Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Het Schouwtooneel,
| |
[pagina 342]
| |
den niet, om dat men eene kerk onwaardig oordeelde de draagster en verkondigster van godsdienstige denkbeelden te zijn; nog veel minder bij anticipatie op de hagen en bosketten van Louis XV; maar om dat men geene kerken had. Met de strengheid, ja naaktheid-zelve der kalvinistische kerken van de XVIe en XVIIe Eeuw had men bepaald de bedoeling te protesteeren tegen leeringen, die, op groote schaal, de voorstelling van het Heilige door de Kunst begunstigden, en zóo drukten deze kerken, ondanks de Bouwheeren en Praedikanten, werklijk een godsdienstig denkbeeld, een dogme, uit. Mij is niet bekend, dat eenig volk aan de hier nog niet genoemde Kunsten: aan de Toonkunst, de Dans- en Gebarenkunst, of aan de Dichtkunst de bevoegdheid ontzegd heeft het Heilige voor te stellen, of uit te drukken. Bij allen Godsdienst heeft het Woord en het Gebaar eene taak te vervullen, en wel niet zonder Schoonheidsbedoeling. Die niet blind en niet zonder verstand is, kan onmogelijk de zinrijke verhevenheid (schoonheid) van verfchillende Liturgiën miskennen. Zelfs bij de eenvoudigste praktijk des Christendoms blijft, zoo lang er van Dienst gefproken kan worden, de DichtkunstGa naar voetnoot1 en de Kunst der Gebaren cijnsplichtig aan het Godsdienststelsel. De verkondiging van de Leer behoort te geschieden in Gepaste Vormen, en de Kunst is, eigenlijk, in 't algemeen genomen, niets anders dan de produktie van Gepaste Vormen. Wanneer de Kunst het Heilige voorstelt, kan zij, op onze gebrekkige aarde, zich slechts van gebrekkige, feilbare, organen bedienen. De vermaarde Pausen, die den Godsdienst omstreeks 1500 zoo luisterrijk door de Kunst lieten verheerlijken, hebben zeer wel geweten, dat het zondige menschen waren, die in hunne beste oogenblikken St-Pieterskerken bouwden, Laatste Oordeelen en Disputaas schilderden. Er is zeker een groot onderscheid tusschen een Heilige en een mensch zonder zeden: maar men zoû niet durven zeggen, dat de laatste nooit oogenblikken had, | |
[pagina 343]
| |
waarin het Kunstwerk, dat hij met eene goede bedoeling voor God uitvoerde, aan den Vader in den Hemel welgevallig was. De talrijke personen, die in de kerken der Middeleeuwen die kunstoefeningen ten uitvoer brachten, welke men Mysteriespelen noemt, en die tot de vereenigde Dicht-, Gebaren- en Toonkunst (met andere woorden, Tooneelkunst) behoorden, waren niet, alle, Heiligen. Aan de Godsdienstige Oefeningen, welke men Processies noemt, en die, in het wezen der zaak, insgelijks door de Dicht-, Gebaren- en Toonkunst geregeld worden, nemen óok vele personen deel, wien niet vooraf een onwraakbare waarborg van hooge zedelijkheid gevergd wordt. Zoo moet men vaak, hier op de waereld, ook bij de beoefening der Verhevenste Kunst, genoegen nemen met beoefenaars, op wier levensgedrag gegronde aanmerkingen zijn te maken, en men moet het nog dankbaar erkennen, en bevorderen, dat zulke personen, in de oogenblikken die zij aan ernstige, ja heilige kunstoefening wijdden, een werk deden, dat God niet mishagen kon en vaak vruchten van stichting voor de menschen voortbracht. Wanneer men het Heilige alleen door Heiligen wilde laten hanteeren, zou het op deze waereld ons bijna nooit ter genieting kunnen worden aangeboden. Het is dan ook een dwaling, dat zondaars die eene kunstverrichting doen, of een kunstwerk maken, met heilige bedoeling of met eene gewijde stof tot onderwerp, daar meestal den spot mede drijven, of die bedoeling en die stof uit den aard der zaak profaneeren. Men kan een zondaar zijn, men kan zelfs neiging tot spotten hebben; maar hij die kunstenaar is, zal, zoo niet uit eerbied voor den Godsdienst, dan uit eerbied voor de kunst, op gepaste wijze de heilige bedoeling van eenig kunstwerk trachten te verwezenlijken. In het stelsel en de praktijk der K. Kerk hebben ten allen tijde de Schoone Kunsten eene voorname plaats ingenomen: zoowel de Dichtkunst als de Zang- en Speelkunst, benevens het statelijk en zinrijk Gebaar; het Inleiden van Sprekende of Zingende en Handelende Personen, die een Tafereel uit het Leven of uit de Gedachtenwaereld voor Toefchouwers hadden uit te voeren, is in | |
[pagina 344]
| |
