Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
Mengelingen.BESCHAVING. - Wij hebben, in een vorig nummer, Belgiën gelukgewenscht met de bescherming door zijne regeering steeds aan de kunst verleend. Een Brusselaar, die warm voor het schoone voelt, de Hr Emile Greyson, vindt, dat de Overheid ten zijnent nog volstrekt niet genóeg doet en dat vooral op het gebied der architektuur in Belgiën veel misdaan wordt: ‘Nous donnons dans le joli et nous frisons le laid, au complet détriment du beau,’ zegt hij geestig en fraai. Maar wat zoû hij dan wel in Holland zeggen? Ook op Nederland zijn toepasselijk deze schoone woorden van den verstandigen en vurigen kunstlief hebber: ‘La force des traités a heureusement privé [la Belgique] du droit de s'illustrer par les armes, mais [lui] a imposé par cela même, en quelque sorte, le devoir de s'illustrer par les arts.’Ga naar voetnoot1 Helaas! in hoe verre wordt die taak in ons vaderland begrepen? - Mij dunkt in zeer geringe mate. Maar onlangs is er iets gebeurt, dat den burger moed geeft. De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft, met 22 tegen 18 stemmen, de Doodstraf uit ons wetboek geschrapt, en daarop heeft Z. Exc. Mr Fock, nog altoos Minister van Binnenlandsche Zaken, tot wiens Departement Kunsten en Wetenschappen behooren, en wien de zorg voor de Beschaving dus meer bepaald is opgedragen, verklaard, dat de ‘afschaffing der doodstraf een sprekende getuigenis van de toeneming onzer beschaving is.’ En dat dit waarheid moet zijn, dat. wij eene heerlijke toekomst voor de beschaving te gemoet gaan, nu messieurs les assassins de geruststellende verzekering hebben verkregen, dat zij voor de toepassing van het leer om leer niet meer hebben te vreezen, blijkt wel uit de omstandigheid, waaronder onze hooggeachte Premier de meêgedeelde verklaring aflei. Immers bijna de helft der Leden | |
[pagina 391]
| |
van de Eerste Kamer hebben gestemd voor het behoud van de doodstraf. Zij zijn het dus, die in de schatting van den Heer Fock bij hun best de beschaving tegenhouden. Was er nu minder waarde en waarheid in de verklaring van Zijne Exc., dan zoû hij gewis deze onbeleefde woorden, deze ernstige beschuldiging, met aan 18 leden der Eerste Kamer naar het hoofd hebben durven slingeren. Want wie geeft een Minister het recht de opinie van de helft der Kamer te flétrisseeren? Dat mag alleen in buitengewone oogenblikken geschieden. Trouwens, die het voorrecht hadden Z. Exc. Mr Fock te hooren, bij de outhulling van het standbeeld van Vondel, hebben al aanstonds gezegd: ‘Deze man zal aan de beschaving van Nederland de kroen opzetten.’ In treffende bewoordingen deed hij toen de hoedanigheden van den Prins enzer dichters uitkomen, vooral in zijne betrekking van ‘scherpzinnig kousenkooper’. ‘Scherpzinnig Kousenkooper’, dat was de titel, waaronder de Heer Fock, in het schitterendst oogenblik zijner toespraak, Vondel aanduidde, waarmeê hij hem geheel charakterizeerde. Natuurlijk werd er van den kousenwinkel gewaagd, om echt-ironiesch te doen uitkomen, hoe de patroon van dien winkel, van wege zijne ‘scherpzinnigheid’, verdiend zoude hebben op eene geheel andere plaats dan achter de toonbank van een winkel te staan. God weet, of de Heer Fock, hem, in