzwater's Nigthingale’ | |
[pagina 420]
| |
die zedelijker strekking hebben, zijn met dezelfde gebreken behept. Het laatste verhaal schetst de onwrikbare trouw eener echtgenoote, waarbij de schrijver Boccaccio en Cervantes dikwijls heeft nagevolgd. Onder Karel I was er evenzeer gebrek aan goeden smaak. De ‘Eliana’ is ook onnatuurlijk en gezocht; de ‘Parthenissa’ van Robert Bayle (1664), hoewel nog al geroemd, is op de leest geschoeid der fransche romans. Het heidendom speelt er een groote rol in. De goden, priesters, gebruiken van het heidendom staan overal op den voorgrond. Deze verhalen bleven beiden onvoltooid; een bewijs, dat de deelneming voor dit soort van stukken in dezen trant begon te verminderen. Manley gaf niettemin nog zijne ‘Atalantis’ uit, een werk, dat even als de ‘Astree’ van D'Urfé de schandalen der groote wereld veraanschouwelijkte; zelfs waagde het eene dame, Aphra Behn (1687), de vruchten van haren geest in den ‘Oroonoko’ aan het leesgrage publiek aan te bieden: Southern ontleende daaraan zijn beste treurspel (‘Oroonoko’). Aphra vond eene navolgster in Miss Heywood; ‘Love in excess’, ‘The britisch recluse’, ‘The inbured husjand’. Verdichtingen waarin de ergerlijkste tooneelen, zoo naakt mogelijk, geschetst worden, hebben wij haar te danken, benevens ‘The history of Miss Betsy Thoughtless’, welke iets beter is. De ‘Evelina’ van Miss Burney is eene navolging van dit laatste boek. In het midden der XVIII eeuw nam het getal van prozaverdichtingen merkelijk toe; zoodat het bijna niet meer doenlijk is ze afzonderlijk na te gaan. Men kan ze echter in drie klassen rangschikken, in ernstige, komische, romantische. Met betrekking tot de eerste klasse spant Richardson den kroon. Zijne ‘Geschiedenis van Pamela’, waarvan in 1740 het eerste deel verscheen, is een voortreffelijk verhaal. Het toont aan, hoe een bedorven mensch door de liefde van zijne echtgenoote tot deugd kan gebracht worden. Goldoni putte uit dezen roman de stof voor zijne twee blijspelen: ‘Pamela nubile’ en ‘Pamela maritata’. De ‘Clarissa’ van den zelfden schrijver heeft nog grooter naam. De karakters zijn er uitmuntend in geteekend. De nijd, geldzucht, behaagzucht, te groote moederlijke toegeef- | |
[pagina 421]
| |
lijkheid, pronkzucht, enz. treden er in al hunne eigenaardigheden in op. Of evenwel de diepe val eener verleide bruid, al draagt zij hare schande met de grootste heldhaftigheid en deugd, juist een stichtend verhaal kan genoemd worden, zullen wij daar laten. In zijnen ‘Sir Charles Grandison’ leverde Richardson een toonbeeld van een mannelijk karakter; doch aan dit doel wordt al het overige te veel ten offer gebracht; want alle andere personen schijnen te moeten optreden om dit vlekkeloos wondermensch eene gelegenheid aan te bieden om zijne volmaaktheden ten toon te spreiden. In Sheridan's ‘Sydney Biddulph’ vinden wij dezelfde zucht om de zedelijke grootheid eener heldin te doen uitkomen. Godwin's verhalen ‘Caleb Williams’, (‘crice Valour’ van Shamont nagevolgd) en ‘St Léon’, hebben ook eene zedelijke strekking. Het laatste werk moet aantoonen, dat een eeuwige jeugd en onnoembare schatten het geluk des menschen niet verhoogen. De H. Leo heeft echter overal bijna dezelfde tegenspoeden; te Constanz raakt hij in den kerker, te Madrid in handen der inquizitie, hetgeen aan het overigens van schoone beschrijvingen niet ontbloot verhaal wel iets eentoonings geeft. Dat dit verhaal ook den schrijver ruimschoots gelegenheid biedt, om zijnen haat tegen Rome bot te vieren, spreekt van zelf. Onder de