het katholieke stelsel tot de Liturgie te rekenen; dat stelsel eischt Schilder- en Graveerkunst; vraagt de Kunst des Beeldhouwers en Gieters en Dekorateurs; vraagt de Tuinier- en Drapeerkunst; kan zonder Bouwkunst niet bestaan. De K. Kerk heeft altijd afgekeurd het misbruik, dat ook van de beste gaven Gods kan gemaakt worden; onzedelijke beelden, tafereelen, tooneelen, zangen, gedichten, alle onzedelijke uitvindingen der weelde, met name die welke de zintuigen overprikkelen, veroordeelt zij. De K. Kerk erkent in het huwelijk een Sakrament; zij veroordeelt het misbruik er des te strenger om. Zij kan uit het Evangelie de voortreflijkheid bewijzen van den wijn; zij duldt geene dronkenschap. Maar het Piëtisme van alle eeuwen wil, om het misbruik, het gebruik weeren. Het zoû, om dat geen boek méer misbruikt is dan de Bijbel, den Bijbel moeten verbieden. De K. Kerk bepaalt zich, en te-recht, tot het geven van regels, wier naleving het misbruiken des Bijbels verhindert; maar voor het overige weet ieder-een (of behoort te weten), dat de Bijbel éen der pilaren is, waar de Kerk dankbaar erkent op te rusten. Het Piëtisme der XVIIe Eeuw had het geweldig op de Kunst geladen. Een zekere Predikant, Ian van Geysteren, deftiger, Ioannes Gesteranus genaamd, schold alle schilderkunst afgoderij, en de beminnelijke Dirck Rafelsz. Kamphuyzen (nog wel een dichter en zanger!) trad in zijn spoorGa naar voetnoot1. Een Amsterdamsche Ambtgenoot en geestverwant van Gesteranus, met name Wittewrongel, was vreeslijk tegen het Tooneel ingenomen, en vooral tegen het ontleenen van stoffen voor het Tooneel aan de Heilige Geschiedenis. Corneille in Frankrijk en Vondel in Nederland behoorden dan ook geenszins tot de richting der Gesteranussen en Wittewrongels. Daar de K. Kerk de kunsten, geïzoleerd, krachtig voorstond: zoowel de Dicht- als de Zangkunst, zoowel de kunst der Gebaren als die van den Dekorateur, zoowel de Beeldhouw- als Schilderkunst, kon men in redelijkheid niet inzien, dat het vereenigen dier kunsten uit den Duivel zoû | |
[pagina 345]
| |
wezen, en zoo kon de vrome Vondel met volle recht, en niet zonder fierheid, belijden, dat hij een ziel had ‘Verslingert aen aeloude en bloênde Treurtooneelen’; zoo heeft men ten allen tijde in de hoofdstad der Christenheid schouwburgen gehad, en zijn er niet zelden tooneelwerken opgevoerd in de kamers der Pausen, zoowel als aan de hoven der beste Koningen. Het hovaardige Jansenisme, dat zich insgelijks tegen alle tooneel verklaarde, en dat de oogen van den vromen Jean Racine, op het einde zijns levens, verduisterde, zóo dat hij gewetenswroegingen had over het schrijven van Athalie en EstherGa naar voetnoot1, was op het Vatikaan volftrekt niet te huis, en is het er nog niet. Onze Vondel was, toen hij zijn Lucifer voor het Tooneel gereed maakte en liet opvoeren, tot het hoogste aanzien gestegen bij de geestelijkheid der Kerk, waar hij nu sedert 14 jaar toe behoorde. Voor dat hij zich bereidde tot de Roomsche Kerk over te gaan, had hij maar vijf tooneelftukken gemaakt: de twee eerste hadden eene godsdienstig-patriotsche strekking: het waren de hoogst middelmatige gewrochten getiteld Pascha en Verwoesting van Ierusalem. Het derde was eigenlijk een schoolthema - eene moeizaam bearbeide vertaling naar Seneca; het vierde was eene staatkundige allegorie en satyre, in dramatischen vorm, Palamedes; het vijfde eindelijk maakte hij uit achting voor zijn vriend Huig de Groot: het was de vertaling van dezes Sophompaneas. Maar toen Vondel begon te proeven, wat smaak er was aan het katholieke stelsel, toen hij, zoo als Ds Brandt zich uitdrukt, ‘beweerde dat 'er geen zekerheit in den godtsdienst was, ten waar men een onfeilbaaren Rechter en verklaarder van al wat in geschil stondt erkende op der aarde’Ga naar voetnoot2, toen hij behoefte kreeg aan eene leer die het Leven, de Werken, adelde, die een wezenlijk Offer erkende, - toen voelde hij zich, hoe langer hoe meer, tot dat kunstvak aangetrokken, dat het leven-zelf, als ware het, ter aanschouwing brengt, en hij dichtte zijn Gijsreght, | |
[pagina 346]
| |
daarmeê beoogende de eer der Roomsche Kerk en die zijner geliefde woonstede Amsterdam hand aan hand te doen gaan. Hugo de Groot, de vrome en dichterlijke kritikus, noemde ‘Amsterdam gelukkig, indien er velen waren, die dit werk naar zijne waarde konden schattenGa naar voetnoot1’. De Coloneesche OEdipus van Sophocles, zeide het Delfsch orakel, de Biddende Vrouwen van Euripides hebben Athenen nooit grooter eer aangedaan dan Amsterdam hiermede geniet.’ Nochtans was het niet zonder ‘tegenmorren’ der kerkelijken van de heerschende gezindheid ten tooneele gekomen. Vondel, nu in hoog tragische stemming, ondernam van Messalina een treurspel te maken; uit het Grieksch vertaalde hij Elektra en droeg het op aan zijne hartvriendin Tesselfchade, wier kontrovers met Huygens en Barlaeus door haar toenemend godsdienstig verkeer met Vondel werd voorbereid. Daarop volgde het heerlijk tooneelwerk der Maeghden, ter eere van Sint Ursula en van Vondels geboortestad Keulen, die niet te lang bij Amsterdam mocht achterstaan. Dit stuk is zelfs in Amsterdam gespeeldGa naar voetnoot2; en niet minder het in den zelfden adem geschrevene en toch zeer verschillende treurspel, der Gebroeders, Sauls Zonen. Het was ter gelegenheid der vertooning van dit laatste werk, dat de achtbare Vossius Vondel de bekende voorspelling deed: Scribis oeternitati. Met bewondering had Hugo de Groot het gelezen. ‘Al die zich hier te lande met dichten ‘bemoeiden,’ zegt Geeraardt Brandt, ‘ooghden hem in de laaghte maar van verre naar, en kroopen langs d'aarde, terwyl hy boven de starren zweefde.’Ga naar voetnoot3 In die vlucht schreef hij zijn tweetal heerlijke Josephs-stukken, zijn Peter en Pauwels (huldigend, in een en ander, de heilige leer der Kuischheid en die van het Gezach). In die zelfde stemming schreef hij zijn mystischen lierzang, den Kruisbergh, zijn Paternoster van Xaverius, zijn Magnificat, zijn Zacharias Lofzangk, en waarschijnlijk ook zijne Kerstliederen en Stabat Mater, benevens eene vertaling der VII Boetpsalmen en nog andere geestelijke gedichten. Ja, hij bearbeidde toen zijne Altaergeheimenissen, en schreef zijn Eeuwgetij van het Amsterdamsch Mirakel. | |
[pagina 347]
| |
Beurtelings ontstak hij zijn dank- en reukoffers voor den Aartsbisschop van Mechelen en voor den stichter der Jezuïetenorde, om welhaast de dramatische lier weder ter hand te nemen, nu eens in het aandoenlijke Maria Stuart, dat eene hoogst katholieke strekking had, dan eens in de frisfche, geestige Leeuwendalers, of in het prachtige treurspel Salomon. Een en ander diende echter slechts ter voorbereiding van zijn allerberoemdste tooneelwerk - den Lucifer: als een krans van kleine schilderijen hingen rondom dit ontzettend tafereel de allerliefste gedichten, ter eere het zij van het klopjen Dina Noortdijck, het zij van den beroemden Pastoor Marius, van Loyola en Xaverius, of van den Karmeliet Couvrechef; van den bekeerling Barthold Niehusius, of van de groote Christijne; van Tromp, Van Galen, of de Dames Hinlopen. Het spreekt van zelf, dat het bij den Lucifer niet blijven kon. Al had Vondel nóg zoo veel onaangenaamheden ter zake van dit treurspel gehad: midden door zijn Harpzangen Davids bracht hij zijn Salmoneus ten tooneele, waarin de ‘gebootste hemel’ gebruikt kon worden, die de praedikanten met Lucifer hadden weten wech te bannen. Na elkander verschenen nu nog zijn Jeptha, zijn Edipus, zijn Koning David in ballingschap, zijn David, herstelt, zijn Samson, zijn Adonias, zijn Batavische Gebroeders, zijn Faëton, zijn Adam in ballingschap, of aller treurspelen treurspel, zijn Ifigenie, zijn Zungchin (ter eere der Paters Jezuïeten), zijn Noah, zijne Gebroeders van Thebe en zijn Herkules, waarvan een viertal naar het Grieksch gevolgd. In sommige dezer stukken legde hij een allegorischen zin, en ontzag zich niet (volgends Geeraardt Brandt), het daarbij voor den Paus tegen den Koning van Frankrijk op te nemen: ‘Want d'eere van den Paus,’ zegt Brandt, ‘ging onzen Dichter bykans boven alles ter harte.’ De meeste dezer stukken hebben talrijke uitgaven beleefd, en 18 zijn er van ten tooneele gebracht. Tot in zijn 81e jaar heeft de vrome Vondel voor het Tooneel gearbeidGa naar voetnoot1, al werden sommige stukken ook, zoo als Brandt | |
[pagina 348]
| |
zich uitdrukt, ‘om den Paapschen inhoudt’ uit den schouwburg geweerd. Gelijken tred hield Vondels Dramatische Muze met zijne Muze van het Leerdicht; en de Batavische Gebroeders gingen arm in arm met Joannes den Boetgezant (1662). Zijn Faëtons Reuckelooze Stoutheit lag, bij de boekverkoopers, gelijktijdig in het venster met zijne Heerlijckheit der Kercke. Priesters en leeken Bisschoppen en Ordensgeestelijken juichten om het zeerst den dichter, den strijder, den koninklijken zanger toe. Bij al hunne demonstraties riepen de Amsterdamsche Roomschgezinden even hartelijk zijne voorlichting en medeteekening in, als alle Nederlanders reikhalsden naar de tonen van zijn speeltuig, bij elken zonneschijn en elke donderwolk aan den staatshemel; terwijl een amsterdamsche dichter, zijn tijd- en geloofsgenoot, uit den Princenzetel der Rederijkkamer De Wijngaerdranken getuigt, hoe Vondels treurspelen gewaardeerd werden: ‘Den Schouburgh waegt 'er van met donderend geluid,
Wanneer ze, al weenende, de goude verzen uit.’Ga naar voetnoot1