zijn beminnelijk enthuziasme, niet zelfs wel het betreden van het spreekgestoelte of (wie weet!) de tribune van eene onzer openbare instellingen zoù hebben waard gekeurd! De ‘scherpzinnigheid’ werd natuurlijk aangeroerd, om dat dit woord als het sprekend en schilderachtig résumé van Vondels geest, charakter en gantsche bedrijf te beschouwen is, en dat bij kousenkoopers, gelijk door oekonomisten is opgemerkt, de scherpzinnigheid niet altijd behoort tot de meest in het oog vallende hoedanigheden. Het zegt dan ook vrij wat: niet slechts scherp, maar ook zinnig, dat is zinrijk te zijn: veel zinnigheid, dat is liefhebberij in iets te hebben; zoo veel als, gelijk de Franschen zeggen, penchant, du penchant, du goût, de l'aptitude zelfs. Zinnig, bepaald, begrensd, door scherp; geheel iets anders dan eigenzinnig; volstrekt niet met onzinnig, noch dolzinnig te verwarren, al rijmen deze woorden ook even geleidelijk op aanminnig, enz. Neen, de plaats door den Heer Fock aan Vondel gewezen, de taak, door hem aan de afschaffing der doodstraf opgedragen, die plaats en | |
[pagina 392]
| |
die taak, elkander bejegenend en bevruchtend, leveren ons, naar het zich laat aanzien, als eersten telg, een tot heden ongekenden beschavingstoestand en als onmiddelijk gevolg, of, laat ik liever, met eenige meerdere scherpzinnigheid, zeggen, als agglomeraat, het bewijs, dat onze beschaving nooit aan beter hoede en - handen kon worden toevertrouwd, dan aan die van den tegenwoordigen opvolger des beroemden voorgangers, die gezegd heeft, ‘dat kunst geen regeeringszaak was’. 't Is waar (en 't is jammer, dat er niet nog meer doodstraf is af te schassen) geen glimlach aan de Muzen bevordert de beschaving, maar een glimlach aan Heeren moordenaars: of liever (juister, eeuwig jaist): die glimlach bewijst, dat de beschaving hare koetjens al op het droge heeft, en dat er morgen gemelkt zal worden. Wij komen thands op dit alles te-rug, om dat we, ter liefde der beschaving, en bizonder van de kunst, wilden aandringen op het behoud van den Heer Fock, als hoofd van het toekomstig Kabinet. M.
LIBERALE TEDERHEID. - Heeren liberalen hebben onlangs in sommige hunner organen, een toon van vermaning, van verontwaardiging, ja van heuzige gramschap aangeslagen, die uitmuntend in den mond van een katechizeer-, ouderwetschen schoolof zedemeester, of in dien van een Dienaar des Godl. Woords zoû gepast hebben, in de dagen toen de leeraars nog als herders erkend en gehoord werden. Dagbladen, die zich over niets meer vertoornden dan over hetgeen rechtstreeks met de belangen hunner partij streed, die sints jaar en dag de leer beleden, dat de gelegenheid de genegenheid en de genegenheid den dief maakt, maar dat een dief volstrekt niet verdient gehangen te worden, aangezien ieder, op elks standpunt, zélf het best beoordeelen kan, of hij mag beschikken over hetgeen niet zijns, maar eens anderen is, - dagbladen, die het onderzoek naar de moraliteit der handelingen van de Graven Cavour en Bismarck bijv. eene onnoozelheid noemen, - ensin, organen, die meêstemmen in het algemeene verbijsteringschoor van den dag, zijn zich gaan gedragen, alsof de Heidelbergsche Catechismus nog altijd hun leerboek was, en dat de ‘jonckheydt’ niet blootelijk attent moest gemaakt worden op de verschillende standpunten, die men okkupeeren en op de tegenstrijdige meeningen, die men met even goed gevolg | |
