| |
| |
| |
Lamartine,
door H.J.A.M. Schaepman.
Verdwenen was de straal der nieuwe wareldzonne,
Verduisterd was haar gloed;
Geen oceaan van licht stroomt langer uit de bronne,
De orkanen steken op, de duisternissen naadren
Bestelpen held en beul, bedroog'nen en verraad'ren,
Zij naadren, naadren steeds, de saamgepakte wolken
Met bloedig rood gestreept,
In toomelooze vaart neêrzijgend op de volken,
Zij storten dreunend neêr als tuimlende lawinen
Verplettrend en zich zelv' verplettrend in 't bedienen
Tot eindelijk de glans der grootsche heerschappijen
In 't lijkkleed zwart en digt
Zijn laatste scheemring bergt. Hoort, schaarsche stemmen schreien:
‘Daagt eenmaal weêr het licht?’ -
Daar klinkt een toon, als die van 't kind zijn Ave staamlend
Half schroomend, half bewust zijn beste kracht verzaamlend
Een toon, die altijd wint in omvang en in klaarheid,
In teêrheid en in kracht,
| |
| |
Tot dat hij, als een straal der ongeziene waarheid,
Al trillende doorscheurt, en wolk en nevelbanken
Belichaamd in de golf van jubelende klanken,
Dát was uw eerste lied. gij, koninklijke zanger,
Ontdartelde aan de harp, van gouden stroomen zwanger
Dat was uw eerste lied, heengolvend door de neevlen,
Wier voet op de aarde rust,
Die 't aangezicht der zon verbergen door hun geevlen,
Als waar heur licht gebluscht.
Hoe vloeide een zachte tint, een wonder kleurgewemel,
Langs 't graauw bekleedsel heen,
Wierp schemering en licht, d' azuurgloed van den hemel
En 't zwart der nacht dooreen;
Hoe bloeide, bij dien straal, op rotsen en in kloven
Van liefde en van geloof, dat, op den wind verstoven,
Ach, in den storm vergaat!
Want, neen, het was geen licht, dat aan uw zachte snaren,
In zoele vlucht ontsprong,
Geen licht, dat heel uw ziel verheerend doorgevaren
Geen licht, dat langs der aarde onteerend doodskleed vloeide,
De zware wolkenvracht, die alle krachten boeide,
Verheerend met zich droeg;
Den forschen held gelijk, die 's vijands legervanen
Maar door zijn blinkend schild den valschen gloed doet tanen,
Die uit hun plooien vaart.
Het was geen krachtig licht, dat stroomend de gewelven
Welks trillingen de bloem den schoot der aarde ontdelven
| |
| |
Dat eeuwige eiken kweekt en koestert door zijn stralen,
En alle stemmen van de heuvelen en dalen
Het was een schemering, die blij den morgen spelde
Maar, krachteloos, den schoot der zeën niet ontsnelde
En van geen volheid weet;
Het was een schemering, die, uit den nacht geboren,
Het duister weêr verkondt;
Een zenuwlooze toon, zoet dalend in onze ooren,
Niet in des harten grond.
Nog eens het spel herdacht der dartle kinderjaren,
Toen, vol van kracht en trots,
De knaap zijn kudde liet, om 't jong der adelaren
Spelonken zijn doorkruist en steilten opgevlogen,
De hoogste top bereikt in 't onversaagde pogen -
De moede jager rust. Hoort gij de vlerken kleppen
Door de onbewogen lucht? -
't Zijn koningsadelaars, die naar hun horst zich reppen
In forsche, kalme vlucht.
Zie, 't vonkend oogenpaar heeft de gestalte omvangen,
Die, van het licht bestroomd,
Al sluimrende op de rots, met hooggekleurde wangen,
Nog van zijn aadlaar droomt.
Waak op, gij jager, waak, uw aadlaar is gekomen,
Reeds prest u de ijsren klaauw, -
Een schokkend steigeren - gij zijt der aard ontnomen
Door 't vlekkelooze blaauw:
Steeds hooger, hooger, tot der wareld spitsen zinken
Tot waar in breeden kring de starrenheiren blinken
Aan 's hemels gouden boog,
Voert u de vogel op, met telkens breeder slagen
| |
| |
Der forschgespierde vlerk;
Wellustig klopt uw hart, gij lofzingt, voortgedragen
Ja, de adelaar Genie heeft, op zijn gouden wieken,
U, zanger, die onze eeuw bij 't deinzend uchtendkrieken
Den dag begroeten deedt, -
De sferen doorgevoerd, waar blijde zonnestralen
Verheffen, dat het koor der duizend wereldtalen
Daar op die hoogten troont de dichter, vrij gezeten
In konings-eere en recht;
Daar schakelt hij het lied, dat als een gouden keten
De aarde aan den hemel hecht;
Daar vangt hij 't vol geluid der nooit vertaalde psalmen,
Het eeuwig golfgeruisch der gouden jubelgalmen,
Daar hoort hij 't dreunen van des Heeren dicht: de Schepping,
Onze Engel opwaarts draagt, in stille vleugelrepping,
Zelv' weêr een lofmuziek;
En alles vangt hij op en alles geeft hij weder,
De Middelaar van 't Schoon:
Hij heft deze aarde omhoog en brengt den hemel neder
Waarom, waarom gedaald naar doffer, lager sferen? -
In 't aardsche stofgewiel
Verliest de roos haar gloed, smet de adelaar zijn veèren,
Haar blanke vlucht de Ziel.