Toch zijn er nog heden personen, die weinig ingenomen zijn met Vondels tooneelwerken en die dan ook het hoofd schudden, dat zulke vrome menschen als de dichter der Altaergeheimenissen, als Corneille en Racine, zich verledigd hebben tot het schrijven van ijdelheden als de Adam in ballingschap, de Athalie of den Polyeucte. Wat zouden zij wel zeggen, indien zij wisten, dat Shakespere, de zoon van een martelaar voor het Katholiek geloof, werklijk ook in zijne dramatische meesterstukken gemeend heeft niet van vaders aard verbasterd te zijn, maar ze heeft doorzaaid met godsdienstig polemische zetten?Ga naar voetnoot2 De onvolledigheid van den dramatischen kunstvorm, zoo lang het stuk nog maar alleen ten papiere, niet ten tooneele is gebracht, onderstelt noodwendig de opvoering. Alle tooneeldicht, het zij treur- of blijspel of zoogenaamd drama, moet gespeeld of vertoond, d.i. uitgevoerd worden: anders is het een boom | |
[pagina 349]
| |
zonder bladen, een wagen zonder wielen: een gebrekkig dingGa naar voetnoot1; ja, een muziekblad, dat nooit gezongen of gespeeld wordt, is nog meer een volledig kunstwerk dan een niet gespeeld tooneelstuk. Ik zwijg er van, dat Shakespere en Molière met tooneeldirektiën belast zijn geweest: maar ook Vondel, Corneille, Racine hebben zich in aanraking met schouwburgbesturen moeten stellen; zij hebben (de handschriften bewijzen het) op de verdeeling der rollen invloed geoefend, zij hebben, met andere woorden, affiches geredigeerd! zij hebben repetities bijgewoond! zij hebben gekritizeerd, toegejuicht, voorgedaan, als het stuk geleerd en ‘geprobeerd’ werd! zij hebben, in slapeloze nachten, aan het succes van hun arbeid gewanhoopt: dat wil zeggen - zij hebben gevreesd, dat aan de hooge en heilige gevoelens, die zij in hun dicht hadden neêrgelegd, door nog niet geheel bedreven akteurs geen recht zoû worden gedaan, zij hebben getwijfeld, of het publiek wel beziggehouden, wel vermaakt, neen, geroerd, getroffen, bekeerd tot het goede en grootsche worden zoû, en daardoor naderbij gebracht aan God, den Vader van alle schoonheid, het voorbeeld aller kunstenaars, den Schepper van hemel en aarde, den hoofdleider aller waereldtooneelen. Gelukkig is hunne vreeze ijdel geweest. Geslachten aan geslachten hebben de bewerking dier machtige geniën ondergaan, en de tranen, die zij in de oogen van het volk hebben gelokt, zijn een cijns, dien de wufte menigte, niet zonder verbintenis voor de toekomst, geofferd heeft aan heldendeugd, charakteradel en de Majesteit der Kunst. Hard moet het zulken mannen echter gevallen zijn, hun stre- | |
[pagina 350]
| |
ven soms miskend te zien en in velerlei vorm hebben zich Vondels aandoeningen daarover lucht gegeven. Op bitter-zoeten toon spreekt de 53-jarige dichter, uit zijn portret, hun toe: ‘Vindt iemantsGa naar voetnoot1 brein in bloedt, noch gal, noch tranen smaek, -
Dees leeft in treurdicht: ay, vergun hem dat vermaek.’
En op zijn 66e jaar schrijft de krachtige dichter, onder zijn portret, door zijn vriend Flinck geschilderd: ‘[ik] tel mijn gryze haeren
[Doch] zonder glazen oogh in deze schildery,
En noch ontvonkt mijn hart in lust tot poëzy,
Terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspelen
En met den blixem sla, op hemelsche tooneelen,
Ten schrik en spiegel van de Staetzucht en de Nijt.’
Toen de edele dichter met den zelfden Govert Flinck aan eene maaltijd deelnam, waar wat veel gedronken werd, begon hij zich daar niet op zijne plaats te voelen en Govert een met 10 aardige regels bekrabbeld papiertjen toestekende, sloop hij stil wechGa naar voetnoot2. Sommigen zouden den grooten man eerder ten goede gehouden hebben, dat hij wat onmatig in spijs en drank waar geweest, dan dat hij het exces beging ons Nederlandsch Tooneel met meesterstukken te verrijken. Het moest genoeg zijn, voor ieder die zich ook maar lichtelijk aan dichterlijke naturen, aan een David, een Virgilius, een Prudentius, een Jacopone, aan een Dante of Tasso verwant voelt, dat Vondel de tooneelstukken geschreven had die wij kennen, om zijne nagedachtenis reeds daarom in zegening te houden: maar de tedere dichter heeft de zwakken te-gemoet willen komen, en heeft meer dan eens het woord genomen ter staving van het tooneelrecht: niet tegenover de Geestelijkheid of de geloovigen van de Kerk, waar hij federt 1641 openlijk toe behoorde - want bij deze kwam het niet op, voet te geven aan de bedenking, dat een der grootste lichten en hechtste steunpilaren van het Katholicisme in Holland zich zoo grovelijk zoû kunnen vergissen, dat hij drie vierden van zijn zieleleven | |
[pagina 351]
| |