[pagina 393]
| |
aankleven kon, maar als of er nog een zedeleer bestond, en als of de ouderen van dagen het recht hadden te vergen, dat de jongeren zich naar dezer uitspraken regelden. Ziehier het feit. In het koninklijk Zoölogiesch Genootschap te Amsterdam had men o.a. ook vergunning gegeven aan de weesjongens van het ‘Wees-, Oude-Mannen-en Vrouwenhuis der Chr. Geref. Gemeente’, om den dierentuin te bezoeken. Een der knapen, wien dit pretjen ten deel viel, zag een nijlpaard den muil opensperren: een schouwspel, dat de bewonderaars quand-même der natuur heerlijk mooi vinden, maar dat onzen jongen knaap waarschijnlijk niet behaagde. Nog weinig op de hoogte der moderne theoriën, die geen onderscheid admitteeren tusschen goed en kwaad, en dus ook waarschijnlijk niet tusschen schoon en wanstaltig, greep onze bengel een wijnflesch en smeet ze in den geopenden muil van het soei-leelijke beest. Het was de huivering der aesthetika, die den jongen over het lijf was geloopen, en in zoo'n geval redeneert men niet, maar het instinkt applaudiseert, sifleert, smijt met appelen of met flesschen. Was daar nu zoo veel aan misdaan? - Het is waar, men kan van het gooyen met flesschen niet zeggen, wat men van het fluiten in den schouwburg zegt: ‘C'est un droit que, à la porte, on achète en entrant,’
maar het moevement van den armen martelaar der aesthetika is niet veel schuldiger dan dat van de turfdragers, die 's Konings rijtuig zonder autorizatie afspannen, of van de schouwburg-habitués, die ruikers op het tooneel toewerpen aan aktrices, die door andere leden van het publiek soms onuitstaanbaar worden gevonden. Daar komt dit bij. De jongen had zeker veel van het instinkt der dieren gehoord, en kon niet vooronderstellen, dat een zoo leelijk beest tevens zoo stom zoû zijn van het fabrikaat der Heeren Vos, Koker en Wiegel te gaan opknabbelen, of het een ulevelletjen geweest was. In ieder geval, het is bespottelijk, dat men over deze gebeurtenis zulk een leven gemaakt heeft. Men behoeft volstrekt aan de toekomst van dien jongen niet te wanhopen. Afkeer van leelijke dieren, die zelfs tot het onredelijke stijgt, is eene idiosynkrazie, die men bij de edelste menschen vaak aantreft, en de Regenten van het Weeshuis behoeven zich volstrekt niet te schamen dien knaap ter | |
[pagina 394]
| |
opvoeding te hebben. 't Is te hopen, dat men niet onmenschelijk genoeg geweest is, den jongen zwaar te straffen. Welke straf zoû anders eene Regeering niet verdienen, die ons Rijks-Muzeüm, waar zoo veel schoonheid huist, ten prooi laat aan de gevaren van een petroleümbrand? Heeft men, voor dat leelijke beest, meer betaald dan men voor een Rembrandt of Van der Helst hier te lande geven zoû - des te erger: des te doller. Men mag zeker het eigendom van een ander niet aanranden, maar hoe veel katten van buren worden er door de deftige eigenaars van tuinen op onze Heeren- en Keizersgrachten niet vergeven - stellig vergeven? en de daad van den jongen leidt misschien nog tot eene belangrijke gevolgtrekking aangaande het verduwingsvermogen van dat interessante Nijlpaard. M.