vervaardigers van komische romans zijn Fielding en Smollett de beroemdste. De eerste beschrijft ons op luimige wijze landjonkers, de tweede zeelieden. De ‘Tom Jones’ van Fielding en de ‘Humphrey Clinker’ van Smollett waren zeer getrokken; het laatste werk hangt een levendig tafereel op, hoe ons geluk en alles wat ons overkomt niet zoo zeer in de uiterlijke omstandigheden als in den aard van onzen gemoedstoestand hun grond vinden. De romantische voortbrengselen bij uitnemendheid mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan, daar dit soort van verhalen de engelsche letterkunde bijzonder eigen is. Er woont in den menschelijken boezem een zekere vrees voor eene onzichtbare geestenwereld, die haar bestaan bij huiveringwekkende verschijnselen openbaart; eene angst voor onzichtbare | |
[pagina 422]
| |
krachten, welke het eerder schijnen toe te leggen om ons met ontzetting te vervullen, dan ons goed of kwaad te doen. Van daar de onrustige stemming, die het geheimzinnige der duisternis of het stille der eenzaamheid in ons gemoed te weeg brengen. Zij doen ons overal iets zien of hooren en vervullen ons met zekere gejaagdheid. Het bestaan van zulk eene gemoedsgesteldheid, ja neiging wordt ons door de dagelijksche ondervinding genoeg bevestigd. De spoken, de geesten der gestorvenen, de voorspellingen, de verschijning eener sombere lijkstaatsie in het uur van middernacht, hoe velen doen zij geen kippenvel krijgen? Wat hecht men al niet aan het akelig gehuil van een hond, of van een uil op het dak in het late avonduur! Welk een rilling gaat menigeen door de leden bij de rustplaats der dooden op een donkeren, stormachtigen winteravond! En welk een belangrijken rol spelen nog zelfs in onze verlichte eeuw de heksen met hare kwade hand! Nemen wij hierbij in aanmerking, dat de angst voor dergelijke dingen zich het sterkst openbaart in de noordelijke volken, wijl de lange nachten, de sombere winternatuur aan deze stemming het meeste voedsel en aan de werking der verbeelding het ruimste terrein aanbieden, dan behoeven wij ons er niet over te verwonderen, dat het nevelig Albion verdichte verhalen in proza zag geboren worden, die dergelijke verschijnselen ten onderwerp hadden. Men mag het zelfs vreemd noemen, dat deze soort van romans niet eerder het licht zagen. Want zoo de geestenwereld al een belangrijken rol vervulde in de verhalen der middeleeuwen, zij was van een geheel anderen aard. Daar was de machinerie niet zoo somber, zoo angstverwekkend. Tusschen het wonderbare, dat de ridders overkwam, de luchtige tooverkunsten, die hen ten dienste stonden en de zwarte spookgestalten, de akelige geraamten, geheime deuren, vochte gewelven, die Horatius Walpole het eerst in zijn ‘Kasteel van Otranto’ (1769) laat werken is een hemels breed verschil. Ten onrechte beweert deze daarom in zijne voorrede, dat hij de oude en nieuwe romantiek wilde dooreen mengen. En waar deze verhaalt van een zwaard, dat slechts honderd mannen vermochten te tillen, van beelden wien bloed uit den | |
[pagina 423]
| |