overgaf aan eeue kunstoefening, die veroordeeld moest worden: maar de hoofden der tegenpartij had hij te beftrijden. Hij vond, in heel zijn streven, dat doorgaands met zoo veel wijsheid gericht werd, zijn steun niet slechts bij Pastoor Marius en Pater Laurens; hij vond, tegenover de schimpdichten, die hem naar het hoofd geslingerd werden, niet slechts troost en bemoediging bij zijne vrome dochter, en bij zijne vriendin en medevertaalster van Tasso, Maria Tesselfchade; maar hij vond erkenning en lofspraak bij de Gereformeerde Magistraat van Amsterdam. Het was alleen de strenge praedikantenpartij, die hem tegen was; en deze deed hij, nu en dan, de eer der wederlegging; den zijnen het vermaak der persiflaadje van de Wittewrongels en konsorten. Nu men zich bezighoudt met eene vernieuwde uitgave van eenige van Vondels Treurspelen, bewerkt o.a. door eenige geachte leden onzer Nederlandsche GeestelijkheidGa naar voetnoot1, scheen het een geschikt oogenblik om Vondels ‘Tooneel-schilt’, zoo als hij het noemt, nog eens onder te oogen te brengen van onzen beschaafden tijdgenoot. Men ontvangt hier voor-eerst eenige ideën uit zijn BERICHT Alle eerlijcke kunsten en oefeningen hebben haere be-yveraers en tegenwrijters, oock haer recht gebruick, en misbruick. De heilige-treurspeldichters hebben, onder de oude Hebreen, tot hun voorbeelt den Poeet Ezechiël, die den uittoght der twalef Stammen uit Egypten in Griex nagelaeten heeft. Onder d'eerwaerdige Outvaders hebben zy het groote licht uyt den Oosten, Gregorius Nazianzener, die zelf den Gekruiften Verlosser in Griecksche tooneelvaerzen uitbeelde; gelijck wy noch aen wijlen den | |
[pagina 352]
| |
Koninglijcken Gezant, Hugo de Groot (dat groote licht der geleertheit en vromicheit onzer eeuwe, Sint Gregorius' spoor naerstrevende), voor zijn treurspel van ‘Den Gekruiste’, in Latijn beschreven, en dien[s] onvergangklijken en stichtigen arbeit, eer en danckbaerheit schuldigh blijven. Onder d'Engelsche Onroomschen heeft de geleerde pen van Richard Baker Lucifer en al den handel der oproerige Geesten, oock vry breet in 't rijmeloos uitgestreecken. Wel is waar dat de Vaders der oude kercke de gekristende tooneelspeelders buiten de gemeenschap der Kercke keerden, en het Tooneelspel van dien tijt heftigh bestreden: maer let men 'er wel op, de tijt en reden van dien was heel anders gelegen. De weerelt lagh toen noch diep, op veele plaetsen, in Heidensche afgoderye verzoncken. De gront des Christendoms was noch onbestorven, en de tooneelspelen werden Cybele, der gedroomde Goden moeder, en groote Afgodinne, ter eere gespeelt, en gehouden voor een verdienstigh middel om hier door lantplagen van den hals des volcks af te keeren.... Dat dan de H. Outvaders die tooneelen hierom, en te gelijck om het beders der zeden, en andere openbaere en schaemtelooze misbruicken van naeckte jongelingen, vrouwen en maeghden, en andere vuiligheden, beftrasten, was noodigh en loflijck, gelijck het in dien gevalle noch zoude zijn. Dit nu overgeslagen, laet ons het nut en den oirbaer van stichtelijcke en vermaeckelijcke spelen niet te licht wechworpen. Heilighe en eerlijcke voorbeelden dienen ten spiegel, om deught en Godtvruchtigheit t'omhelzen; gebreecken en d'elenden, daer aen gehecht, te schuwen. Het wit en ooghmerck der wettige Treurspelen is de menschen te vermorwen door schrick en medoogen. Scholieren en opluickende jongkheit worden door spelen, in talen, welspreeckentheit, wijsheit, tucht, en goede zeden en manieren geoefent; en dit zet, in de teêre gemoeden en zinnen, een ploy van voeghlijckheit en geschicktheit, die hun, tot in den ouderdom toe, byblijven en aenhangen: ja, het gebeurt by wijlen dat overvliegende vernuften, by geene gemeine middelen te verzetten, door spitsvondighedenGa naar voetnoot1 en hooghdravenden tooneelstijl geraeckt en, buiten hun eigen vermoeden, getrocken worden: gelijck een | |
[pagina 353]
| |
edele luitsnaer geluit geeft en antwoort, zoodra heur weêrgade, van de zelve natuure en aert, en op eenen gelijcken toon en andere luit gespannen, getockelt wordt van een geestige hant, die, al spelende, den tuimelgeest uit eenen bezeten en verstockten Saul drijven kan. De historien der eerste kercke bezegelen dit met de gedenckwaerdige voorbeelden van Genesius en Ardaleo, beide tooneelspeelders, in den Schouburgh door den H. Geest verlicht en bekeertGa naar voetnoot1; terwijlze, onder het spelen, den Christenschen Godtsdienst willende beschimpen, overtuight wierden van de waerheit, dieze geleert hadden uit hun deftige speelrollenGa naar voetnoot2. Wie het onderscheit vat [tusschen het ongeoorloofde en geoorloofde] zal het misbruick der tooneelkunste beftraffende, het rechtmaetigh gebruick niet ongenadigh vallen, en dezen heerlijcken ja goddelijcken vont, een eerlijcke uitspanninge en honighzoete verquickinge van 's levens moeilijckheden, de jeught en kunstlievende burgerye niet misgunnen; op dat wy, hier door gemoedight, Lucifer met meer yvers ten Treurtooneele voeren, daer hy endelijck van Godts blixem getroffen, ter helle stort, ten klaeren spiegel van alle ondanckbaere staetzuchtigen, die zich stoutelijck tegens de geheilighde Maghten en Majesteit en wettige Overheden durven verheffen. Vondel.
