Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 386]
| |
Nederland en Oranje-Nassau.Men tracht langzamer-hand de nationaliteiten af te schaffen. Dat eene sterke partij nog aandringt op de afronding der ethnografische eenheden, waartoe dan elementen betrokken worden, die eigenlijk alleen hunnen oorsprong uit Vader Adam gemeen hebben, - dat men Milaneezen en Messineezen, Boloniëezen en Napolitanen alvast voor innig verknochte broeders wil doen doorgaan, terwijl de Schwartzwalders en de Brunswijkers, de lieden uit Weenen, Berlijn, Hannover en Hamburg almede in de zelfde livrei worden gestoken, - zijn maar maatregelen van overgang en slechts bestemd om ons ongevoelig de rechten te doen erkennen der Menschheid, die onze vaderlandsliefde tot kosmopolitisme zal uitbreiden, op hoop, dat wij ook een-maal onze min begunstigde aardgenoten, het interessante geslacht van wezens, dat men Dieren noemt, in de broederschap zullen kunnen opnemen, waartoe zij behooren, al ware 't alleen maar door onze stamgemeenschap met de apen. Voor-eerst wil men van de bewoners der andere hemelbollen nog zwijgen, maar dit moet er door - Beethoven heeft onlangs het pantheïstiesch sensualisme van Schiller de harmoniën van zijn reusachtig genie nog bijgezetGa naar voetnoot1. | |
[pagina 387]
| |
‘Alle Menschen werden Brüder
Wo [der Freude] Flügel weilt.’
Niemant behoeft trouwens ongevoelig te zijn voor de verwantschap, die er tusschen hem-zelven bestaat en alle door Gods adem met een redelijke ziel begiftigde medeschepselen, zijne door het bloed van Christus medevrijgemaakten en door het vuur des H. Geestes mede voor al wat Schoon en Goed is ontgloeide natuurgenoten, - om toch het vaderlijk huis zeer lief te hebben, om met een tedere zorg de plant der familieverknochtheid, boven andere schitterender gewassen, te verplegen. Die het familieleven en zijn geluk niet negeert, kan ook het nationaliteitsbesef niet veroordeelen, en heeft hij een hart, dan zal het hem van vreugde opspringen, telkens als hij, in den vreemde, bij voorbeeld, zijn taal hoort spreken; als een landgenoot hem met trouwen blik te-gemoet-treedt en de hand drukt. Wij hebben samen zoo veel doorworsteld: zoo veel geleden en genoten. Wij kennen elkander zoo goed: zouden wij elkander, als het er op aankomt, niet nog meer dan anderen beminnen? | |
[pagina 388]
| |
Het is jammer en doet veel schade aan de zaak der nationaliteit hier in Nederland, dat zij in de monumenten en in de pers vaak zoo onhandig wordt vertegenwoordigd en verheerlijkt. Vreemdelingen, wier tongval duidelijk bewijst dat zij niet tot den Nederlandschen stam kunnen gerekend worden, - wier hand, als zij een winkel of kraam voorbijkomen, altijd de neiging heeft om zich van een paar olijven, dadels of vijgen meester te maken, zoo ze niet van de genen zijn, wier oogen en neus vooral getrokken worden door bossen knoflook en schoone zijden spek, - bezetten de leerstoelen onzer middelbare scholen en treden, uit onzen naam, in het nieuwsblad op. De opvolgende Goevernementen gaven bij ons blijk van de grootst mogelijke onervarenheid in alles wat kunst en kunstbehoeften aanging; daardoor werden dikwerf personen met het maken van landsgebouwen en van historische monumenten belast, die daar volftrekt niet toe geschapen, gevormd, of geroepen waren; en zoo wordt eene nationaliteit allengs belachlijk, wanneer het officieel gezach voor haar spiegelbeeld uitgeeft wat niets anders is dan een mislukt kunstwerk, iets dat men in het buitenland onder de huées van het publiek bedelven zoû. Maar al wordt een zaak slecht gediend, slecht beschreven, van tijd tot tijd richt zij (wanneer er kracht in zit) zich op uit hare vernedering en laat zich niet onbetuigd. Zijn er bij ons lieden, die monumenten maken en goedkeuren als dat voor het jaar -13 en voor Heiligerlee, - die gebouwen in den grond bederven als de Loterijzaal (openbaar gedenkteeken van de twee roemrijkste tijdperken der geschiedenis van het Westersch Europa, de XIIIe en de XVIIe Eeuw), zijn zulke lieden kommissieleden (God beter 't) voor de bewaring en waardeering onzer nationale overblijfselen, - wordt het flot van Muyden nu eens stelselmatig verwaarloosd - dan eens overgeleverd aan de Heidenen (m.a.w. aan den genie) - dan eens opgelapt en aangestreken tot verstikkens toe, met botter onkunde en min-verschoonlijke prætensie dan die van een schoonmaakster, een straduarius in de terpentijnwas zettend, - is er alle dagen reden tot beklag in deze stof: - des te dankbaarder moeten we zijn, wanneer | |
[pagina 389]
| |
er hier of daar eenig beter teeken van leven wordt gegeven, en vooral moeten zij, die geen gemeene zaak willen maken, zoo min met de af brekers, als met de knutselaars, meêwerken om het beginsel der Nederlandsche Nationaliteit voor sterven te behoeden. Met voldoening heeft het nederlandsch hart, in de thands, helaas, zoo gruwzaam bedreigde waereldstad Parijs, aan het Noorder-Spoorweggebouw de eereplaats gezien, die er aan de zinnebeeldige voorstelling onzer Hoofdftad is aangewezen. Niet minder aangenaam moet het ons zijn, dat een der vier groepen van het Waterloo-gedenkteeken, in het jaar -67 door den beeldhouwer Fischer ontworpen, aan den roem van Nederland en zijn Koningshuis gewijd is. De afbeelding van dien groep, die wij hierbij overleggen heeft niet veel toelichtens noodig. Hij stelt het ‘Begin van den Slag’ voor. Over den Leeuw, het Wapendier van Nederland en Nassau, buigt zich een oud, maar nog krachtig strijder heen, de zware knuppel in de rechter hand; naast hem staat een jongeling, met een boog gewapend, waarvan hij juist den eersten pijl heeft afgeschoten, welks uitwerking hij vervolgt met zijnen blik. De beeldhouwer is, voor alle rechtbanken, behalve voor die van het bekrompenst realisme, volkomen gerechtvaardigd, dat hij Nederland niet heeft willen voorstellen door een soldaat met den chako van het jaar -13, en dat hij den Prins van Oranje als een jongen held (zonder aanwending van rok en broek) heeft opgevoerd. Die ooit van stijl en school heeft hooren spreken, weet waarom er nu en dan van de natuur en de uiterlijke historie moet worden afgeweken. Die beeldhouwkunst wil, moet vooral dergelijks vertalingen eener gedachte kunnen goedkeuren. Fraai heeft een Duitscher gezegd: ‘De beeldhouwkunst heeft niet veel letters in haar alfabeth. Een attribuut moet dikwijls groote ophelderende diensten doen. Daar hebt ge bijv. Ulysses in standbeeld: aan het verre strand moet zijn heimwee over de vloeden in de richting staren, waar zijn dierbaar Ithaka gelegen is. Daar zit hij - en het is Odysseüs-zelf! - Waar is de zee? In twee golven op de plinth en in dezen wijdstrekkenden blik vol smart en verlangen ligt de wijde zee!’ A.Th. |
|