neus droppelt, en van helmen, waarin men den held kon inkerkeren, zou men geneigd zijn te vragen, of alles hem wel ernst was, en hij Cervantes soms navolgde. ‘The old english Baron’ (1780) van Clara Reeve is eene navolging van bovengenoemd werk. De romans echter van eene andere dame Mevr. Radcliffe zijn oorspronkelijker en genoten hooger aanzien. ‘De roman des Wouds’, ‘De geheimen van het slot Odalpho’, ‘De Italianen, of de biechtstoel der zwarte boetelingen’ zijn hare voornaamste pennevruchten. Oude kasteelen, sombere abdijen, onderaardsche gangen, rooversholen, een geheimzinnig, akelig gekerm, het pijnlijk gesteun van den wind, het huilen van den storm, dat alles wordt in werking gebracht in deze boeken, om den lezer met huivering en ontzetting te vervullen en hem in een spanning te brengen. Een onschuldig, vrouwelijk wezen, in de strikken van booswichten verward, is gemeenlijk te midden dier akelige bedrijven de hoofdpersoon. Hare verhalen hebben bovendien nog dit eigenaardigs, dat, terwijl bij de eersten werkelijk hoogere krachten optreden, hier alle verschijnselen eene natuurlijke oorzaak hebben. Doch dit maakt dan ook, dat op menig tooneel het ‘parturiunt montes’ van toepassing is. Men wordt jammerlijk ontnuchterd, wanneer men, na eerst in de vreeselijkste spanning gebracht te zijn, terstond de nietigheid hoort mededeelen, waardoor men zich zoo veel angst heeft op het lijf laten jagen. Zij is daarbij eentoonig en gezocht; en hare heldinnen gelijken elkander op een haar. Zij hebben blauwe oogen, kastanje-bruin haar en zijn licht als eene nymf; zij zien allen gaarne de zon ondergaan, de purperen kimmen van den avond en den vuurgloed van den morgenstond. Ongelukkigerwijze staan zij allen vroeg op, ik zeg ongelukkigerwijze, want zij zijn immer met potlood en papier gewapend om ons op een vervelend sonnet, op een op- of ondergaande zon, op een vleermuis of lelie te onthalen. De schrijfster is ook buitensporig gul met het leveren van allerlei beschrijvingen en men betreurt het, dat zij Puffs blijspel niet navolgt, ‘dat, volgens zijn zeggen, met het slaan van een uurwerk begint om spanning en aandacht in de aanschouwers te weeg te brengen: | |
[pagina 424]
| |
het geeft ook den tijd aan, zegt hij, namelijk 4 uur des morgens en bespaart ons de beschrijving van den opgang der zon en eene breede uitweiding, hoe zij ten hemel stijgt.’ ‘De roman des wouds’ werd ontleend aan de ‘causes célèbres’. ‘De italianen enz.’ gaat, volgens D. aan groote overdrijving mank met betrekking tot de inquisitie ‘waarbij zij door onwaarschijnlijkheid de groote belangstelling vernietigt.’ Misschien heeft onze Mevrouw Bosboom Toussaint hare overdreven, onwaarschijnlijke en onware voorstellingen wel bij deze, wat haat tegen de kath. kerk aangaat, haar gelijke geestverwante, geput. In de engelsche romans vindt men in dezen tijd zelden geschiedenis en verdichting dooreen gemengd. De Feeën geschiedenissen en andere verdichtselen der fransche verbeelding bleven hen evenzeer vreemd; des te rijker evenwel is deze letterkunde in voortreffelijke verdichte reisverhalen. Ik behoef ‘Robinson Crusoe’, ‘Gulliver’ en ‘Gaudentio di Lucca’ van Berkeley, welk laatste verhaal ons eene volmaakte en patriarchale wijze van regeeren schetst, slechts te noemen. ‘De reizen en avonturen van William Bingfield’, ‘Het leven en de avonturen van John Daniel’ oogsten minderen roem in. Vielen de deftige Spanjaarden bij voorkeur op de heffe des volks en de lagere toestanden der maatschappij, toen de verbeelding eenmaal het gebied der werkelijkheid begon te betreden; de hoofdsche Franschen op hof en hovelingen en eene aristocratie vol plichtplegingen - het bezadigde en meer practische Albion hield tusschen deze beiden het midden en gaf het aanzijn aan den burgerroman. De meer ernstige zijde des levens, niet zijne grove kanten, de huiselijke haard, het gewone maatschappelijk verkeer, de samenleving wekte in hooge mate de belangstelling van het engelsche volk. De zeden der hoogere en der middelklasse waren het vooral, die de aandacht der schrijvers trokken. Wel bewoog zich in lateren tijd Walter Scot op historisch gebied, doch het engelsche volk in zijne zeden en gebruiken, in zijne kleeding en wijze van leven en omgaan, de verhouding der verschillende standen tot elkander en dezer eigen- | |