Zien wij nu verder Vondels ‘Tooneelschilt’, waarmeê hij insgelijks in zonderheid zijn ‘Lucifer’ tegen de pijlen van sommige praedikanten heeft willen beveiligen. | |
[pagina 354]
| |
Tooneelschilt
| |
[pagina 355]
| |
zuight den olijfoli uit de gewijde koorlampen, en vangt by nacht het lichtschuwe ongedierte, als een lecker wiltbraet; eigenschappen, die luttel gemeenschap met de wijsheit schijnen te hebbenGa naar voetnoot1. Ondertusschen willen wy ons liever over dit zinnebeelt verwonderen, dan, met gevaer van den hals te breecken, steil opklauteren naer een geheimteken, met ons onverstant noch niet te bereicken. Tegenwoordigh was het voornemen voor het wettige tooneelrecht noch een weinigh ten overvloet te pleiten, hoewel het voorhene al met genoeghzaeme reden en bewijs verdaedight is: verzoeckende, dat de toehoorders, die het gigagen en d'aenklaghten der tooneelschenderen aenhoorden, zich gewaerdigen oneenzijdigh hun oordeel een luttel op te schorten, om de heerlijcke spreuck ‘Hoor Party’ (eertijts met goude letters boven den ingangk van het oude stadthuis geschreven) met der daet te voltrecken, en niet, zonder grondige kennis van zaecken te nemen, een ontijdigh vonnis, ten laste van schouburghoofden en tooneelieren, te vellen. Wy willen dan, op deze hoop getroost, voortvaeren, en terstont van de bepaelinge des tooneels aenheffen.
Het Tooneel is een verheven plat, toegestelt naer den eisch der rolle van de personaedjen, die, elck volgens heuren staet ingekleet en gelijck vermomt, door stemmen en gebaer uitbeelden eene historie of wáerschijnende verzieringe, of klucht, waerdigh tot stichtigh vermaeckGa naar voetnoot2 in het openbaer gehoort en gezien te worden. | |
[pagina 356]
| |
Uit deze eenvouwige bepaelinge kan de verstandige oordeelen, of Tooneelkunst zoo strafwaerdigh zy als vernuftelozen, onder schijn van hun bezwaert geweten t'ontlasten, haer uitroocken. Deze bepaelinge heeft mede eenige gemeinschap met den Stoel des Redenaers, die in hoogeschoolen zijne wijsheit en geleertheit den schoolieren en braven vernuften, oock door heilige en weereltsche historien, naer het ongestadigh beloop der weerelt, ontvout. Zy deelt, mede, in de Tafereelen der Historischilderkunst, bestaende uit welgeschickte vertooningen, die op haeren rechten dagh bespiegelt, naer d'afgemaelde stof, stichten of ontstichten: en de Historischilderkunst verdiende by d'ouden den naem van stomme Poëzye, gelijck de Poëzy den titel van spreeckende Schilderye bereickte, dat eigentlijcker op tooneelpoëzy slaet' die haere spreeckende personadien regelrecht, - terwijl een redenaer, personeerende, die niet regelrecht invoert. Het onderscheit tusschen Redenaer en Tooneelier bestaet oock ten deele hier in, dat de redenaer doorgaens alleen spreeckt, en, naer den stijl der rederijckkunste, by wijlen personeert en uit den naeme van eenen anderen spreeckt; het zij uit den mont van Godt, of eenen engel, of koningk, of amptenaer, of vryen staet, of anderfins, gepast op de leeft der stoffe, om het hart des toehoorders te roeren, en lieflijck, buiten zijn weten, tot des spreeckers ooghmerck aen te leiden. Het ooghmerck der Treurspelen is, zoo wy voorheene zeiden, den verwilderden aert in te toomen en zeden in te scherpen, | |
[pagina 357]
| |
gelijck de grijze en wijze Pythagoras dit oock door de Muzijck beooghde. Het Blyspel verlicht zwaermoedige geesten en geneest de hartewonden der staetheeren en amptenaeren, door gedurige bekommeringen en beslommeringen, tot heil der gemeente, afgeslaeft. Is nu het ooghmerck des Redenaers en der Schilderkunste goet; hoe kan het zuivere wit der Tooneelkunste zwart en quaet zijn? Nimmermeer kan eene zaeck, uit haere nature goetaerdigh, quaet genoemt worden, ten zy een uitgedruckt verbodt van Gode, of Godts stedehouderen over het heilige en weereltsche, en verstandige ouderen, die pit achter d'ooren hebben, tusschen beide inkome: dan kan zelf de schoone paradijsappel (uit zijne nature goet, en goet blijvende, en alleen ten opzichte van het verbodt quaet) ziel en lichaem vergiftigen en eenen eindeloozen staert van bederf naer zich sleepen. Most men altijt, om der dingen misbruick, het recht gebruick verworpen, wat zou 'er ter weerelt onomgewroet en in zijn geheel blijven? Dat waer, gelijck Plutarchus in een voorbeelt bijbrengt, alle wijnstocken, om het misbruick des wijns, met wortel met al uitroeien: en wy hooren het onfaelbaere orakel der wijsheit bevestigen, dat de wijn Godt en mensch verheughtGa naar voetnoot1. De schouburghhoofden kunnen dan met geene reden vatten, dat men het Tooneel zoo schendigh over de hekel behoorde te haelen, en betuigen dat de schouburgh t'onrecht van afgoderye en hoererye [als of die tot haer wezen behoorde, en die] hun in der waerheit onbekent [zijn], eerloos en schaemteloos geschandtvleckt wortGa naar voetnoot2. Zy zien met lust, dat kerckglazen, orgel- | |