| |
| |
Wat waart gij groot en schoon, gij zanger, die de dooden,
Weêr tot het feestgetij der levenden komt nooden
Tot Vrijheid, Liefde, God!
De vrijheid, - hoe zij juicht en dartelt in uw toonen:
Wier elpen voorhoofd bloem en eikenbladen kroonen,
Bij 't blijde feestgeluid!
De liefde, - hoe zij 't hart doet zwellen, bonzen, breken, -
Hoe ze in de tranen schreit,
Die, uit de ziel gedrupt, Sorrente, uw strand doorweeken, -
In 't eind slechts ijdelheid!
God, - hoogste poëzie van alle poëziën,
God, eerste en laatste toon,
De wondre levensvaag der gouden harmoniën,
Hun oorsprong en hun kroon!
O zanger, zoo vol geur, vol zoetheid, en vol weelde!
In 't trillen van uw noot
Trilt nog de nachtegaal, die in 't olijfbosch kweelde
Van liefde, trouw en dood;
O zanger, aan uw harp, hoe rijk ze zij bespannen,
Ontbreekt éen lofgeruisch:
Gij geeft der aarde niet, wat de aarde heeft verbannen,
Het Kruis, - gij kent het niet, gij hebt het nooit gedragen! -
Het kruis, wat is het schoon,
Als om des heuvels top de zwarte wolken jagen,
Verrijzen uit het graf, bij 't sterven van het Leven,
Dat aan het slavenhout de glorie heeft gegeven,
Die uit zijn zege ontsproot.
Het kruis, wat is het schoon, wen 't op den ranken toren
In gulden luister bloemt,
En door de reine sfeer den zegezang doet hooren,
Die Christus Koning roemt;
Als 't op het versche graf van wie ons hart ontvielen
| |
| |
Van ras vergane stof, onsterfelijke zielen,
En blij verrijzen spreekt.
Hoe straalt het op de borst bij 't barnen der gevaren,
Op 't ridderlijke schild,
Of aan de greep van 't zwaard, dat, blank der schede ontvaren,
Den dorst naar eere stilt.
Wat is het schoon en zoet, dat kruis, wen 't in de handen,
Als 't koortsig jagend bloed het voorhoofd nog doet branden,
Reeds door den dood gekust;
Als ons zijn elpen vorm, dien traan op traan bevochten,
Heur beste zegenbeê, heur laatste levenstochten,
Heur jongst vaarwel op aard!
O poëzie van 't Kruis, welluidendste aller noten
Heeft ooit de menschenziel meer hemelzoet genoten,
Dan wen uw toon ze schokt?
O poëzie van 't Kruis, zoo machtig en zoo teeder,
En toch zoo zwaar een last!
Hebt gij dien last getorscht, boog zich uw schouder neder
Gij, speelsche zanger, die op dartler Zefyrs wieken
Langs alle bloemen koost,
Vrij als het tochtjen zelv', dat speelt bij 't uchtendkrieken,
Wen aarde en hemel bloost;
Gij, die uit iedren traan een hymne weet te vangen,
Uit ieder smart een lied;
Wien scherpe zielepijn een mengeling van zangen
Die op der liefste graf een melodie kunt toovren,
En die uit hymne, lied en melodie de loovren
Gaart, waar ge uw hoofd meê kranst! -
Gij zijt de Zanger niet, die op de harp des Heeren
Het lied der Zonne speelt,
Dat in den chaos orde en in den storm der sferen
| |
| |
Der wareld maatzang teelt;
Gij zijt de Zanger niet, die rechter beide en wreker,
Uw bliksems slingert op het hoofd van d'eedverbreker,
Of reiende om de krib van 's Vaders Eengeboren
Dat ander Scheppingswoord, den warelden doet hooren
Gij, hebt gij ooit gekampt, geworsteld en gestreden
Die in uw harte klopt, die rondbruist door uw leden,
Tot gij, ontwakend uit uw laffe visioenen
Geharnast optreedt aan de spits der kampioenen
Met leven in uw hart, met leven in uw zangen,
En aarde en hemel beide in d' éenen toon kunt vangen
O poëzie van 't Kruis, die door de nevelbanken
Die voor de breede vlucht der hooggestemde klanken
Nog hangt het zwarte kleed, dat heuvelen en dalen
Kom, jaag het eindlijk heen voor 't hallellied der stralen
|
|