NOG IDEALISME BIJ DE FRANSCHE SCHOOL VAN 1830 - . - Twee partijschakeeringen onzer dagen, die, hoe ver hunne beginselen ook uit elkaâr loopen, elkander onophoudelijk ontmoeten in het slop, dat men de half-kennis noemt, kunnen niet sterk genoeg lostrekken tegen de sransche kunst- en letterkunde van het tijdvak, waartoe o.a. Alexandre Dumas en Delaeroix behooren. Ik noem Dumas, om der partij haar grinniklach gemaklijk te maken. Uit de school van Dumas is meer nog chronologiesch dan genetiesch die van Victorien Sardou voortgekomen: maar alom waar een log chronologiesch verband aanwezig is, bestaat ook een causaal. Veteranen als Alexandre Dumas hebben oogenblikken dat zij onbillijk zijn tegen hunne opvolgers en alle hoogere aspiratiën bij hen miskennen; maar dat ze 't voor de hoogere aspiratiën opnemen, bewijst toch zeer in het voordeel van de kunst 1825-1870. - Paul Huet is gisterenGa naar voetnoot1 overleden (Dumas sterft terwijl we dit schrijven). Henri Jouin zegt er dit vanGa naar voetnoot2: ‘Zijn dood was een groote rouw, na al die andere versche en doorluchtige graven. We zien ze alle, een voor een, verdwijnen, die mannen, die het vorige tijdperk zoo roemrijk vervuld hebben. Wie hebben we om hunne plaats in te nemen? | |
[pagina 395]
| |
‘Weet ge waarom dit een sterk ras was (het ras der romantikers)?’ vraagt Alex. Dumas. ‘Zij beminden!’ ‘Hoe gaarne men ook bij-éen was, men had zijn werk te doen; men verdween, men sloot zich op. Men bleef 6 maanden, 9 maanden, een jaar in zijn ateliee; men kwam er uit met geopende armen, men vloog er den eersten den besten vriend meê om den hals, en zeide: Tu sais, j'ai fini. Kom het eens zien, ik geloof dat het goed isGa naar voetnoot1. Dat kon men doen om dat men met de liefde het geloof had. Het geloof en de liefde, ziedaar het genie. Met de liefde streeft men over de zeën, met het geloof verzet men bergen. God dank! wij hebben ze gehad.’ Dat is nu die lichtzinnige Dumas; dat is die kwakzalver: wien men maar niet vergeven kan, dat Monte-Christo hem zoo veel geld heeft opgebracht. Henri Jouin voegt er dit bij: ‘Wat ons aangaat wij vreezen niet het te belijden: zoo onze leeftijd en onze worstelingen ons doen behooren tot het tegenwoordig tijdvak, wij zullen met ons hart altijd tot het geslacht van 1830 behooren.’Ga naar voetnoot2 A.Th.
PHOTOGRAM. - Halve en quart kenners van het Grieksch, en onder deze de luidtjens die al hunne scherpzinnigheid verbruiken om de analogiën in de gesproken taal op te snuffelen, pronken sints eenigen tijd erg met dat woord photogram. 't Is toch niet gelukkig gevonden. Er is bij het gebruik der woorden, samengesteld met ‘afleidsels’ van het vruchtbare werkwoord γϱαφω zeker veel schijnbaar willekeurigs op te merken: wij noemen, bij voorbeeld, den kunstenaar, die de lithografie beoefent een lithograaf, het werktuig van den telegrafist noemt men een telegraaf, en de Engelschen noemen het voortbrengsel, in hoofde dezes aangeduid, een photograph. Dat gebruik steunt echter op wetten. Niets natuurlijker dan dat men met een rhetoriesch figuur de moeizaam verkregen steendrukprent aanvanklijk den naam gaf van de geheele vinding en kunstbewerking: men beoefende de lithographie, de ondernemer duidde zijne werkplaats aan | |
[pagina 396]
| |
met den zelfden naam, en hij haastte zich, als het blad even droog was, te zeggen: Voilà une belle et bonne lithographie. Onze taalgeleerden zullen er noodig toe komen te getuigen, dat Mouilleron zeer fraaye lithogrammen maakte, zonder zich aan het gevaar te storen, dat de kinderen op onze armenscholen, wien het hoofd tegenwoordig met de dekameters en decimeters al gek geraasd wordt, de gekleurde lithogrammen, die aan den wand hangen, zullen verwarren met de kilogrammen, waar hunne arme hersenen meê doof gegooid worden. De zwaar op de maag liggende kilogrammen paardenvleesch, die de fransche vestingbevolkingen verslonden hebben, de anagrammen, waar de hersens der XVIIe-eeuwsche dichters van hebben gerookt, de telegrammen, die toonbeelden van smakeloosheid en geassekteerde stijlknotting, vooral de monogrammen, die een cierlijk schrijven vertegenwoordigen, maar alle denkbeeld van teekening verwijderd houden, moeten ons ontraden de heerlijke voortbrengsels van Dagueires moderne tooverkunst met het woord foto gram aan te duiden. Waarom niet fotografie? Zal men niet van een prent mogen zeggen, dat is een mooi drukjen, al noemt de drukker zijn aktie en zijn oplaag even zeer druk? M. |