[pagina 358]
| |
deuren, en het nieuwe Kapitool, een achtste wonderwerckGa naar voetnoot1, met uitgehouwen beelden en heilige en weereltlche schilderyen praelen, en rekenen het den kunstigen predickstoelGa naar voetnoot2 geensins tot afgoderye, dat de wercken van barmhertigheit den leergierigen door uitgesneden beeldewerck aengeprezen worden: want beelden, gelijck men van outs zeght, zijn der lekenGa naar voetnoot3 boecken. Slaet den Bybel op, van het Boeck der Scheppinge tot Sint-Jans Openbaringe toe: ghy ziet 'er doorgaens hoe Godt, voor en onder en na de Wet, den Aertsvaders, Koningen, Profeeten, en Kruisgezanten, op velerhande wijze in droomen en gezichten, als door levendige Vertooningen, verscheen; en hun zijne genade, liefde, en gerechtigheit en majesteit en heerlijckheit en wil openbaerde. Noah, d'eerste wijngaertplanter, zagh den eersten regenboogh aen de lucht geschildert, hem verzekerende, dat Godt het menschdom niet meer door het element des waters zoude verdelgen. Aertsvader Jacob zagh te Bethel in den droom eene ladder, die van d'aerde aen den hemel reickte, daer Godt boven op stondt, en Engelen op- en afklommen. Josefs droomen van korenschooven, zonne en mane, en elf starren, die hem aenbaden, spelden zijne toekomstige verheffinge; de droomen des schenckers en korenmeesters in den kerker, de verheffinge van den eenen, het bederf van den anderen; Faroos droomen van vette en magere koeien, en volle en dorre korenaeren - de vruchtbaere en onvruchtbaere tijden. Moses hoorde Godts of des Aertsengels stem | |
[pagina 359]
| |
uit het doornebosch, dat in brant scheen te staen. Godt verscheen Salomon 's nachts in den droom, na het brantofferen te Gabaon. Ezechiel zagh, onder veele andere Vertooningen, Godts heerlijckheit en majesteit, van geen schilders penseel noch dichters vernuft t'achterhaelen. Nebukadnezers droom van het geweldige beelt, met een goude hooft, zilvere borst, kopere buick, en ijzere en leeme voeten was, naer Daniels uitlegginge, eene vertooninge van vier hooftheerschappijen der weerelt. De Vertooninge op den Bergh Thabor, daer Chriftus hooft en aenschijn (korts hier na op den Dootshooftbergh met de doornekroone gekroont) gelijck de zon straelde, en Moses en Elyas met hem in gespreck verscheenen, ontvoude het voorspel van de glori, waer in de Gekruiste boven alle hemelen zoude verheerlyckt worden. Godts onfaelbaer Stedehouder, wien d'Almaghtige de sleutels des Hemels toebetrouwde, zagh de Vertooninge van een vat vol dieren en vogelen uit den ontsloten hemel nederdaelen, gelijck eenen grooten lijnen doeck aen vier hoecken gebonden: en de Heilige Geest schuift, voor den Evangelist Sint Jan, de gordijnen van zoo veele Vertooningen open, vol geheimenissen en gebloemde wijsheit (te zijner tijt te kennen, ondertusschen by wijlen jammerlijck van neuswijzen misduit en verdraeit). Maer wy behoorden den gelovigen helt Samson, op den triomfwagen der Heiligen omgevoert, niet voorby te gaen, die, naer de getuigenis der Godtgeleerden, in Dagons Kerck speelde, en al danssende en zingende en springende Gode zijnen geest opofferde. Al de weerelt gewaegt van de geschicktheit en bequaemheit der Societeit [Jesu], in het manieren-regelen en zedevormen der leergierige jongkheit, het welck zy mede uitwerckt door Godtvruchtige en stichtelyke Tooneelspelen en Tooneeldanssen, wijt afgescheiden van lichtvaerdigheit en bederf van goede zeden, by haer ten hooghsten gehaet. De Spartaensche maeghden plaghten, in Lyburgus gestrenge en gemanierde eeuwe, den harnasdans te danssen, hoedanigh Julius Scaliger, voor Keizer Maximiliaen, door last van Bonifacius, 's Keizers oom, niet zonder groote verwonderinge van geheel Duitslant vertoonde. De hooghgeleerde Vossius, zoo diep in letteren gedoopt en gedompelt, en wien schijngeletterden geen hantwater mogen geven, zeide dat 'er dryderhande muzijck was: montmuzijck, hant- | |
[pagina 360]
| |