[pagina 425]
| |
aardige uiting in woorden en daden treedt vooral op den voorgrond in zijne verdichtingen; hieraan dankte hij meer zijnen roem, dan aan de geschiedenis, welke hij aan zijne verhalen ten grondslag legde. Hij is het eigenlijk, die aan den hedendaagschen engelschen zeden-roman het aanzijn heeft geschonken. Eene geheel andere richting sloeg echter de fransche romantiek in tegen het einde der XVIII eeuw. Toen kreeg de critiseerende richting in Voltaire haar volle beslag: zij ontaardde geheel en al in een afbreken van allen godsdienst en het ondermijnen der zeden. Hij hief de leuze aan: ‘ecrasez l'infame’, en trachtte haar door een tal van letterkundige voortbrengselen te verwezenlijken. ‘Een vloed van satyre, zegt Dunlop, stortte hij over bijgeloof en despotisme uit. Zijne geschriften bieden een aanhoudend tegenstellen aan van hetgeen is tegen hetgeen behoorde te zijn; pedanterie en onwetendheid, de macht der grooten en hun onwaardig gedrag, de strengheid der dogmen en de weinige gestrengheid der zeden hunner aanhangers vormen in zijne verdichtingen een aanhoudend contrast. De moreele en wijsgeerige strekking dezer verhalen gold echter niet zoozeer de verbetering en de veredeling des menschen als wel het afbreken van het christendom en de omverwerping der maatschappelijke orde. En zoo iemand, dan mocht men hem toeroepen ‘medice cura te ipsum’Ga naar voetnoot1. Voltaire was een huichelaar, de grootste wellicht, die ooit bestaan heeft, en dit zegt genoeg. Zijne werken konden niet anders dan den heilloosten invloed uitoefenen. Is de komiek eigenlijk een gebroken en gestruikelde verhevenheid en haar gebied slechts eene schrede verwijderd van dat des verhevene, dan kunnen wij bevroeden, hoe zeer zich de onderwerpen en de stoffen, welke Voltaire bij voorkeur behandelde, er zich toe leenden om de lachlust op te wekken en afkeer tegen alles wat den godsdienstige heilig is in te boezemen. Men meene echter niet, dat Voltaire steeds oorspronkelijk was in zijne scheppingen, waarvoor hij zoo gaarne doorging. ‘Micromegas’ ontleende hij aan Gullivers reis, zijn ‘Ingenu’ | |
[pagina 426]
| |
is de hoofdrol uit de ‘Baronne de Luz’ van Duclas; in zijn ‘Zadig’ is ieder hoofdstuk een navolging van ‘La princesse de Babylone’, welk werk men oorspronkelijk weder terugvindt in ‘Le parisien et la princesse de Babylone’, opgenomen in ‘La nouvelle fabrique des excellents traits de vérité’ par Philippe Alcripe. De ‘Candide’ echter mag meer op oorspronkelijkheid bogen en is eene bestrijding van het optimisme. Het was evenwel juist de blinde woede van dezen schrijver, waarmede hij op de verdelging van alles wat den mensch heilig is uit was, die de waarde zijner letterkundige voortbrengselen geheel deed verloren gaan. Zoodra de kunstenaar een nevendoel, d.i. een ander doel dan om het schoone voort te brengen, zich ten hoofddoel stelt, gaat de kunst onvermijdelijk ten gronde. ‘De kunst om de kunst’ moge men verkeerd kunnen opvatten, en als eene afwijking van het einddoel van alles, van God kunnen, brandmerken; men kan alle misbruiken en overdrijven; doch dit beginsel krijgt een geheel ander aanzien, wanneer men er bij in 't oog houdt, dat alles waarachtig schoon uit zijnen aard en noodzakelijk deugd en godsdienst bevordert, wijl het den mensch veredelt. Iets anders is ook het naaste, iets anders het meer verwijderde doel. Het zij men een bloem, een landschap of menschengroep schildert, nimmer zal men volkomen slagen, indien een ander doel, als het schoone, daarbij als hoofddoel voorzit. Dit is dan ook de oorzaak, dat de letterkundige voortbrengselen van Voltaire, wat kunstwaarde betreft, weinig beteekenen. ‘Toen Shakespere zijn Othello dichtte, zegt Dr van VlotenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 427]