muzijck, en voetmuzijck. Bij montmuzijck verstont hy maetgezangk, by hantmuzijck vingerspel, op tamboeren, cymbaelen, fluiten en snaeren, ons van den koningcklijcken Profeet aengeprezen, en by voetmuzijck het geregelt danssen. Of men nu op eenen vloer of op een tooneel dansse, dat gelt evenveel, behoudens dat de dans geene lichtvaerdigheit of ongemaniertheit (met reden strafwaerdigh) naer zich sleeptGa naar voetnoot1. De Heer van Bartas in Vranckrijck, zoo befaemt om zijne heerlijcke gedichten, waer op Goulart, leeraer te Geneve, zulcke geleerde aentekeningen stelde, voert op de bruiloft van Salomon en Faroos dochter, Saturnus, Jupiter, Mars, Merkuur, en Venus ten reie, en Zon en Maen, die, bruidegom en bruit, Christus en zijne kerck afbeeldende, de Spaensche pavane danssen, en, elckandere onderling kussende en belonckende, het getrippel der voeten op hun engelsch gezangk en luit en violons passen. Verbeuren nu zulcke groote kerckmeesters niet, die heiligh en opheiligh onder-een-mengende en Godts bruit, de Kerck, by der hant neemende, met haer de Spaensche pavane danssen: en durf men zoo terstont den tooneellisten den dansenden Droes op het lijf schenden en hen, als padden en kickvorschen, in den helschen zwavelpoel ssingeren? - Zeker, zulcke printtekenaers stellen zich zelfs ten toon en hoefden noch eerst het ‘Boexke van goede manieren’ te leeren, eer zy anderen onderwijzen. Hun hooft is te plomp en onbeslepen, om schuim van gout en onkruit van tarwe te onderscheiden. Indien men nu hier aen hechte de bewijsredeuen, tot voorstant der Tooneelpoëzye by verscheide Treurspelen voorheene gevoeght, zoo zal een opmerckende oordeel den lossen grontslagen onzer wederpartye vatten, en de reden en billijckheit gaerne plaets gunnen, schoon eene onbeschaemde tronie haere verwe niet eens verschiet, en de kaep der logentaele en lasteringe al stout voorby gezeilt is. Maer waerom bepleiten wy het behantvefteGa naar voetnoot2 en gewettighde tooneelrecht, naer dien domme onwetenheit geen ooren heeft om te hooren? Het schijnt, een behantveste aenklaeger magh teffens | |
[pagina 361]
| |
rijp en groen, en al wat hem lust, straffeloos uitbraecken op d'oefeninge eener vrye kunste, by Weledele Burgermeesters en Wethouders nu al over zoo veele jaeren ingewillight. Eenen gemelijcken aert, zwanger om te bedillen wat juist zijne smaeckeloze tonge niet smaeckt, ontbreeckt het nimmermeer aen lasterstof, en ongerust uit zijnen donckeren pruilhoeck met norsse winckbraeuwen grimmende, rekent [hy] den vrolijcken hemeldans der Goden zelf bedorven, zoo Venus gekurckte pantoffel eens kraeckt. De Heilige Kruisgezant Thaddeus tekende al vroeg sommige pylaerbijters en domme dwaelgeesten, lasterende hetgeen ze niet verstondenGa naar voetnoot1.... Is het [daerentegen] waerachtigh, dat Lacedemoniers de tooneeliers zich kantende tegens de wijze wet van den wijzen wetgever Lykurgus, uitbanden; hun geschiedde recht: gelijck oock oproerkraaiers, met toghtschuit en wagen uitgevoertGa naar voetnoot2, niet verongelijckt werden. De goddelijcke Plato getuight dit van de dichteren, die toch nimmermeer eenen aenhang maecken, en waer onder oock de tooneeldichters wel mogen gerekent worden: Poëtoe nunquam turbârunt rempublicam, sed oratores non semel. Dat is: Noit holpen poëten eenen vryen staet op hollen, doch redenaers klaerden dit meer dan eens. Maer het wort tijt dat wy sluiten, en een kostelijck borstjuweel aen de keten van deze pleitrede hangen. De Schouburghoofden vonden onlangs by geval eenige letters in het perck van de halve mane des schouburghsGa naar voetnoot3 gestroit en, gelijck hemelval, uit de lucht, door het dack gevallen. Zij, met ijverGa naar voetnoot4 de t'zamengevoegde letters by lettergrepen duidelijck spellende, spelden 'er deze twee wonderspreucken uit: schrijf speelen, maer speel niet: lucifer gaet ten tooneelreie. Hier over stondenze alle gelijck voor het hooft geslagen, en hadden noit gedroomt dat hun een orakel, zoo onverwacht en vervaerlijck, zoude voor de scheenen springen. Indien nu d'Amfiktyonische | |
[pagina 362]
| |
raetGa naar voetnoot1 der vrye Nederlanden hier op besloot deze wonderspreucken, op het poortael of voorhooft van Apolloos Nederduitsche Kercke uit te houwen; het moght nabedencken geven of men tooneelspel en tooneeldans, door een algemeen raetsbesluit, over al zoude opschorten, en den Schouburgh met een diamante grendelslot (by Vulkaen, der goden wapensmit, gesmeet) eeuwigh toesluiten en bezegelen. Doch echter betrouden ze dat doorluchtige en hooghwijze staetheeren verder zagen, en, onder andere loflijcke kunsten, de tooneelkunst van Klio en Thalye, zoo veele eeuwen achtereen en tot noch toe, in alle Keizerdommen, Koningkrijcken, Vorstendommen en Vrye Staeten, ten hove gewelkomt, zouden hanthaven, zoo lang die, ter eere van onze wijtbefaemde koopstadt, de pylaer der goude vrijheit, tot eerlijcke stichtinge van inheemschen en uitheemschen gebruickt en niet misbruickt, en met hantgeklap van brave heeren, helden, en jongelingen, en schoone jofferen toegejuicht wort. J.A.A.Th. |
|