| |
had hij geen ander doel dan een mensch voor te stellen, aan de woede der jaloezie ten prooi; terwijl Voltaire daarentegen in zijn Mahomet, buiten en veel meer dan de bedoeling, om ons zijn profeeten-beeld te schetsen, de hekelende blootlegging voor had van de treurige gevolgen der dweepzucht, en van de gebreken der Roomsche geestelijkheid zijns tijds. Zijn treurspel lijdt onder de inmenging van dit geheel vreemde bestanddeel, en mist, door het streven naar dat wijsgeerig bijdoel, alle aesthetische werking.’ En hier bevinden wij ons dan eindelijk op het punt waar alle lijnen door elkaar loopen, en alle vormen van verdichtingen elkander doorkruisen. Thans zien wij de verschillende richtingen der romantiek te gelijk heerschen. Staatkundige, zedekundige, burger en aristocratische romans, komische, humoristische, rooveren bedelaars-verhalen, spook- en riddergeschiedenissen, dat alles loopt in een bonte mengeling dooreen. Doch waar is het woord van Vischer ‘Der mensch fängt sich an, auf der Welt zu Hause zu sein... Die weite Welt ist offen; die Wolke des Mythus, die so herrlich glänzte, aber doch ganze Reiche des Wirklichen in Schatten setzte, ist verweht; die Sonne scheint frei, ein lichter Tag liegt über der ganzen Welt.’ ‘Nun ist erst das Schicksal wahrhaft in den Menschen hereingetreten. Reine Menschlichkeit breitet sich in den vielseitigsten Bildung und Thätigkeit aus.’ De verbeelding wordt dan ook wereldsch. Wij houden een menschdom over zonder God en geweten, een beschaafd heidendom. Dit zal ons in het volgende, het slotartikel blijken. Men heeft ‘de kunst ontdaan, gelijk Vosmaer ergens zegt, van alle boven- (of liever on-) natuurlijkheid.’
Gelijk men heeft kunnen opmerken, hebben wij ons tot de aanhaling van den titel alleen der romans van de laatste eeuwen bepaald. Wij deden dit omdat het aantal van dergelijke verdichtingen meer en meer toenam met den loop der tijden en een omstandig verslag van ieders inhoud een ondoenlijke taak is. Wij zullen om de zelfde reden ons in deze laatste studie geheel | |
[pagina 428]
| |
onthouden van het onderwerp der verhalen mede te deelen; wij vinden echter niet alleen in hun oneindig getal hier voor een billijken grond, maar ook in de bekendheid, die tegenwoordig bijna iedereen heeft, zij het dan maar eene oppervlakkige, met de voornaamste voortbrengselen op het gebied der romantiek. Ook is eene afzonderlijke opgave van den inhoud onnoodig, wijl de romans ophouden de eeuw te karakteriseeren. In de vroegere tijden, waren er weinig lezers en schrijvers, en dit maakte het mogelijk de oorzaken van het ontstaan van vele verdichtingen na te sporen. Later openbaarde zich de romantiek zoo veelzijdig, werd de verschillendste smaak zoo overvloedig voedsel aangeboden, dat het moeilijk valt den heerschenden smaak op het gebied te onderkennen. Daarbij is het lezen eener analyse van vele boeken zoo vervelend voor den lezer als voor hem, die zich met het opmaken van korte verslagen van den inhoud zou willen bezig houden.
Doetinchem, Nov. 1870. |
|